Spelling 1 Flashcards
1
Q
Daar
A
Daar
2
Q
binnen
A
binnen
3
Q
zeggen
A
zeggen
4
Q
even
A
even
5
Q
wachten
A
wachten
6
Q
vandaag
A
vandaag
7
Q
auto
A
auto
8
Q
mijn
A
mijn
9
Q
mogen
A
mogen
10
Q
nieuwe
A
nieuwe
11
Q
hollen
A
hollen
12
Q
voorin
A
voorin
13
Q
gedag
A
gedag
14
Q
mooie
A
mooie
15
Q
haar
A
haar
16
Q
achterin
A
achterin
17
Q
eindelijk
A
eindelijk
18
Q
eitje
A
eitje
19
Q
aanhollen
A
aanhollen
20
Q
wat
A
wat
21
Q
dan
A
dan
22
Q
boompje
A
boompje
23
Q
klimmen
A
klimmen
24
Q
samen
A
samen