Spaans Flashcards
Waar ben je?
Dónde esta?
Waar kom je vandaan?
De dónde eres?
Stad
Ciudad
Het is vrijdag
Es viernes
Januari, februari
Enero, febrero
Week
La semana
Hoe laat is het?
Qué hora es? / Sabes la hora?
Het is 1 uur / Het is 2 uur
Es la una / Son las dos
Bestek, vork, mes, lepel
Los cubiertos, el tenedor, el cuchillo, la cuchara
Maaltijd
El pláto
Kom
El bol
Dier
El animal
Vraag
La pregunta
Wat, waar, wie, waarom, hoeveel, hoe, wanneer
Qué, dónde, quién, por qué, quanto, cómo, quando
Familieleden/gerelateerden
Los parientes, los relativos
Echtgenoot
El esposo, la esposa
Enthousiast
Emocionado/a
Moe
Cansado/a
Boos
Enfadado/a, enojado/a
Bezorgd
Zij zijn bezorgd
Preocupado/a
Están precupados
Verveeld
Aburrido/a
Verward
Confundio/a
Verrast
Sorprendido/a
(on)comfortable
(in)cómodo/a
Beschaamd
Abergonzado/a
Verlegen
Ik ben over het algemeen verlegen
Ik ben nu verlegen
Tímido/a
Soy tímido
Estoy tímido
Nerveus
Nervioso/a
Gespannen/ongerust
Ansioso/a
Voelen (emoties)
Ik voel me verdrietig
Ik ben verdrietig
Sentirse
Me siento tríste
Estoy tríste
Lichaam
El cuerpo