Sortir(uitgaan) Flashcards
1
Q
Jij gaat uit
A
Tu sors
2
Q
Hij/zij/men gaat uit
A
Il/elle/on sort
3
Q
Wij gaan uit
A
Nous sortons
4
Q
Jullie gaan uit
A
Vous sortez
5
Q
Zij gaan uit
A
Ils/elles sortent
6
Q
Ik ben uitgegaan
A
Je suis sorti(e)
7
Q
Jij bent uitgegaan
A
Tu es sorti(e)
8
Q
Hij/zij is uitgegaan
A
Il est sorti/ elle est sortie
9
Q
Wij zijn uitgegaan
A
Nous sommes sorti(e)s
10
Q
Jullie zijn uitgegaan
A
Vous êtes sorti(e/s)
11
Q
Zij (m) zijn uitgegaan
A
Ils sont sortis
12
Q
Zij (v) zijn uitgegaan
A
Elles sont sorties
13
Q
Ik ging uit
A
Je sortais
14
Q
Jij ging uit
A
Tu sortais
15
Q
Hij/zij ging uit
A
Il/elle sortait