Sortir(uitgaan) Flashcards

1
Q

Jij gaat uit

A

Tu sors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hij/zij/men gaat uit

A

Il/elle/on sort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wij gaan uit

A

Nous sortons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Jullie gaan uit

A

Vous sortez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zij gaan uit

A

Ils/elles sortent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik ben uitgegaan

A

Je suis sorti(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Jij bent uitgegaan

A

Tu es sorti(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hij/zij is uitgegaan

A

Il est sorti/ elle est sortie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wij zijn uitgegaan

A

Nous sommes sorti(e)s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jullie zijn uitgegaan

A

Vous êtes sorti(e/s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zij (m) zijn uitgegaan

A

Ils sont sortis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zij (v) zijn uitgegaan

A

Elles sont sorties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik ging uit

A

Je sortais

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Jij ging uit

A

Tu sortais

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hij/zij ging uit

A

Il/elle sortait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wij gingen uit

A

Nous sortions

17
Q

Jullie gingen uit

A

Vous sortiez

18
Q

Hij/zij gingen uit

A

Ils/elles sortaient

19
Q

Ik zal uitgaan

A

Je sortirai

20
Q

Jij zal uitgaan

A

Tu sortiras

21
Q

Hij/zij zullen uitgaan

A

Il/elle sortira

22
Q

Wij zullen uitgaan

A

Nous sortirons

23
Q

Jullie zullen uitgaan

A

Vous sortirez

24
Q

Zij zullen uitgaan

A

Ils/elles sortiront

25
Q

Ik ga uit

A

Je sors