Somo la pili Flashcards
SW - NL
1
Q
kusoma
A
lezen, studeren
2
Q
kuleta
A
brengen
3
Q
kungoja
A
wachten
4
Q
kula
A
eten
5
Q
kulala
A
slapen
6
Q
kuumwa
A
ziek zijn
7
Q
kuja
A
komen
8
Q
kwenda
A
gaan
9
Q
kutaka
A
willen
10
Q
ninasoma
unasoma
anasoma
tunasoma
mnasoma
wanasoma
A
ik lees
jij leest
hij/zij leest
wij lezen
jullie lezen
zij lezen
11
Q
jina langu
A
mijn naam
12
Q
jina lako
A
jouw naam
13
Q
jina lake
A
zijn/haar naam
14
Q
majina yetu
A
onze namen
15
Q
majina yenu
A
jullie namen
16
Q
majina yao
A
hun namen
17
Q
kwenda (-enda)
A
gaan
18
Q
kufanya (-fanya)
A
doen
19
Q
kufanya kazi (-fanya kazi)
A
werken
20
Q
kufundischa (-fundisha)
A
lesgeven
21
Q
kuita (-ita)
A
noemen, ropen
22
Q
kuitwa (-itwa)
A
genoemd worden, heten
23
Q
kuja (-ja)
A
komen
24
Q
kujibu (-jibu)
A
antwoorden
25
kujifunza (-jifunza)
leren, studeren
26
kukaa (-kaa)
wonen, verblijven
27
kuleta (-leta)
brengen
28
kungoja (-ngoja)
wachtenk
29
ununua (-unua)
kopen
30
kunywa (-nywa
drinken
31
kuona (-ona)
zien, voelen
32
kuonana (-onana)
elkaar zien
33
kupenda (-penda)
houden van, graag willen
34
kupita (-pita)
langskomen, langsgaan
35
kupumzika (-pumzika)
uitrusten, rusten
36
kurudi (-rudi)
terugkeren
37
kusema (-sema)
spreken, zeggen
38
kusoma (-soma)
lezen, studeren
39
kutaka (-taka)
willen
40
kutoka (-toka)
vandaan komen
41
kutokea (-tokea)
vandaan komen
42
kuumwa (-umwa)
ziek zijn
43
kuzumgumza (-zungumza)
praten
