Sociaal-medische wetenschappen Flashcards

1
Q

Biomedisch model en de focus in het biomedisch model (verouderd)

A

Ziekte:
Storing van een normaal functioneerde organisme. Er is objectief duidelijk dat er iets mis is. De verstoorde biologische/lichamelijke processen als oorzaak.

Gezondheid:
Afwezigheid van ziekte.

Focus:
Er is een duidelijke verschil, je bent of ziek of gezond. Het is een verouderd model, want hier spelen geen sociale of pyscho sociaal aspecten een rol. Behandeling van het lichaam door arts. Preventie door wegnemen van oorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Biopsychosociaal model en focus in biopsychosociaal model

A

Ziekte en gezondheid: Continuum.

Focus:
Samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren bij ontstaan en beloop van ziekte en gezondheid. Verschillende aangrijpingspunten voor ziektepreventie en gezondheidsbevordering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3 perspectieven van ziekte

A
  1. Disease:
    Medische professioneel perspectief. Objectief biologische afwijkingen. Het kan gemeten worden en het is verstoord.
  2. Illness:
    Ik-perspectief. Subjectieve ziekte-ervaring, lijden, zich ziek voelen
  3. Sickness:
    Sociaal/maatschappelijk perspectief. Ziekterol, rechten, sociale normen, stigmatisering. Ze hangen met elkaar samen. Zijn onafhankelijk van elkaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Definitie gezondheid volgens WHO

A

“Gezondheid is een toestand van volledige lichamelijke, geestelijke en sociaal/maatschappelijke welbevinden en niet slechts de afwezigheid van ziekte of gebrek.´ - WHO

Bijna niemand is volgens deze definitie gezond. (komt door het woord volledig)
Veel problemen worden in het medische domein getrokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Definitie gezondheid volgens Huber et al

A

‘Gezondheid is het vermogen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de sociale, mentale en fysieke uitdagingen van het leven.’ - Huber et al

Positieve geformuleerde definitie van gezondheid met 6 dimensies/indicatoren.

Kritiek: Dit is geen definitie maar een coping mechanisme, het is een gedrag.
Dynamische formulering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

3 theorieën over wat ziekte is

A
  • Naturalistisch
  • Normavistisch
  • Sociaal-constructivistisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Naturalistisch

A

Ziekte en gezondheid moeten worden afgemeten aan het statische en biologisch gezien normale functioneren van het organisme. (Disease)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Normativistisch

A

Gezondheid is iemands vermogen om onder normale omstandigheden voor hem of haar essentiële doelen te bereiken die een minimale niveau van welbevinden of geluk bewerkstelligen. Dit zit er dus meer tussen in. (Illnes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Sociaal-constructivistisch

A

Wat een ziekte is wordt bepaald door de maatschappij en wat die maatschappij als goed of slecht of normaal ziet. Gaat over wat ziek en gezond ligt aan de cultuur en aan de mensen van de maatschappij. Biologie maakt hier niet uit. (Sickness)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stress coping model stap 1

A

Het stressmodel begint altijd met een potentiële stressor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stressoren

A

Situaties, gebeurtenissen of prikkels die belastend zijn en een aanpassing vergen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschillende soorten stressoren

A
  1. Ingrijpende levensgebeurtenissen (life events): Vereisen een grote levens aanpassing, kan zowel positief als negatief zijn zoals iemand die overlijdt of een huwelijk).
  2. Dagelijkse moeilijkheden (daily hassles): Situatie zijn niet erg belastend en vereisen geen grote aanpassingen, maar ze belemmeren wel de dagelijkse stroom, het is gewoon irritant.
  3. Chronische stressoren: Langdurige situatie die interfereert met het leven van een persoon, het zijn dus eigenlijk daily hassles die vaak terugkomt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Primaire stressoren

A

De oorspronkelijke verandering/ gebeurtenis. Voorbeeld: iemand verliest zijn baas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Secundaire stressoren

A

Secundaire stressoren die persoon komt nu in financiële problemen of is nu humeurige en krijgt ruzie met zijn echtgenote.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerken van stressoren

A
  • Hoge intensiteit
  • Lange duur
  • Lage beheersbaarheid (situatie waar je weinig invloed op hebt vb. Ongelukken en natuurrampen)
  • Lage voorspelbaarheid (situatie zoals ongelukken)
  • Hoge ambiguïteit (je weet niet de gevolgen van de situatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Inschattingen (Appraisals)

A

2 verschillende inschatten (verlopen tegelijkertijd)

  • primaire inschatting
  • secundaire inschatting

als allebei de inschattingen negatief zijn –> ontstaat er stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Primaire en secundaire inschattingen

A

Primaire inschatting:

  • beoordeling van de situatie in relatie tot eigen welzijn
  • kan neutraal, positief en negatief zijn (schade vs. dreiging vs. uitdaging)

Secundaire inschatting:

  • beoordeling van de eigen mogelijkheden om met de situatie om te gaan
  • positief vs negatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Stress

A

Subjectief ervaren onevenwicht tussen interne en/of externe gebeurtenissen/prikkels en de mogelijkheden ermee om te gaan. Het is het onbelast van de draaglast en draagkracht. (draaglast > draagkracht).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stress reacties

A
  • Fysiologisch (hoge hartslag, bloeddruk, stresshormen)
  • Cognitief (geheugenproblemen, piekeren, onvermogen om te concentreren, slecht beslissen)
  • Emotioneel (huilen, prikkelbaar, gespannen, gestresst)
  • Gedragsmatig (druk, slecht kunnen slapen, meer fouten maken, rusteloos)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Betekenis coping

A
  • Alle mentale en gedragsmatige acties die zijn gericht op het omgaan met stressvol ervaren interne en/of externe prikkels/gebeurtenissen
  • Pogingen om het evenwicht te herstellen is relevant, niet of het daadwerkelijk lukt
  • Geen automatische (fysieke) reacties, maar vergt inspanning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Coping: Dimensies

A

Wat:
Hanteren van de stressvolle situatie / probleem (probleem gerichte coping).
Vb. Plan maken en hulp zoeken.
Reguleren van de negatieve emoties (emotie gerichte coping)
Vb. Troost zoeken en schreeuwen.

Hoe:
Zich richten op de situatie/emoties (toenaderende coping)
Zich niet richten op de situatie/emoties (vermijdende coping)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Coping: Categorieën

A
  1. Toenaderende, probleemgerichte coping:
  2. Toenaderende, emotiegerichte coping:
  3. Vermijdende, probleemgerichte coping
  4. Vermijdende, emotiegerichte coping
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke coping strategie is het meest effectief?

A

Toenaderend probleemgericht = vooral effectief in controleerbare situaties.

Toenaderend emotiegericht = deels effectief in controleerbare situaties (bijv. troost zoeken, acceptatie etc., maar deels in geen situatie effectief (bijv. piekeren, zelfverwijt, focus op emoties)

Vermijdend probleem/emotiegericht = op lange termijn in geen een situatie effectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hulpbronnen coping strategieën

A

Hulpbronnen hebben invloed op de primaire en/of secundaire inschatting en/of op de keuze van coping strategieën.

  1. Psychologische bronnen: Persoonlijkheidseigenschappen en competenties.
  2. Praktische bronnen:
    Goede financiële situatie, goede gezondheid en materiële resources.
  3. Sociale bronnen:
    Sociale integratie en sociale steun.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Sociale steun betekenis

A

Hulp die iemand geeft aan een ander die voor een probleem of uitdaging staat met het doel het probleem op te lossen of ten minste de ervaren stress en/of negatieve emoties te verlichten. Er zijn drie verschillende soorten: emotionele steun, praktische steun (iemand helpen met verhuizen, iets uitlenen), informationele steun (advies geven).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Soorten sociale steun

A
  1. Emotionele steun (troost, praten etc.)
  2. Praktische steun ( handelingen die iemand doet voor iemand anders –> helpen met verhuizen, fiets lenen etc.)
  3. Informationele steun (advies geven, laten zien hoe iets werkt, hoe je bepaalde info kan krijgen)
  4. Waarderende steun (bevestiging halen uit contact met anderen –> zeggen dat je goed bezig bent, aanmoedigen etc.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

waargenomen steun vs daadwerkelijke steun

A

Waargenomen steun = er is steun als ik het nodig heb (positief effect op gezondheid) heeft een hoofdeffect

Daadwerkelijke steun = steun die daadwerkelijk geleverd wordt (kan worden bekeken door persoon die steun geeft en door persoon die steun krijgt) –> steun kan dus zichtbaar en onzichtbaar zijn. Positief effect als er stress is (buffereffect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Effecten van sociale steun:

A
Beter emotioneel welzijn
Betere kwaliteit van leven
Betere therapietrouw
Eerder ontslag uit het ziekenhuis
Verlaagde kans op mortaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Eenzaamheid betekenis

A

Het ervaren verschil tussen gewenste en aanwezige contacten m.b.t. Kwaliteit en/of kwantiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Determinanten sociale steun

A

Kenmerken van de stressor/ziekte: zoals intensiteit/ernst, ambiguïteit, duur, oorzaak.
Je geeft meer steun als het iets ernstig is maar minder als het lang duurt.

Kenmerken van ontvanger en gever: zoals persoonlijkheid, copinggedrag, resources, eigen ervaringen.
Kan de gever degene überhaupt helpen. Je geeft minder steun als iemand altijd gestresst is.

Kenmerken van de relatie: zoals familiaire banden, intimiteit, wederkerigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Common-Sense Model of Self-Regulation

A

Ziektepercepties (illness representations) ⇒ Bij confrontatie met een gezondheidsprobleem vormen mensen eigen ideeën en emoties over de klachten/ziekte. Zijn echt de ideeën van de patiënt zelf. Door eigen kennis ervaringen met ziekte, media en door ervaringen van familieleden/vrienden.

Ziektegedrag (illness behavior) ⇒ Ziektepercepties geven richting aan de manier waarop iemand omgaat met de klachten/ziekte.

Resultaten van ziektegedrag worden geëvalueerd aan de hand van gezondheidsuitkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Ziekteperceptie dimensies

A
  • identify/symptoms (wat is het, wat hoort erbij?)
  • timeline (hoe lang zal het duren?)
  • consequences (wat zijn de gevolgen?)
  • cure/control (kan ik er iets aan doen?)
  • emoties (angst, zorgen, boosheid, verdiet)
  • coherence (hoe goed is het begrip van de ziekte?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Ziektepercepties en coping

A

wanneer je je voornamelijk bezighoudt met ‘controle’ en ‘begrip’ heeft dit een positieve invloed op:

  • actief probleem gericht gedrag
  • positieve herwaardering
  • en zal je niet vermijdend copen/ ontkennen

wanneer je voornamelijk bezig bent met de emoties, identiteit, tijdpad en gevolgen van de aandoening heeft dit voornamelijk een negatief effect.

  • je zult meer vermijden en ontkennen
  • je zult veel meer je emoties uiten
  • er zal hierdoor ook weinig positieve herwaardering uit komen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Ziektegedrag (illness behaviour)

A

Ziektegedrag: Gedrag van mensen naar aanleiding van ziekte ⇒ omgaan met ziekte.

  • Monitoren van het lichaam, definieren en interpreteren van symptomen.
  • Concreet gedrag ter genezing (cure) of ter beheersing (care) van de ziekte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Vormen van ziektegedrag

A
  • zelfzorg (rustig aan doen, huismiddel, zelf medicatie, afwachten/doorgaan, eerder voorgeschreven medicatie)
  • hulp inroepen van sociaal netwerk (praktische hulp –> aankleden, wassen; emotionele steun –> vragen om advies en informatie)
  • beroep doen op professionals (huisarts/specialist, fysio etc.) = zorggebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Therapietrouw

A

De mate waarin het gedrag van het patiënt overeenkomt met de afspraken tussen de patiënt en de behandelaar.

  • Gemiddeld volgt 30% van de patiënten een medisch advies niet of niet op de juiste manier op.
  • Therapietrouw heeft een negatief effect op de genezing / het beloop van een chronische aandoening en kost de samenleving veel geld.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Zelfmanagement

A

Het zodanig omgaan met de chronische aandoening (symptomen, behandeling, lichamelijke en sociale consequenties en bijbehorende aanpassingen in leefstijl) dat de aandoening optimaal wordt ingepast in het leven.

  • Verantwoordelijkheid en keuzes liggen bij patiënt.
  • Compromis vinden tussen eisen van de ziekte en van het leven.
  • Goed zelfmanagement leidt tot een positiever beloop van de ziekte en een hogere kwaliteit van leven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Componenten van zelfmanagement

A

Informatie vergaren over de aandoening en de behandeling.
Managen (monitoren en beheersen) van symptomen.
Medicatie en leefstijl aanpassen op (beloop van) klachten.
Inadequate ziekte- en behandelpercepties opsporen, uitdagen en veranderen.
Omgaan met de psychologische gevolgen (emoties, eigenwaarde).
Sociale steun gebruiken in alle levensgebieden.
Effectief/assertief communiceren met naasten en hulpverleners,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Overlap van de concepten

A

Coping: omgaan met stressoren in het algemeen, waaronder ziekte

Zelfmanagement: omgaan met een chronische ziekte,
activiteiten om therapeutisch regime

Therapietrouw: omgaan met medisch advies, kan onderdeel zijn van zelfmanagement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Redenen voor therapietrouw

A
  1. Niet intentionele factoren (niet bewust):
    - vergeetachtigheid
    - kosten behandeling
    - beperkt vermogen behandeling te begrijpen
    - slechtziendheid
    - analfabetisme
  2. Intentionele factoren (bewust):
    - behandeling wordt niet als noodzakelijk ervaren
    - negatieve attitude tav een voorgeschreven behandeling
    - zorgen over de behandeling (bijwerkingen, verslaving etc.)
    - geneesmiddelgebruik wordt als stigmatiserend ervaren (psychotherapie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Behavioral Model of Health Service Use (functies)

A

Niet alle (ernstige) klachten leiden tot het (tijdig) beroep doen op professionele zorg.

Functie 1: Verklaring van verschillen in zorggebruik (welke factoren zijn van invloed op zorggebruik = determinanten).
Functie 2: Evaluatie van toegankelijkheid van zorg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

2 verschillende determinanten behavioural model

A

contextuele en individuele characteristics

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

3 verschillende groepen van factoren op maatschappelijk en individueel niveau die invloed hebben op het gebruik van zorg

A
  • predisposing
  • enabling
  • need
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Predisposing

A

Condities die mensen predisponeren om wel of niet zorg te gebruiken maar er niet direct verantwoordelijk voor zijn.

  • demografisch (man/vrouw, oud/jong)
  • sociaal (werken, sociale verhoudingen, opleidingsniveau)
  • beliefs (waarde van gezondheid, ideeën over gezondheid, hoe duur)
  • genetics

verschil maatschappelijk vs individueel niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Enabling

A

Condities die het gebruik van zorg bevorderen of belemmeren.

  • health policy
  • financing
  • organization
  • social support

verschil maatschappelijk vs individueel niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Need

A

Inschattingen van leken of professionals in hoeverre (medische) zorg vereist is.

  • environmental (omgevingsfactoren, drink water, gezondheid lucht) = M
  • population health indices (hoeveel mensen hebben een chronische klacht) = M
  • perceived (iemand die zelf inschat; ik heb hulp nodig) = I
  • evaluated (een professional die zegt dat je hulp nodig hebt) = I

verschil maatschappelijk vs individueel niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Medische sociologie

A

Wetenschappelijke studie van sociale en culturele aspecten van ziekte, gezondheid en gezondheidszorg. Beschouwt de gezondheidszorg als een sociaal systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Vier sociologische theorieën in het kijken naar ziekte en gezondheid:

A

Functionalisme: Parsons, jaren 50-60.
Symbolisch interactionisme (SI): Freidson, jaren 60-70.
Marxistisch perspectief: Jaren 70.
Sociaal constructivisme (SC): Jaren 70-80.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Disease vs. Illness

A

Disease: Een ziekte hebben.
Visie en definitie van biomedische professional op ziekte; verbonden met diagnostische categorieën; specifieke etiologie.

Illness: ‘Ziek zijn’.
Verklaring van ziekte door de ‘leek’ (illness): omvat de ervaringen van het ziek zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Vallen disease en illness altijd samen?

A

Nee

  • -> wie een ziekte heeft, voelt zich niet altijd ziek
  • -> wie zich ziek voelt heeft niet altijd een ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Biomedisch denken (disease)

A

Geïnstitutionaliseerd en oppermachtig, beïnvloedt denken en doen van professionals én leken. Beschouwt bestaan van ziekte onafhankelijk van de patiënt (reductionisme).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Oerprincipes biomedisch denken

A
  • Doctrine van de specifieke etiologie.
  • Ziekte bestaat niet zonder pathologisch-anatomisch substraat.
  • Universalisme.
  • Wetenschappelijk neutraliteit, objectiviteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Biopsychosociaal model

A
  • Ziet menselijk lichaam als onderdeel van sociaal systeem.
  • Benadrukt relaties tussen mens en omgeving, tussen lichaam en geest.
  • Holisme: ‘Heelheid’, allesomvattend benadering.
  • Gezondheid omvat meer dan afwezigheid van lichamelijk lijden: algeheel welzijn → regievoering.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Verschillende visies op gezondheid

A

begon; afwezigheid van ziekte of gebrek
na WWII; een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn (WHO)
–> Dit was een brede en positieve definitieve: holisme.

Heden; gezondheid als het vermogen om je aan te passen en je eigen regie te voeren, in het licht van de sociale, fysieke en emotionele uitdagingen van het leven
–> Dit was meer gefocust op zelfmanagement en veerkracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

deviant gedrag

A

ziekte wordt gezien als een sociale afwijking –> deviant gedrag (gedrag dat afwijkt van de norm)

  • in verschillende periodes wordt relatie tussen menselijke actie en sociale structuur anders geduid: ook sociologische theorie is product van tijd en plaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Functionalisme (Parsons)

A

Sociaal evenwicht wordt in stand gehouden door rollen en normen. Nieuwkomers en mensen die hiervan afwijken (oa zieken) verstoren het evenwicht.

Twee mechanismen:
Socialiste
Sociale controle

De geneeskunde als regulerend mechanisme:

  • Ziekte als onvermogen om normale rollen in samenleving te vervullen.
  • Ziekte als gelegitimeerde terugtrekking uit (sociale) verplichtingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Zieke rol volgens Parsons (functionalisme)

A

Rechten van de zieke:

  • Vrijstelling normale rol verplichtingen.
  • Geen eigen verantwoordelijk voor de ziekte: zieke heeft recht op verzorging.

Plichten van de zieke:

  • Wens om (snel) beter te willen worden.
  • Zieke moet hulp zoeken en advies volgen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Relatie zieke-rol met artsenrol (functionalisme)

A

Rechten van de zieke-rol zijn afhankelijk van de plichten: samen willen werken met deskundigen om beter te worden ⇒ Voorwaardelijke legitimatie.

Artsenrol is spiegelbeeld van zieke-rol:
De arts moet de patiënt helpen en de arts als autoriteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Functie van zieke-rol (functionalisme)

A
Isolerende functie (zieke-rol)
- Deviantie wordt gekanaliseerd.
Reintegratieve functie (artsenrol)
- Door zieke-rol wordt het mogelijk rollen weer te vervullen

Resultaat ⇒ Het door de ziekte verstoorde evenwicht wordt weer in balans gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Zieke-rol als ideaaltype (functionalisme)

A

Ideaaltype is een gedachteconstructie: omschrijving van typerende, essentiële karakteristieken. Geeft algemene verwachtingen van de ‘ideale’ patiënt weer. Niet bedoeld als een beschrijving van de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Kritiek op ideaaltype zieke-rol (functionalisme)

A

Geen aandacht voor variatie in de zieke-rol (bv. Chronische ziekte en terminale kanker). Eenzijdige visie op geneeskunde: uitgaande van consensus en harmonie. Wordt geen rekening gehouden met de duur, ernst, en legitimiteit van de ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Symbolisch interactionisme (SI) (Freidson)

A

Reactie op functionalisme (nadruk op sociale structuur): binnen SI nadruk op sociale interactie en betekenisverlening. De sociale werkelijkheid krijgt vorm middels betekenissen, die ontstaan in interactie. Wij interpreteren de wereld om ons heen door te interacteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Ziekte als professionele constructie (SI)

A

Onderscheid tussen leken definities en professionele definities. Professionele definities leggen meer gewicht in de schaal. De arts heeft macht om ziekte te creëren: de arts is een morele ondernemer volgens Freidson.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Ziekte volgens Freidson (SI)

A

Ziekte is afwijkend gedrag:
Maar dit is een relatief begrip. Het is niet een eigenschap van mensen, maar het resultaat van wisselwerking/onderhandeling.

Ziekte als onderhandeling:
Botsing tussen leken- en professionele definities: Arts-patiënt relatie is onderhandeling tussen twee werelden.

Strategische interactie: Zowel arts als patiënt proberen doelen te bereiken, patiënt is een actieve partner.

Zieke-rol volgens Freidson afhankelijk van verantwoordelijkheid, ernst en legitimiteit van de ziekte.

65
Q

betekenis labeling en stigma (SI)

A

Letterlijk een brandmerk. Het is een kenmerk dat een persoon in negatieve zin ‘anders’ maakt.

66
Q

Soorten van stigma (SI)

A
  1. Fysiek stigma:
    Klompvoet, blind, spasticiteit, littekens, tattoos.
  2. Stigma van karaktereigenschappen:
    Homoseksualiteit, verslaving, criminaliteit, werkloosheid, psychische stoornissen.
  3. Stigma van groepsidentiteit:
    Donkere huidskleur, Marokkaan, Oost-Europeaan, moslim, jood, christen.
  4. Publieke stigma
    Hoe de samenleving aankijkt tegen een bepaalde gestigmatiseerde groep.
  5. Ervaren publiek stigma
    Hoe iemand dit ervaart.
  6. Persoonlijk stigma
    Wat zijn jouw eigen denkbeelden, vooroordelen etc.
  7. Zelfstigma.
    Hoe kijk jij er tegenaan als jij bij zo’n groep hoort etc.
67
Q

Componenten en processen van stigma (SI)

A

Onderscheiden en labelen van verschillen tussen mensen.
Verschillen associëren met negatieve kenmerken (stereotypen, vooroordelen)
Groepen van elkaar onderscheiden (‘wij’ en ‘zij’).
Emotionele reacties.
Statusverlies en discriminatie.

68
Q

Gevolgen van stigma (SI)

A
  • lagere sociaaleconomische status
  • lagere mentale en fysieke gezondheid
  • gevoelens van schaamte en angst
  • lage zelfwaardering en vermijden van sociale interacties
  • barrière voor zoeken van professionele hulp
  • kwalitatief minder goed zorg krijgen
69
Q

Marxistische benadering

A

Vorm van systeemkritiek. Hierbij gaat het vooral om de vraag hoe sociale ongelijkheid in de samenleving mensen ziek maakt.

70
Q

Hoe wordt ziekte gezien binnen de marxistische benadering

A

Ziekte wordt gezien als verlies

  • Gezondheid is resultaat van evenwicht tussen stress en sociale steun
  • Risico op ziekte is gekoppeld aan sociale posities/sociale ongelijkheid: deze geven stress.
  • Sociale steun kan dit neutraliseren
  • Meer gezondheidsrisico’s

Ziekte wordt gezien als uitbuiting:

  • Ziekte is het gevolg van kapitalistische productiewijze (bv. vervuiling, arbeidsomstandigheden etc)
  • Ziekte wordt verder uitgebuit door de medische professie
  • Rol van medische professie is sociale systeem handhaven
  • Geneeskunde individualiseert sociaal probleem, helpt ziekten te controleren
71
Q

Medicalisering (marxistische benadering)

A

Medicalisering is de verdere uitbreiding van de macht van de professie. Term uit de linkse protestbeweging van de jaren 60/70. Het proces waarbij het menselijk bestaan steeds meer geplaatst wordt in het perspectief van gezondheid en ziekte. Negatieve consequentie is iatrogenese: ziekmakende zorg.

72
Q

Sociaal constructivisme (SC)

A

Vorm van wetenschapskritiek. Reactie op claim op ‘objectieve’ kennis en wetenschap. Medische kennis wordt gezien als een sociaal construct: een ‘belief system’ als andere. Kennis is niet universeel, vaststaand of neutraal, maar verandert voortdurend in antwoord op sociale verhouding.

Definitie sociaal constructivisme: Visie dat wetenschappelijke kennis en biologische discoursen over het lichaam, ziekte en gezondheid geproduceerd worden door subjectieve, historisch bepaalde menselijke interesses en bovendien onderhevig zijn aan voortdurende verandering en herinterpretatie.

73
Q

Van labeling via Freidson naar sociaal constructivisme.

A

Belangrijke voorlopers op sociaal constructivisme: labeling theorie en de analyse van Freidson over macht van de medische professie. Echter, Freidson stelde de medische kennis zelf niet ter discussie.

  • Overeenkomst met marxisme: Kritische houding ten opzichte van het heersende systeem.
  • Verschil met marxisme: Vooral een academische stroming.
74
Q

Kenmerken sociaal constructivisme

A
  • Problematiseren van de werkelijkheid: ziekte bestaat niet ‘los’ van definitie.
  • Wetenschappelijke feiten worden gecreëerd door sociale gemeenschap waarin kennis wordt geproduceerd.
  • Medische kennis reflecteert heersende politieke/sociale verhoudingen (is niet neutraal).
75
Q

Voorbeeld sociaal constructivisme

A

Historische onderzoek naar verschuivende definities van ziekte (bv. Geschiedenis hysterie, astma).
Psychiatrische aandoeningen.
Bestudering van ‘nieuwe’ ziekte bijvoorbeeld de menopauze, ADHD etc.
Cultuurspecifieke ziekten: Susto en anorexia.

76
Q

Kritiek op sociaal constructivisme

A
  • Te sterke relativering ‘kennisclaim’: ontkenning hiërarchie in waarde van kennis.
  • Ontkenning van bestaan objectieve werkelijkheid niet houdbaar.
  • Medicalisering overdreven: geen aandacht voor positieve bijdrage kennis.
  • Sterke focus op kennisproductie: ‘grote verhalen’, maar weinig op praktijk van primaire proces en individueel lijden. Geen erkenning ban impact/ervaring van ziekte.
77
Q

Epidemiologie

A

De leer die zich bezighoudt met de bestudering van ziekten en aandoeningen in de bevolking.

78
Q

Vier aspecten van epidemiologie

A
  1. Meten en beschrijven volksgezondheid.
  2. Bepalen van de determinanten van gezondheid of oorzaken van ziekten binnen een bevolkingsgroep.
  3. Factoren die het beloop van ziekte bepalen (prognostische factoren).
  4. Bestuderen van manieren waarop de gezondheidstoestand van een bevolkingsgroep het best bevorderd kan worden (preventie).
79
Q

Reïficeren

A

Ergens een ding van maken

80
Q

Demografie

A

De studie van bevolkingsgroepen, waaronder de omvang, samenstelling en ontwikkeling hiervan in de bevolking. ⇒ Volksbeschrijving.

81
Q

Meten van volksgezondheid (operationaliseren)

A
  • Ziekte en aandoening (incidentie en prevalentie)
  • Sterfte (sterftecijfer totaal en naar doodsoorzaak, levensverwachting)
  • Functioneren en kwaliteit van leven (beperkingen ADL en kwaliteit van leven)
  • Samengestelde gezondheidsmaten (gezonde levensverwachting, DALYs, QALYs)
82
Q

Operationaliseren

A

Het omzetten van iets abstracts in meetbare kenmerken.

83
Q

Incidentie

A

Het aantal nieuwe gevallen van een ziekte in een bepaalde periode in een bepaalde bevolking

(aantal nieuwe gevallen) / (persoonsjaren at risk bevolking)

-> Belangrijk in de epidemiologie wanneer het gaat om oorzaken van ziekten en relevante maat voor preventie en beleidsmaatregelen.

84
Q

Prevalentie

A

Aantal mensen met een ziekte op 1 bepaald moment.

(aantal mensen met ziekten) / bevolking

-> Relevante maat voor gezondheidszorgbeleid.

85
Q

prevalentie/incidentie/sterftemodel

A

Prevalentie (voorraad) hangt af van incidentie (instroom) en sterfte (uitstroom).

Incidentie: Het aantal nieuwe ziektegevallen.

Prevalentie: Alle bestaande ziektegevallen.

86
Q

Oorzaken van stijgende prevalentie

A

Stijgende incidentie:
Meer mensen worden ziek maar ook betere opsporing en mensen bezoeken eerder de huisarts met bepaalde klachten.

Dalende sterfte:

  • Gezonder gedrag (bijv. Gezonder eten na diagnose diabetes).
  • Beter zorg (bijv. medicatie) waardoor mensen met de ziekte langer blijven leven.
87
Q

Databronnen en onzekerheid

A

Van geen enkele ziekte weten we precies incidentie/prevalentie/sterfte –> het zijn inschattingen gebaseerd op databronnen.

88
Q
  1. inschattingen inci/preva/sterfte gebaseerd op databronnen:
  2. onzekerheid door:
  3. Systematische vertekeningen door oa:
  4. Iets meer over steekproeven en databronnen:
  5. Dus vaak gebruik gemaakt van registraties:
  6. Nadelen enquetes:
A

1.

  • registraties
  • enquetes
  • zorgverzekeraars
  • epidemiologische studies

2.

  • steekproefgrootte
  • onzekerheid door diagnostiek
  • meetfouten

3.

  • steekproef niet representatief
  • prikkels voor registratie (bv. DBCs)

4.

  • Idealiter epidemiologische/ cohort studies
  • echter, die zijn vaak klein en op enkele ziekten/ specifieke doelgroepen gericht

5.

  • huisartsenregistraties: goed voor veel ziekten i niet geïnstitutionaliseerde bevolking (bijv. COPD, diabetes): veel gebruikt door RIVM
  • ziekenhuisregistraties: goed voor ziekten waar specifieke diagnostiek voor is vereist (bv. kanker)

6.

  • zelf- gerapporteerd
  • selectieve respons
89
Q

Bruto sterftecijfers

A

(‘crude mortality rate’): Het totaal aantal overledenen dat is geregistreerd in een bepaalde periode, veelal uitgedrukt per 1.000 of 100.000 inwoners.

90
Q

Gestandaardiseerd sterftecijfer

A

Sterftecijfer waarbij de invloed van verschillen in samenstelling van verschillende populaties die worden vergeleken is uitgeschakeld (bv. Verschil in leeftijdsverdeling).

91
Q

Doodsoorzaken

A

Elk sterfgeval heeft 1 primaire doodsoorzaak. (bv. longontsteking).

92
Q

Voor- en nadelen van sterftecijfers

A

Voordelen:

  • Gemakkelijk te definiëren (geldt vooral voor totale sterfte).
  • Beschikbaarheid van de gegevens.

Nadelen:

  • Niet alle gezondheidsproblemen leiden (meteen) tot sterfte.
  • Zegt slechts gedeeltelijk iets over de gezondheidstoestand van een bevolking.
  • Doodsoorzaken vaak arbitrair (vooral op hoge leeftijd waar mensen meerdere ziekten hebben).
93
Q

Levensverwachting

A

Combinatie van sterftekansen op verschillende leeftijden. Hoe lang leeft iemand gemiddeld als hij/zij aan deze sterftekansen wordt blootgesteld.

94
Q

Twee typen levensverwachting (LE)

A

Periode: Gebaseerd op sterfte in 1 jaar van verschillende geboortecohorten. (wordt het meest gerapporteerd, samenvatting van huidig sterfte: NIET hoe oud iemand gemiddeld wordt die nu wordt geboren)
Cohort: Gebaseerd op sterfte van 1 geboortecohort.

95
Q

Belang van subjectieve maten van gezondheid

A
  • Afwezigheid van een ziekte/diagnose betekent niet dat iemand gezond is.
  • Aanwezigheid van een ziekte/diagnose betekent niet dat iemand een laag fysiek, geestelijk of sociaal welzijn heeft.
  • Aanwezigheid van een ziekte/diagnose betekent niet dat iemand niet goed functioneren in het dagelijkse leven.
96
Q

frequenties. percentages, incidentie- en prevalentiecijfers zeggen…

A

..iets over het aantal personen dat door een bepaalde ziekte getroffen is
…niets over de mate van belemmering dan wel functioneren op fysiek, geestelijk en sociaal vlak

97
Q

Verschillende subjectieve maten van gezondheid

A
  1. Ervaren gezondheid (self-rated health)
  2. (Gezondheid gerelateerde) kwaliteit van leven (quality of life)
  3. Levenstevredenheid / ervaren geluk / emotioneel welzijn (subjective well-being)
98
Q

Subjectieve maten van gezondheid: Ervaren gezondheid (‘self-rated health’)

A
  • Weerspiegelt het globale oordeel over de eigen gezondheid.
  • Is een samenvattende gezondheidsmaat van alle relevante gezondheidsaspecten voor de persoon in kwestie.
  • Wordt vaak gemeten met de enkelvoudige vraag: ‘Hoe is het over het algemeen uw gezondheidstoestand?’ (slecht/goed/zeergoed).
  • Kan gebruikt worden om de gezondheidstoestand van verschillende populaties te vergelijken.
  • Is een krachtige voorspeller van mortaliteit:ook na controle van objectieve gezondheidsindicatoren.
99
Q

Subjectieve maten van gezondheid:

Gezondheidsgerelateerde) kwaliteit van leven (‘quality of life’

A
  • Is de perceptie van personen van hun plaats in het leven binnen de context van de cultuur en waardesystemen waarin zij leven en in relatie tot hun doelen, verwachtingen, standaarden en zorgen.
  • Behelst verschillende domeinen/facetten (bv. fysieke gezondheid, mate van onafhankelijkheid, psychisch welzijn, rolbeperkingen, pijn, sociale relaties).
  • Wordt gemeten met behulp van vragenlijsten (bv. WHOQol, SF-36, EuroQol ED-5D).
  • Speelt een belangrijke rol bij de samengestelde gezondheidsmaten.
100
Q

Subjectieve maten van gezondheid:

Levenstevredenheid, ervaren geluk en emotioneel welzijn (‘subjective well-being’)

A
  • Is een evaluatie van het leven als geheel.
  • Wordt vaak gemeten met de enkelvoudige vraag: ‘Alles bij elkaar genomen, hoe tevreden bent u met het leven als geheel?’ (schaal 1 t/m 10).
101
Q

Disability paradox

A

Subjectieve inschattingen van patiënten komen vaak niet overeen met de objectieve gezondheidsstatus. Hoog percentage van mensen met ernstige beperkingen en handicaps rappoort een (zeer) goede kwaliteit van leven, ervaren gezondheid en/of levenstevredenheid. Het past bij de conceptualisatie van gezondheid van Huber.

  • ‘High quality of life against all odds’.
102
Q

Waarom ervaren mensen met een ernstige chronische ziekte of handicap zo’n hoge kwaliteit van leven

A
  • Response shift: Verandering van het referentiekader, inschatting wordt aangepast aan de huidige situatie.
  • Downward comparison: Vergelijking met personen die er nog slechter aan toe zijn.
    Focus op andere aspecten dan fysieke beperking (bv. Familie, wat wel nog mogelijk is, wat allemaal bereikt in het leven).
103
Q

Samengestelde gezondheidsmaten

A

Combineren de kwantiteit (objectieve maten) en de kwaliteit (subjectieve maten) van leven.

Kwantiteit: (Verloren/gewonnen) levensjaren.
Kwaliteit: Wegingsfactor (mening van deskundigen, patiënt, bevolking).

Samengestelde gezondheidsmaten maken een genuanceerde beschrijving van de volksgezondheid mogelijk. Bieden de mogelijkheid om verschillende ziektebeelden en verschillende interventies met elkaar te vergelijken.

104
Q

DALY

A

(Disability-Adjusted Life Years)

  • Wordt ook wel ziektelast genoemd.
  • Is een maat voor het gezondheidsverlies (aantal jaren en kwaliteit van leven die iemand verliest door ziekte).
  • Gebruikt een wegingsfactor (disability weight) tussen 0 (perfecte gezondheid) en 1 (dood).

1 DALY staat voor het verlies van 1 jaar met perfecte gezondheid van leven.

105
Q

QALY

A

(Quality-Adjusted Life Years)

  • Is een maat voor het aantal jaren dat iemand na een diagnose nog te leven heeft met een correctie voor de kwaliteit.
  • Gebruikt een wegingsfactor (utility factor) tussen 0 (dood) en 1 (perfecte gezondheid.

1 QALY staat voor 1 jaar met perfecte gezondheid van leven.

=> Wordt vooral gebruikt in evaluatieonderzoek om de effecten van verschillende interventies te vergelijken.
Wordt ook gebruikt om te bepalen of een interventie kosteneffectief is en betaald wordt door het gezondheidszorgsysteem.

106
Q

Waar word QALY vooral gebruikt

A
  • in evaluatieonderzoek om de effecten van verschillende interventies te vergelijken
  • wordt ook gebruikt om te bepalen of een interventie kosteneffectief is en betaald wordt door het gezondheidssysteem

bv. medicijn kost de gezondheidszorg € 60.000 netto en de patiënt wint er 3 QALYs mee => kostprijs van 1 QALY is € 20.000

107
Q

WHO richtlijn voor kosteneffectiviteit QALY

A

1 QALY = (ong) het bruto nationaal product (bnp) per inwoner

NL: 3 max drempels afhankelijk van de ernst van de ziekte

  1. 20.000eu/QALY voor goedaardige pathologieën
  2. 50.000eu/QALY voor matig ernstige ziektes
  3. 80.000/100.000eu/QALY voor ernstige ziektes
108
Q

Determinant

A

Effect op gezondheid afhankelijk van invulling.

109
Q

Risicofactoren

A

Verhogen het risico op ziekte.

110
Q

Prognostische factoren

A

Factoren van invloed op het verdere verloop van een ziekte.

111
Q

determinanten van gezondheid

A

persoonsgebonden factoren:

  • aangeboren afwijking
  • verworven factoren (factoren die tijdens je leven ontstaan: lichamelijk en psychosociale factoren)

gedrag:

  • zorggebruik
  • seksueel gedrag
  • alcohol gebruik, roken, drugs
  • voeding

omgevingsfactoren:

  • fysieke omgeving: kwaliteit vh water, lucht in de woning
  • -> direct effect: geluidsoverlast zorgt bv voor gehoorschade
  • -> indirect effect: geluidsoverlast zorgt bv voor stress en dat zorgt voor een minder goede gezondheid
  • sociale omgeving: mensen in je omgeving waar je contact mee hebt
  • -> positief effect door sociale steun
  • -> negatief effect door bijv. sociale druk, normen en waarden
112
Q

Obesogenic environment betekenis en factoren

A

Omgeving die stimuleert om ongezond te leven (vooral over eten en bewegen)

factoren:

  • nabijheid
  • portiegrote
  • geur van voedsel

oplossing: (gezonde) nudges

113
Q

SES indicatoren

A

sociaaleconomische status

De drie indicatoren

  • opleidingsniveau
  • inkomen
  • beroep wat iemand uitoefent
114
Q

Stratificatie

A

Het indelen van groepen mensen in maatschappelijke lagen, waartussen een ongelijkheid verhouding bestaat.

115
Q

SES: sociale causatie vs sociale selectie

A
Sociaal causatie (SC): 
SES op leeftijd X --> gezondheid op leeftijd Y
Sociaal selectie (SS): 
Gezondheid op leeftijd X --> SES op leeftijd Y
116
Q

SES verkleinen

A

Ongelijkheid in gezondheid lijkt, tot op zekere hoogte, veranderbaar door:

  • Verkleinen van verschillen (in opleiding, inkomen en beroepsniveau).
  • Verbeteren van leefomstandigheden en stimuleren van gezonder gedrag onder lagere SES groepen.
  • Verbeteren toegankelijkheden en effectiviteit van gezondheidszorg voor lagere SES groepen.
  • Aansluiten bij leefwereld (verdiep je in de doelgroep/tailoring van voorlichting).
117
Q

6 morele posities die samen het proportioneel universalisme vormen

A

egalitarisme:

  1. iedereen moet evenveel jaren goede gezondheid ervaren en even oud worden (uitkomsten)
  2. iedereen moet een gelijke kans krijgen zijn gezondheidspotentieel zo goed mogelijk te benutten (kansen)

sufficiëntarianisme:

  1. iedereen moet minstens x jaren goede gezondheid ervaren en minstens y jaren oud worden (uitkomsten)
  2. iedereen moet een voldoende of minimale kans krijgen zijn gezondheidspotentieel zo goed mogelijk te benutten (kansen)

Prioritarianisme:

  1. het aantal jaren goede gezondheid en levensjaren van degene die het laagste scoren moet omhoog (uitkomsten)
  2. de mensen met het grootste onbenutte gezondheidspotentieel moeten meer en betere kansen krijgen dat potentieel te benutten (kansen)
118
Q

Proportioneel universalisme 2 manieren

A

(Michael Marmot) beleid is universeel en richt zich op alle burgers, maar wordt aangevuld met ondersteuning van bepaalde doelgroepen:

  1. bij de uitwerking en uitvoering vh beleid zoveel mogelijk rekening houden met specifieke kenmerken en levensomstandigheden van lage SES-groepen
  2. Universeel beleid aanvullen met maatregelen specifiek gericht op de betreffende doelgroepen
119
Q

Gezondheidspotentieel

A

“Gezondheidswinst die geboekt kan worden of het gezondheidsverlies die vermeden kan worden”

  • -> aantal jaren (gezonde) levensverwachting dat in periode X verloren gaat
  • -> aantal extra jaren (gezonde) levensverwachting in periode X
120
Q

Preventie en beleid (Sociaal-economische gezondheidsverschillen)

A
  • Effecten van landelijk beleid vaak minimaal of afwezig.
  • Structurele maatregelen bereiken alle groepen.
  • Gezondheidsvoorlichting beter d.m.v. persoonlijke begeleiding.
  • Community-benadering meest veelbelovende.
  • Investeren in gezondheidsvaardigheden.
121
Q

Preventie en beleid (etnische gezondheidsverschillen)

A
  • Taal-, kennis- of cultuurverschillen kunnen in de weg staan.
  • VETC-activiteiten: voorlichting in de eigen taal en cultuur.
  • Aansluiting vinden bij de doelgroep.
122
Q

Machtsbronnen in de arts-patiëntrelatie

A

Machtsbron van de arts:
mind –> medische kennis en vaardigheden
muscle –> sociale autoriteit en status
money –> aanvullende medische bronnen

Machtsbronnen van de patiënt:
mind –> zelfkennis/ervaringskennis. eigen perceptie en waarden over gezondheidsproblemen
muscle–> sociale status en rechten
money –> financiële bronnen om te betalen voor medische zorg (incl. verzekering)

123
Q

Machtsmisbruik in de arts-patiëntrelatie

A

arts:
mind –> achterhouden informatie (bv. medische fout)
muscle –> beslissen over leven van patiënt (bv. euthanasie of abortus)
money –> financieel gewin (bv. dure zorg)

patiënt:
mind –> achterhouden informatie (bv. alcohol gebruik)
muscle –> status/geld inzetten voor oneerlijke behandeling (bv. kortere wachtlijst)
money –> niet betalen voor zorg of artsen aanklagen voor geld

124
Q

Verschuivende macht in arts-patiënt relaties

A

Veranderingen in morbiditeit (epidemiologische transitie):

  • Afname infectieziekten & toename chronische ziekten.
  • Kleinere rol arts & grotere rol patiënt.

Verandering in beschikbaarheid van medische informatie:

  • Internet, EPD thuis, email & praatgroepen.
  • Betrouwbaarheid van informatie & privacybescherming.

Verandering in het machtsevenwicht tussen arts en patiënt:

  • Patiënten zijn hoger opgeleid.
  • Patiënten zijn juridisch en financieel minder afhankelijk van artsen.
125
Q

Verschillende modellen arts-patiëntrelatie

A
  • consensusmodel
  • conflictmodel
  • onderhandelingsmodel
  • contractmodel
126
Q

Consensusmodel (arts en patiënt)

A
  1. Consensusmodel & patient:
  • Rechten van de patiënt → ziekerol
    Vrijstelling normale rol verplichtingen
    Geen eigen verantwoordelijkheid voor de ziekten
  • Plichten van de patiënt:
  • Wens om (snel) beter te willen worden.
  • Zieke moet hulp zoeken en advies opvolgen.
  • Therapietrouw → compliance
    Opvolgen van eenzijdig verstrekte therapie-advies
  1. Consensusmodel & arts

Artsenrol is spiegelbeeld van ziekerol:
Arts moet patiënt helpen.
Arts als autoriteit (‘ouder’).

Rechten van de ziekerol zijn afhankelijk van de plichten: samen willen werken met deskundigen om beter te worden.
Arts geeft patiënt dus voorwaardelijke legitimatie.

127
Q

Kritiek op consensusmodel

A

Kritiek op consensusmodel
Geen aandacht voor variatie in de ziekerol
Aard, ernst & duur van de ziekte.
Gaat alleen in op functionele beperkingen van de ziekte.

Onderschatting van de kans op conflict tussen arts en patiënt.

128
Q

Szasz & Hollender verfijning consensusmodel

A

Szasz & Hollender onderscheiden in drie typen (hierbij wel rekening houdend met aard, erst en duur van ziekte):

  1. Activity - passivity (bv. coma)
  2. Cooperation - guidaine (bv. infectieziekten)
  3. Mutual participation (bv. Chronische aandoening

Kritiek:
Niet alle ziekten kunnen worden gediagnosticeerd binnen het lichaam. Omstreden aandoeningen –> geen legitimatie voor zieke-rol en dit kan leiden tot communicatiestoornissen → arts-patiëntrelatie in conflict.

129
Q

Conflictmodel

A

Freidson: kritiek op centrale rol van arts.
Patiënt zou centraal moeten staan.

Conflict tussen twee perspectieven.

  1. Arts moet lekenvisies/ziektepercepties achterhalen
  2. Patiënt overtuigen van passende behandeling

Therapietrouw → adherence
Opvolgen van overeengekomen therapie-advies

130
Q

Onderhandelingsmodel

A

Onderhandeling & gezamenlijke besluitvorming. Doel is bereiken van gezamenlijke besluitvorming ofwel shared decision making.

Consult = Meeting between experts. Disease versus illness.

Gunstig voor therapietrouw en herstel

Therapietrouw → concordance
Samen besluiten tot therapie-advies

131
Q

Contractmodel

A

Van patiënt naar klant:

Sinds jaren ‘80 opkomst van juridisch contractmodel. Patiënt is klant, moet door de dienstverlener in staat gesteld worden actief keuzes te maken. Nadruk op informed consent: informatie geven en toestemming vragen. Arts-patiëntrelatie vastgelegd in contract, voorbeeld is Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO).

132
Q

Visie arts-patiëntrelatie

A

Correspondeert met het heersende model van ziekte in de tijd.

Voor de 18de eeuw: Behandeling van ziekte ⇒ symptoombestrijding.

  • Humorenleer: Lichamelijk onderzoek van de patiënt is niet nodig.
  • Geneeskunde met name toegankelijk voor aristocratie. Patiënten domineren, artsen niet.

Eind 18de eeuw: vooruitgang wetenschap

  • Opkomst van biomedisch model.
  • Invoering ziekenhuizen. Patiënten uit diverse milieus.
133
Q

Reductionisme

A

Als je een ziekte hebt dan is dat te reduceren in bepaalde symptomen en klachten –> en dan wordt er gekeken bij welke ziekte deze horen.

134
Q

Doctrine der specifiteit

A

Elke ziekte heeft zijn eigen specifieke oorzaak (ookwel; pathologisch substraat)

–> pathologie produceert symptomen en signalen

135
Q

Gezondheidsgedrag is afhankelijk van:

A

Afhankelijk van intensiteit en invulling.
Gezond eten vs. orthorexia. Fysieke activiteit vs. extreme sport.

Afhankelijk van persoonskenmerken.
Gebruik van zonnebrandcrème met SPF 15: Donkere huid vs. lichte huid.

Afhankelijk van gezondheidstoestand
Snoepen: diabester vs. geen diabetes. Alcohol: zwanger vs niet zwanger. Inname medicijnen: voorgeschreven vs niet voorgeschreven.

Afhankelijk van situatie.
Condoomgebruik: Vaste partner vs. one night stand. Alcoholconsumptie: autorijden vs. thuisblijven.

136
Q

Drie soorten gezondheidsgedrag

A
  1. Preventief gedrag:
    Behoud van gezondheid door wegnemen/verminderen van risico’s.
    Doel van primaire preventie (bv. Antirookcampagnes, vaccinatie, MONO-campagne).
  2. Detecterend gedrag:
    Voorkomen van (verergering van) ziektes door deze (vroeg)tijdig op te sporen.
    Doel van secundaire preventie (bv. Bevolkingsonderzoeken, hielprikscreening).
  3. Curatief gedrag:
    Beperken van de gevolgen van ziektes en voorkomen van comorbiditeit door adequaat ziektegedrag (bv. Zorggebruik, therapietrouw).
    Doel van tertiaire preventie (bv. Verbeteren van zelfmanagement).
137
Q

Ziektegedrag

A

Gezondheidsgedrag naar aanleiding van (chronische) ziekte. Bijvoorbeeld zelfmedicatie, therapietrouw, zelfmanagement, rust nemen en naar een huisarts gaan.

138
Q

Zorggebruik

A

Beroep doen op professionals/gezondheidszorg. Bijvoorbeeld vaccinatie, bevolkingsonderzoek. Is een subcategorie van ziektegedrag.

139
Q

Epidemiologisch onderzoek

A

Een van eerste onderzoeken naar gezondheidsgedrag: Alemeda County Study. Een nieuwere studie is de EPC-Norfolk prospective population study.

140
Q

Gedrag kan de gezondheid beïnvloeden

direct en indirect

A

Direct: Biologische veranderingen. (Bv. roken of drugsgebruik)
Indirect: Door gezondheidsrisico’s te verhogen of te verlagen.(Bv. zonnebrandcrème of een helm dragen).

141
Q

Determinanten van gezondheidsgedrag

A
  1. Individuele determinanten:
    Vallen onder de persoonsgebonden factoren. Gewoontes, kennis, vaardigheden, motivatie, cognities (attitudes, ziektepercepties en verwachtingen) en emoties (angst, plezier).
  2. Interpersoonlijke determinanten:
    Vallen onder omgevingsfactoren (vooral de sociale omgeving). Gezondheidsgedrag van personen in het sociale netwerk. Sociale integratie en sociale steun. Culturele normen.
  3. Maatschappelijke determinanten:
    Vallen onder de omgevingsfactoren en het beleid. Beschikbaarheid van gezonde opties en gezondheidszorg. Beleid, wetten, regelingen zoals gordelplicht en rookvrije werkplekken. Programma’s die gezond gedrag bevorderen.
142
Q

Modellen van gezondheidsgedrag

A

Verklaren en voorspellen van gezondheidsgedrag. Identificeren van belangrijke (individuele) determinanten. Bepalen van samenspel van determinanten. Leveren aangrijpingspunten voor gedragsverandering.

143
Q

Health Belief Model (HBM)

A
  • Waargenomen vatbaarheid, waargenomen ernst en waargenomen voordelen ⇒ positief effect op gedrag.
  • Optimistics bias: De neiging om de kans op negatieve gebeurtenissen te onderschatten.
  • Waargenomen barrières ⇒ negatief effect op gedrag. Maar de effecten zijn erg klein.

Het model maakt geen onderscheid tussen motivationele en volitionele processen. Het model mist belangrijke determinanten (bv. self-efficacy).

144
Q

Health Action Process Approach (HAPA)

A
  • Onderscheid tussen motivational processes (processen die te maken hebben met het vormen van een intentie - doelen stellen) en volitionele processes (processen die te maken hebben met het omzetten van de intentie naar het gedrag - doel nastreven).
  • Is een dynamisch proces model voor gedragsverandering.
  • Onderscheid tussen non-intenders, intenders & actors.
  • Sluit de intention-behavior gap.
  • Biedt aangrijpingspunten voor ‘tailored interventions’.
145
Q

Social determinants of health

A
1. By type of relationship:
Men and women (gender)
Intimate partners (marital status)
Natives and immigrants (migrant status)
Social strata (socioeconomic status)
  1. By type of transaction:
    Social support
    Discrimination
    Demand-control imbalance
146
Q

Inequality

A

Systematic differences in health between people with higher and lower socioeconomic position (SEP).

147
Q

Health inequity

A

Health inequalities which are unfair. Health inequities are differences which are unnecessary and avoidable, and which are considered unfair and unjust.

Unnecessary: Differences that are caused by changeable social conditions, not by immutable biological factors.

Unfair: Differences that result from conditions out of people’s direct control, not from free choice.

148
Q

How to measure social variations in health?

A

Measuring social position:
Bv. socioeconomic positions

Measuring variations in health between social positions:
Bv. socioeconomic inequalities in health.

149
Q

Measuring socioeconomic positions

A
Educational level
Occupation-based indicators
Income
Wealth
Composite indicators
150
Q

Measurement issues & value judgements

A

Relative vs. absolute inequalities.
‘Inequality as such should be avoided’.

Best vs. average as reference point.
‘We should strive for upward leveling’.

Social group size accounted for or not.
‘Larger groups are more important’.

Gradient vs extreme groups
‘Middle class should not be neglected’.
151
Q

Material pathways

A
  • Financial resources (income, wealth) are very unevenly distributed.
  • Limited financial resources will constrain behavioural choices, determine housing conditions, affect social relationships.
  • ‘Absolute poverty’ has been replaced by ‘relative deprivation’, in which social and psychological needs compete with biological needs.
152
Q

Psychosocial pathways

A
  • Many psychosocial risk factors are more common in lower socioeconomic groups, e.g. lack of social support, high demand-low control at work, negative life events.
  • Partly direct consequence of lower social position: low income, less power, more illness.
153
Q

Behavioural pathways

A
  • Many ‘behavioural’ risk factors are more common in lower socioeconomic groups, e.g. smoking, lack of leisure exercise.
  • Statistically, these risk factors often ‘explain’ a large part of health inequalities, particularly ‘hard’ outcomes.
  • But how should this be interpreted - in what sense does this ‘explain’ health inequalities?
154
Q

Culture

A

The shared, visible and hidden understandings that constitute conventions and practices, and the ideas, symbols, and concrete artifacts that sustain conventions and practices, and make them meaningful.

Culture as an iceberg ⇒ there are visible and invisible aspects of culture

155
Q

Antropologische tegenstelling:

A

Je kan niet objectief kijken naar je eigen cultuur, omdat het subjectief is en jij er al een deel
van bent. Anderzijds kan je een cultuur niet beter kennen dan er zelf een deel van te zijn.
Verschillende perspectieven op cultuur komen hierbij kijken:
- Van binnenuit (emic)
- ‘illness’
- Van buitenaf (etic)
- iets zien zon

156
Q

Hofstede’s cultural dimensions

A
  1. Power distance: de manier waarop in de cultuur ongelijkheid wordt bekeken, vooral
    vanuit het perspectief van de minder bedeelden en hoe zij kijken naar mensen met meer macht/geld en deze ongelijkheid.
  2. Individualism vs collectivism: in hoeverre
    mensen in een cultuur afhankelijk van elkaar zijn.
  3. Masculinity vs femininity: of het gaat in een cultuur om competitie en succes of zorgen voor anderen en kwaliteit van leven (wat is de motivatie?)
  4. Uncertainty avoidance: in hoeverre mensen in een cultuur zich bedreigd voelen door een onzekere of onbekende situatie en in hoeverre zij daar een geloof of instituties omheen hebben gebouwd om deze te voorkomen.
  5. Long vs. short term orientation: op welke manier een maatschappij met het verleden,
  6. Indulgence vs. Restraint: in hoeverre mensen in een cultuur controle proberen te krijgen over hun verlangens en impulsieve acties.
157
Q

Continuum of cultural competency

A

Awareness: er zijn andere culturen.

  1. Knowledge: weten wat andere culturen inhouden.
  2. Attitudes: gedrag tegenover andere culturen (open).
  3. Skills: aanpassen aan een andere cultuur.
158
Q

DSM

A

(De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen.

159
Q

DSM 5

A

Geen assenstelsel meer.
Drie secties (Sectie 1: hoe gebruik je het, sectie 2: hoofdclassificaties en sectie 3: de nog niet opgenomen stoornissen).
DSM-5 kent geen Not Otherwise Specified (NOS)-diangnose meer. NOS zijn de rest categorieën.
Net andere namen en in andere categorieen.
Er zijn zogenaamde risico-syndromen toegevoegd aan de DSM-5.