Small Talk in Dutch Flashcards
1
Q
I do not understand
A
Ik begrijp het niet
2
Q
I don’t know.
A
Ik weet het niet.
3
Q
He
A
Hij
4
Q
She
A
Zij
5
Q
How are things?
A
Hoe gaat het?
6
Q
How are you?
A
Hoe gaat het met jou/met u?
7
Q
I am good.
A
Het gaat goed.
8
Q
I am not good.
A
Het gaat niet goed.
9
Q
What is your name? What are you called?
A
Wat is je naam? Hoe heet je?
10
Q
My name is Sydney.
A
Ik heet Sydney / mijn naam is Sydney
11
Q
I’m from Canada.
A
Ik kom uit Canada.
12
Q
How old are you?
A
Hoe oud ben je?
13
Q
I am 24 years old.
A
Ik ben 24 jaar (oud).