Signaalwoorden Flashcards
1
Q
auch
A
ook
2
Q
außerdem, zudem, zusätzlich, hinzu kommt
A
bovendien
3
Q
ebenfalls
A
eveneens, ook
4
Q
Erstens / Zweitens / Drittens
A
ten eerste / tweede / derde
5
Q
nicht nur… sondern auch
A
niet alleen… maar ook
6
Q
sowie
A
evenals, alsook
7
Q
Zudem
A
daarbij
8
Q
denn
A
want
9
Q
indem
A
doordat
10
Q
nämlich
A
namelijk
11
Q
schließlich
A
per slot van rekening
12
Q
weil
A
omdat
13
Q
aber
A
maar (hoeft niet op de eerste plek van de zin te staan, dan betekent het ‘echter’)
14
Q
allerdings
A
echter
15
Q
dagegen, hingegen
A
daarentegen
16
Q
dennoch
A
desalniettemin
17
Q
doch
A
toch
18
Q
jedoch
A
echter
19
Q
eigentlich
A
eigenlijk
20
Q
einerseits … andererseits
A
enerzijds … anderzijds
21
Q
immerhin / ohnehin
A
in ieder geval, toch
22
Q
nicht… sondern
A
niet… maar
23
Q
obwohl
A
hoewel
24
Q
stattdessen
A
in plaats daarvan
25
Q
trotz(dem)
A
(des)ondanks