Basiswoorden Flashcards
1
Q
Annahme
A
Stelling
2
Q
Aussage
A
uitspraak
3
Q
bedeuten → Bedeutung
A
betekenen → betekenis
4
Q
behaupten → Behauptung
A
beweren → bewering
5
Q
sich beziehen (=sich verhalten) Beziehung, Verhältnis
A
zich verhouden, verhouding
6
Q
entsprechen
A
overeenkomen met
7
Q
ersetzen
A
vervangen
8
Q
schliessen aus
A
concluderen uit
9
Q
Verfasser(in)
A
auteur (m/v)
10
Q
erwähnen
A
noemen
11
Q
hervorgehen aus
A
voortkomen uit
12
Q
Absatz
A
Alinea
13
Q
dem 3. Absatz nach
A
volgens de 3e alinea
14
Q
Satz
A
zin
15
Q
Seite
A
pagina; kant
16
Q
Zeile
A
regel
17
Q
als
A
Toen
18
Q
bisher (=bislang)
A
tot nu toe
19
Q
derzeit
A
nu
20
Q
häufig
A
vaak
21
Q
heute
A
vandaag
22
Q
immer
A
altijd
23
Q
innerhalb von…
A
in een tijdsbestek van…
24
Q
inzwischen
A
intussen
25
jetzt
nu
26
manchmal
soms
27
nachdem
nadat
28
nie(mals)
Nooit
29
nun
Nu
30
Oft
Vaak
31
schließlich
tot slot
32
schon
al, reeds
33
selten
Zelden
34
sobald
Zodra
35
sofort
Meteen
36
während
terwijl; tijdens
37
wann
wanneer
38
wenn
als (leidt een voorwaarde in)
39
bald
spoedig
40
bereits
al, reeds
41
damals
destijds
42
dauerhaft
duurzaam
43
künftig
in de toekomst
44
letztlich
recent
45
mittlerweile
ondertussen
46
rasch
snel
47
ständig
steeds; de hele tijd
48
zunächst
allereerst
49
befürchten → Furcht
vrezen → angst
50
fehlen
ontbreken, missen
51
Fehler
Fout
52
kaum
amper, nauwelijks
53
leider
helaas
54
Lüge
leugen
55
mangelhaft
gebrekkig
56
mangeln
ontbreken, missen
57
niedergeschlagen
teneergeslagen, ontmoedigd
58
Opfer
slachtoffer
59
scheitern
mislukken
60
Verlust
verlies
61
verschwinden
verdwijnen
62
warnen vor
waarschuwen voor; afraden
63
ablehnen
afkeuren
64
(be)drohen → Drohung
(be)dreigen → dreiging
65
Empörung → empört
verontwaardiging → verontwaardigd
66
enttäuscht
teleurgesteld
67
heuchlerisch
huichelachtig; hypocriet
68
sich irren → Irrtum
zich vergissen → vergissing
69
(er)löschen
verwijderen
70
verletzen → Verletzung
kwetsen; overtreden → blessure; overtreding
71
Erfolg → erfolgreich
succes → succesvol
72
erlaubt
toegestaan
73
sich freuen → froh
blij zijn → vrolijk, blij
74
gelingen
lukken
75
Lösung
oplossing
76
richtig
juist
77
wichtig
belangrijk
78
hoffen → Hoffnung
hopen → hoop
79
schaffen
voor elkaar krijgen, lukken
80
wert/Wert
waarde/ waarde
