toets 1 2024 Flashcards

1
Q

ingrijpend

A

important, “life-changing”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hervormingen

A

wijzigingen aanbrengen om iets te verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

invoeren

A

veranderingen in een systeem of beleid aanbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

inkorten

A

Iets minder lang maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verlangen

A

Iets langer laten duren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

doorvoeren

A

een nieuw systeem of beleid toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aanpassingen doen

A

het implementeren of uitvoeren van veranderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zich buigen over

A

iets serieus overwegen of bespreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hervormingen

A

wijzigingen aanbrengen om iets te verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aansluiten bij

A

samengaan met een bepaalde norm of verwachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

onderschatten

A

de ernst of mate van iets niet volledig waarderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de uitputting

A

extreme vermoeidheid of gebrek aan energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

in goede banen leiden

A

ervoor zorgen dat iets goed verloopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aandacht besteden aan

A

aandacht geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vergelijken

A

de verschillen tussen meerdere dingen bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

reisgids

A

boek met informatie over een reisdoel
reisleider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

naar wens zijn

A

iets leuk vinden (être à souhait)

18
Q

de ervaring

A

experientie

19
Q

de streek

A

de regio, de omgeving

20
Q

overleggen

A

bediscussiëren

21
Q

de overlevende

A

die blijft leven na een ongeluk

22
Q

de wandelschoenen

A

schoenen om te wandelen

23
Q

de verrekijker

A

instrument om dingen op een grote afstand te kunnen zien

24
Q

improviseren

A

iets onvoorbereid doen of maken

25
Q

het (tenten)kamp

A

terrein met tanten

26
Q

goedkoop

A

niet duur, die niet veel kost

27
Q

de jeugdherberg

A

gebouw waar jongeren kunnen logeren

28
Q

luieren

A

niets doen

29
Q

nutteloos

A

zonder nut

30
Q

saai

A

vervelend

31
Q

bezoeken

A

naar iets of iemand gaan

32
Q

de trektocht

A

expeditie

33
Q

verkennen

A

ontdekken

34
Q

overdrijven

A

iets grote of mooier beschrijven dan het werkelijk is

35
Q

de overnachtingsplaats

A

waar je kan slapen bv. hotel

36
Q

overbruggen

A

een verbinding maken

37
Q

bezoeken

A

naar een plek gaan om iets te zien

38
Q

regenachtig

A

wanneer het regent

39
Q

ervoor te vinden zijn

A

het zien zitten

40
Q

de duisternis

A

wanneer het donker is