Sentences Flashcards
Wat is jouw naam?
What is your name?
Mijn naam is Wim Vogel.
My name is William Bird.
Wie is de vrouw?
Who is the woman?
Mijn vrouw heet Cyndi.
My wife is called Cyndi.
Waar kom jij vandaan?
Where do you come from?
Wij komen uit de Verenigde Staten.
We come from the United States.
Wie is dat aan de overkant?
Who is that on the other side?
Hoe heet jij?
What are you called? (What is your name?)
Hoe zit ‘t in elkaar?
How does it work?
Hij komt niet uit Nederland.
He doesn’t come from the Netherlands. (He comes not out of the Netherlands).
Zeg het op een andere manier.
Say it a different way.
Welk antwoord past bij de vraag?
Which answer fits the question?
U bent zeker Mevrouw Molen?
You are ‘certainly’ Mrs. Molen.
Waar woon je eigenlijk?
Where do you live (actually)?
Hoe bevalt je nieuwe huis?
How do you like your new house?