semaine 1 jour 2 Flashcards

1
Q

detendre

A

ontspannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lieux (mv)

A

huis, woning (ev)
plaats van het misdrijf/ongeval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

le gré

A

goeddunken, welbehagen, smaak
wil, zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de gré ou de force

A

goedschiks of kwaadschiks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

s’habiller a son gré

A

zich kleden naar eigen smaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

falloir

A

betamen, nodig zijn, moeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

il faut voir

A

dat moeten we afwachten/dat zullen we wel zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

effaré

A

ontsteld, verschrikt, verward, ontdaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

effarer

A

doen schrikken, ontstellen, van streek maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

s’effarer

A

schrikken, van streek/in de war zijn/raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

s’en falloir

A

schelen, ontbreken, missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

jeûner

A

vasten, niet (genoeg) eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rétrécir

A

vernauwen, smaller maken/worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

se rétrécir

A

zich vernauwen, bekrompen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la montgolfière

A

heteluchtballon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

le décalage

A

verplaatsing, verschuiving, discrepantie, verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

le décalage culturel

A

cultuurkloof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

le décalage horaire

A

tijdsverschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

atterrir

A

landen, belanden, terechtkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

le frais de douane

A

importheffing, invoerbelasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

s’arrimer

A

zich vastmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

envahir

A

binnendringen, overwoekeren, binnenstormen, overweldigen

23
Q

en hêtre

A

van beukenhout, beukenhouten

24
Q

l’orteil (m)

A

grote teen

25
Q

détendre

A

ontspannen

26
Q

frémissant

A

ruisend, trillend, gonzend, rillend,
zeer levendig, hevig, vurig

27
Q

frémir

A

ruisen, trillen, gonzen, razen
rillen, beven, huiveren

28
Q

ontspannen, losser maken, tot rust komen

A

détendre

29
Q

huis, woning (ev)
plaats van het misdrijf/ongeval

A

lieux (mv)

30
Q

goeddunken, welbehagen, smaak
wil, zin

A

le gré

31
Q

goedschiks of kwaadschiks

A

de gré ou de force

32
Q

zich kleden naar eigen smaak

A

s’habiller a son gré

33
Q

betamen, nodig zijn, moeten

A

falloir

34
Q

dat moeten we afwachten

A

il faut voir

35
Q

ontsteld, verschrikt, verward, ontdaan

A

effaré

36
Q

doen schrikken, ontstellen, van streek maken

A

effarer

37
Q

schrikken, van streek/in de war zijn/raken

A

s’effarer

38
Q

schelen, ontbreken, missen

A

s’en falloir

39
Q

vasten, niet (genoeg) eten

A

jeûner

40
Q

vernauwen, smaller maken/worden

A

rétrécir

41
Q

zich vernauwen, bekrompen worden

A

se rétrécir

42
Q

heteluchtballon

A

la montgolfière

43
Q

verplaatsing, verschuiving, discrepantie, verschil

A

le décalage

44
Q

cultuurkloof

A

le décalage culturel

45
Q

tijdsverschil

A

le décalage horaire

46
Q

landen, belanden, terechtkomen

A

atterrir

47
Q

importheffing, invoerbelasting

A

le frais de douane

48
Q

zich vastmaken

A

s’arrimer

49
Q

binnendringen, overwoekeren, binnenstormen, overweldigen

A

envahir

50
Q

van beukenhout, beukenhouten

A

en hêtre

51
Q

grote teen

A

l’orteil (m)

52
Q

ontspannen

A

détendre

53
Q

ruisend, trillend, gonzend, rillend,
zeer levendig, hevig, vurig

A

frémissant

54
Q

ruisen, trillen, gonzen, razen
rillen, beven, huiveren

A

frémir