semaine 1 jour 2 Flashcards
detendre
ontspannen
lieux (mv)
huis, woning (ev)
plaats van het misdrijf/ongeval
le gré
goeddunken, welbehagen, smaak
wil, zin
de gré ou de force
goedschiks of kwaadschiks
s’habiller a son gré
zich kleden naar eigen smaak
falloir
betamen, nodig zijn, moeten
il faut voir
dat moeten we afwachten/dat zullen we wel zien
effaré
ontsteld, verschrikt, verward, ontdaan
effarer
doen schrikken, ontstellen, van streek maken
s’effarer
schrikken, van streek/in de war zijn/raken
s’en falloir
schelen, ontbreken, missen
jeûner
vasten, niet (genoeg) eten
rétrécir
vernauwen, smaller maken/worden
se rétrécir
zich vernauwen, bekrompen worden
la montgolfière
heteluchtballon
le décalage
verplaatsing, verschuiving, discrepantie, verschil
le décalage culturel
cultuurkloof
le décalage horaire
tijdsverschil
atterrir
landen, belanden, terechtkomen
le frais de douane
importheffing, invoerbelasting
s’arrimer
zich vastmaken