Schooltaalwoorden Flashcards
1
Q
Zich baseren op
A
Uitgaan van / afgaan op
2
Q
Behandelen
A
Bewerking
3
Q
Ervaren
A
Ondervinden / geroutineerd
>onervaren
4
Q
Promoten, promoveren
A
Reclame/ bevording
5
Q
Reviseren
A
Controleren
6
Q
Vernemen
A
Te weten komen
7
Q
Verschaffen
A
Geven
8
Q
Organiseren/organisatie
A
Regelen/regeling /Inrichting(bestuur)
9
Q
Uitzondering
A
Zeldzaam/uniek
10
Q
Voorwaarde
A
Op voorwaarde dat = mits
11
Q
Actuliseren
A
> verouderd
12
Q
Complexiteit
A
Moeilijk
> eenvoudig/makkelijk
13
Q
Beperken
A
> ruim
14
Q
Immens
A
> klein
15
Q
Zogenaamd
A
1) van die naam
2) ten onrechte die naam dragend (een zogenaamde vriend)