Samenvatting Marijke Flashcards

1
Q

Werkingsmechanisme placebo

A

Werkt via opioïde en dopamine netwerken.

Werkt beter als echte medicijn al een keer gegeven is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Werkingsmechanisme placebo uit elkaar gehaald

A

Naast error etc ook:

Verwachting

  • angst
  • beloning

Leren

  • Pavlov conditionering
  • social learning
  • reinforced verwachtingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nocebo hyperalgesie

A

Pijn opwekken door angst (activatie HPA-as)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Medicatie dat werkt op nocebo

A

Benzodiazepine

```
CKK antagonist
verborgen toediening CKK antagonist geen effect, manier van behandeling van belang
~~~

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Drie soorten leren bij placebo

A
  • klassieke conditionering
  • Versterkte verwachtingen
  • sociaal leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoop en verwachting bij placebo

A

Hoop is primaire mechanisme van werking van psychotherapie (hawthorne effect)

Placebo werkt niet als verwachtingsgerelateerde mechanismen niet werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drie mechanismen die placebo effect teweeg kunnen brengen (artikel Bensing en Verheul)

A
  • Conditionering
  • manipulatie van verwachtingen van de patiënt
  • beïnvloeding affectieve staat en stressniveau van de patiënt

Empatische arts laat stress doen afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beïnvloeding affectieve staat en stressniveau van de patiënt (placebo)

A

Stressreductie -> verlaging cortisolniveau -> snellere wondgenezing

Sociale steun -> minder ervaren pijn -> betere gezondheid

Negatief affect -> verhoogde noradrenaline concentratie -> overgevoeligheid voor pijn (nocebo)

Stress -> activatie sympaticus -> meer pijn

Interactie tussen affect en verwachtingen: positieve verwachtingen leiden tot positiever affect. Verandering affect leidt tot verandering verwachting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Impulsiviteit + hersengebied (drugscollege)

A

Onvermogen beloning uit te stellen

Ventrale striatum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Compulsiviteit + hersengebied (drugscollege)

A

Onvermogen gedrag aan te passen na negatieve feedback. (niet kunnen stoppen, gewoonte)

Dorsale striatum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Van impuls naar gewoonte

A

Verschuiving van ventraal naar dorsaal.

Neuronale aanpassingen en plasticiteit, hippocampus en amygdala betrokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bottum up en top down (verslaving)

A

impulsiviteit en compulsiviteit = bottum up

Ventromediale prefrontale cortex = top down

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Factsheet dopamine

A

From: Tyrosine (L-DOPA->DA->NE->E)

Into vesicles: VMAT2

Transporter: DAT (en NET)

Vernietiging: MAO-A, MAO-B, COMT

Receptor: D1-D4 (D2 ook presynaptisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Craving

A

Heel veel DA

Upregulatie DA receptoren

De vele DA receptoren hebben DA nodig

Craving om aan DA te voldoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Endogene stoffen (die drugs proberen te imiteren)

A
  • Endorfinen (morfine/heroïne)
  • Anandamine (marihuana)
  • Acetylcholine (nicotine)
  • Dopamine (amfetamine/cocaïne)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Amfetamine (stimulantia)

A

Vermindering dopaminetransport (DAT) -> niet meer opgenomen, meer in synaps

én

Bezetting van vesiculaire transporter (VMAT2) -> alle opgeslagen dopamine in één keer losgelaten, kick

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Metamfetamine (stimulantia)

A

Werkt zelfde als amfetamine, maar sneller (meer DA in synaps + kick)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Methylfenidaat (ritalin) (stimulantia)

A

Werkt zelfde als amfetamine, maar trager en zwakker (meer DA in synaps + kick)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cocaïne (stimulantia)

A

Werkt zelfde als amfetamine, maar ook nog op andere systemen (SERT en NET) (meer DA in synaps + kick)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Effecten stimulantia

A

korte termijn:

  • energie
  • euforie
  • minder honger
  • slapeloos
  • angst, agressie, paranoia etc

lange termijn
- verhoogde hartslag en bloeddruk en onomkeerbare schade aan vaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Behandeling tegen verslaving amfetamine (5)

A
  • GABA-achtige medicatie
  • Cocaïne vaccin
  • D2 partiële agonist, aripiprazole (laat deel beloning wegvallen)
  • D3 partiële agonist
  • Naltrexone
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Nicotine

A

Werkt op drie manieren op acetylcholerge receptoren

  • Direct: nicotine bindt aan receptor subtype op dopamineneuronen in het VTA, zorgt voor afgifte dopamine in nucleus accumbens
  • Indirect: nicotine bindt op receptor subtype op glutamaatreceptoren in het VTA, daardoor glutamaat afgegeven aan de dopamineneuron, waardoor dopamine wordt afgegeven in de nucleus accumbens
  • Nicotine desenticeert receptor subtype op GABA interneuron in het VTA, waardoor afgifte dopamine minder geremd wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Nicotine verslaving

A

Bij chronische desentisatie nemen A4B2 receptoren toe (upregulatie). Bij hersentisatie (terugkeer in ruststaat) zorgen ze allemaal voor craving, waardoor verslaving erger wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Varencline (bij nicotine)

A

Neemt belonende effect roken weg

Partiële agonist met grotere affiniteit voor A4B2 receptor. Stabilliseert het kanaal. Nicotine kan mesolimbische beloningssysteem niet volledig activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Bupropion (bij nicotine)

A

Verminderd craving van roken

Noradrenaline Dopamine heropname remmer (NDRI)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Alcohol (3 effecten)

A
  • verminderd exitatoire neurotransmissie in glutamaatsynapsen
  • versterkt inhiberende neurotransmissie in GABA synapsen
  • werkt op opiaat- en endocannabinoïde receptoren, waardoor dopamine wordt afgegeven in nucleus accumbens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Naltrexon (bij alcohol)

A

Blokkeert plezier van alcohol drinken en verlangen daalt

Blokkeert u-opiaat receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Acamprosaat (bij alcohol)

A

Verminderd craving naar alcohol

Stimuleert GABA en verminderd glutamaatactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Disulfiram (bij alcohol)

A

Katergevoel bij drinken alcohol

Concentratie aceeltaldehyde hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Opiaten

A

Werken pijnstillend en ontspannend.

Gemaakt van POMC, ze geven enkefaline af en werken op mu, delta en kappa

Ze projecteren naar VTA en nucleus accumbens en werken op dopamineneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Clonidine (bij opiaat)

A

maakt afkicken makkelijker

vermindert symptomen van autonome hyperactiviteit (adrenerge agonist)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Naltrexone (bij opiaat)

A

bij overdosis

opiaat antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Methadon (bij opiaat

A

verminderd ontwenningsverschijnselen

volle agonist voor opiaatreceptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Buprenorfine

A

Vervangt drugs om te kunnen afbouwen

Partiële mu opiaat antagonist. Gecombineerd met naloxone waardoor iemand geen euforie ervaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Sedatieve slaapmiddelen (drie groepen)

A
  • barbituraten
  • alcohol
  • benzodiazepines

PAM van GABA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Marijuana

A

Bij langdurig gebruik a motivationele syndroom.

Rimonabant is een antagonist voor marihuana.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hallucinogenen (drie klassen)

A
  • serotonine nabootsende middelen (LSD, XTC)
  • Dopamine/noradrenaline nabootsende middelen: mescaline
  • ‘designer drugs’, zoals MDMA worden gemaakt als partydrug

Psychedelisch: verhoogde zintuiglijke gewaarwording

Psychotomimetisch: imiteert psychose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Selectieve aandacht (hersengebied)

A

Dorsale anterieure cingulate cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Volgehouden aandacht (hersengebied)

A

Dorsolaterale prefrontale cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hyperactieve symptomen (hersengebied)

A

Prefrontale motor cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Impulsieve symptomen (hersengebied)

A

Orbitofrontale cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Noradrenaline bij HCN kanaal (ADHD)

A

Versterkt het signaal door HCN kanaal te sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Dopamine bij HCN kanaal (ADHD)

A

Verzwakt het signaal door het kanaal te openen (ruissignalen verzwakken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

fMRI bij ADHD

A

hypoactivatie in netwerken gerelateerd aan executieve functies.

Ter compensatie in andere gebieden hyperactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Linkage studie ADHD

A

kijken of bepaalde genen vaker voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Candidate gene studies ADHD

A

kijken naar één specifiek, mogelijk betrokken gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

GWAS studies ADHD

A

zoeken naar patronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Methylfenidaat (ADHD) - stimulantia

A

Ritalin

Allosterische NET en DAT inhibitor, blokkeert heropname dopamine en noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Amfetamine (ADHD) - stimulantia

A

Dexamfetamine

Competatieve NET/DAT en VMAT-inhibitor

meer in synaps en kick

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Atomoxetine (ADHD) - niet stimulantia

A

is een SNRI, een NET inhibitor

In PFC zitten weinig DAT transporters, dus dopamine wordt opgenomen door NET. In nucleus accumbens zit weinig NET, daardoor is kans op verslaving klein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

a2A-agonistenn (ADHD) - niet stimulantia

A

verbetering cognitief functioneren

  • clonidine
  • guanfacine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Vijf neurotransmitters slaap

A
  • histamine
  • dopamine
  • noradrenaline
  • serotonine
  • acetylcholine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

CSTC loop bij slaap

A

reguleren arousal, door controle van thalamische filter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Slaap/waak switch

A

Slaap: VLPO: GABA

Waak: in de TMN: Ach, NE, 5HT, DA, HA

Het homeostatische en circadiane proces werken hier op in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Homeostatische proces

A

Langzame toename adenosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Circadiane proces

A

Gecontroleerd door interne klok in de SCN (hypothalamus) - inhibeert melatonine en andersom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hypocretine/orexine

A

Stabiliseert slaap/waak switch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Suprachiasmatische nucleus

A

Stabiliseert doordat het het geactiveerd wordt door licht (innerlijke klok)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

insomnia

A
  • inslaapproblemen
  • doorslaapproblemen
  • vroeg wakker

Slaap/waak switch staat snachts aan, medicijnen moeten GABA bevorderen of histamine blokkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Hypersomnia

A

Slaperig overdag

medicijnen moeten histamine bevorderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Slaap/waakritme verstoring

A

‘phase delayed’, slaap/waak switch gaat te laat aan.

Lichttherapie en melatonine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

REM on en REM off

A

REM slaap wordt gereguleerd door neurotransmitters

REM-ON: histamine en acetylcholine

REM-OFF: noradrenaline en serotonine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Medicijnen insomnia

A
  • Benzodiazepines
  • GABA-A PAM’s (z-drugs)
  • melatonine (ramelteon, circadin, agomelatonine)
  • H1 antagonisten
  • DA agonisten en alfa 2 delta ligands
64
Q

vijf effecten benzodiazepinen

A
  • rustgevend/slaapinducerend
  • angstverlichtend
  • anti-epileptisch
  • spier ontspannend
  • amnestisch
65
Q

Medicijnen hypersomnia

A
  • Modafinil
    Activeert selectief neuronen in de waakpromotor waardoor histamine en orexine worden vrijgegeven
  • Stimulantia (amfetamine, methylfenidaat)
  • caffeïne (antagonist van adenosine)
  • GHB (verbeterd slow wave)
66
Q

Antidepressiva als slaapmiddel

A

heeft effect op H1 receptor en kan daardoor slaapmedicijn zijn (bij voorkeur savonds)

SSRI NIET als slaapmiddel, kan slapeloosheid veroorzaken

67
Q

Chemische cascade Alzheimer

A
  1. Abnormale genen zorgen voor abnormaal APP, waardoor toxische knipproducten ontstaan
  2. Knipproducten klonteren samen tot oligomeren
  3. Oligomeren vormen amyloïde plaques
  4. Dit roept biochemische reacties op, zoals ontstekingen
  5. Ontstekingen triggeren de formatie van tangles (tau proteïnen)
  6. Dit leidt tot synaptische en neuronale disfunctie, waardoor er diffuse celdood en atrofie optreedt. Dat leidt tot dementie.
68
Q

Neurotransmitters bij Alzheimer

A

Te weinig acetylcholine, teveel glutamaat

69
Q

Factsheet Acetylcholine

A

From: acetaat en choline

Into vesicles: VAchT

Transporter: -

Vernietiging: Acetylcholine -esterase (AChE)

Receptor: nAchR (nicotine) en MAChR (muscarine)

70
Q

Medicatie Alzheimer

A

Cholinesterase-remmers (Ach-1)

  • Donezepil (inhibitor AchE)
  • Rivastigmine
  • Galantamine
  • Memantine (NMDA antagonist die abnormale activatie van glutamaat neurotransmissie remt)
71
Q

Lewy body

A

Geen antipsychotica, wel Ach-1 remmers

72
Q

Farmokinetiek

A

ADME is anders bij ouderen

73
Q

Farmacodynamiek

A

Risico drug op lichaam oudere

74
Q

Delier

A

Tijdelijke verwarde cognitieve toestand, die wordt gekenmerkt door bewustzijnsverandering. Uitgelokt door nieuw probleem. Altijd multifactorieel.

haloperidol

75
Q

Chronische pijn

A

Perifere pijnveranderingen in het centrale zenuwstelsel, waardoor pijn blijft bestaan als de schade al lang is hersteld.

Prefrontale corticale gebieden

76
Q

Nociceptieve pijn

A

activering nociceptoren (huid, organen)

  • Transductie (VSSC geactiveerd, actiepotentaal gecreërd)
  • Conductie (elektrisch signaal doorgegeven)
  • Transmissie (communicatie in dorsale hoorn, over intensiteit, locatie, emotionele en motivationele aspecten) «»
  • Perceptie: twee paden komen samen, subjectieve pijnervaring
  • Modulatie: inhibatie of versterking in dorsale hoorn
77
Q

Neuropathische pijn

A

Schade aan of disfunctie van onderdeel van perifere of centrale zenuwstelsel. Zorgt voor perifere sensitizatie, waardoor stoornis optreedt in geleiding van signalen, waarbij pijnprikkels ontstaan.

78
Q

Hyperalgesia

A

Extra hoge pijnrespons

79
Q

Allodynia

A

Pijnrespons op stimulus die normaal geen pijn doet

80
Q

Factsheet noradrenaline

A

from: Tyrosine

Into vesicles: VMAT

Transporter: NET

Vernietiging: MAO-A, COMT

Receptor: alfa en beta

81
Q

Factsheet serotonine

A

From: Tryptofaan

Into vesicles: VMAT

Transporter: SERT

Vernietiging: MAO-A, MAO-B

Receptor: 5HT1a (autor.), 5HT2A (postr), 5HT1-7 (G-protein c.r.)

82
Q

Factsheet Glutamaat

A

From: amino acid glutamine

Into vesicles: VGluT

Transporter: EAAT

Recycled: glial cells

Receptor: NMDA receptor

83
Q

Factsheet GABA

A

From: glutamate (GAD)

Into vesicles: VIAAT

Transporter: GAT

Vernietiging: GABA-T

Receptor: GABAa, GABAc (ligand) - GABAb (G-protein)

84
Q

Hypervigilantie

A

hyperalertheid op pijn.

interactie tussen mPFC, basale ganglia en amygdala

85
Q

AB-vezelneuronen

A

kleine bewegingen (VEER)

86
Q

Ad-vezelneuronen

A

schadelijke mechanische stimuli (HAMER)

87
Q

C-vezelneuronen

A

Mechanisch, thermaal, chemische stimuli (VUUR)

88
Q

Ectopische activiteit

A

Bij beschadigd zenuweinde ontstaan nieuwe synapsen (sprouting)

89
Q

Efatische crosstalk

A

Ectopische activiteit kan naastgelegen C-fiber (ongemyeliniseerd) stimuleren

90
Q

Segmentale centrale sensitizatie

A

activiteit-afhankelijke plasticiteit in de dorsale hoorn (hyperalgesie en allodynie)

neuropathie en fantoompijn

91
Q

Supra segmentale centrale sensitizatie

A

plastische verandering in de thalamus en de cortex van het nociceptieve pijnpijn, in reactie op perifere oorzaken of zonder trigger.

Heeft te maken met glutamaat via VSSC

fibromyalgie

92
Q

Fibromyalgie (in hersenen)

A

overactiviteit van DLPFC neuronen -> celdood -> minder corticale thalamische rem op nociceptieve paden -> snellere pijngewaarwording

93
Q

Medicijnen fibromyalgie

A
  • alfa delta 2 liganten
  • SNRI
  • NRI
  • NDRI
94
Q

Medicijnen neuropathie

A
  • anti-epileptica (gabapentine en pregabaline)
  • TCA’s
  • opioïden
  • SNRI
95
Q

Descending inhibition

A

Onderdrukking van pijn omdat je door MOET gaan, je maakt opium achtige stoffen aan, zodat pijnsignalen worden geblokkeerd

96
Q

natuurlijke pijninhibitie (3 paden)

A
  • Afdalende endorfine pad
  • Spinale noradrenaline pad
  • Spinale serotonerge pad (zowel pijninhibitie als versterking)
97
Q

Natuurlijke pijnstillers

A
  • endorfine
  • enkefaline
  • dynorpine
  • noradrenaline
  • serotonine
98
Q

Acetaminophen (pijnstiller)

A

paracetamol

99
Q

Non Steroid Anti Inflammatory Drugs (NSAID) - pijnstiller

A

ibuprofen en asprine

Ze remmen aanmaak prostaglandine, door COX te inhiberen (dat zet omega 6 vetzuren om in prostaglandine)

Hebben breed werkingsspectrum

100
Q

Lidocaine (pijnstiller)

A

lokale verdoving, door VSSC’s te blokkeren. Geen enkel signaal doorgegeven.

101
Q

Opioïden

A

zorgen voor meer GABA neurotransmissie (dus meer inhibitie van pijnsignaal)

102
Q

Problemen executief functioneren chronisch pijn

A

inefficiënte informatieverwerking in de DLPFC

103
Q

Hersengebieden bij pijn

A

dorsale Anterior Cingulate Cortex (dACC)

Anterior insula

overuse of DLPFC zorgt voor exitotoxic cell death, waardoor normale remming wegvalt. Dingen die normaal geen pijn doen, doen dat dan wel. Ook je denkvermogen wordt aangetast.

104
Q

Schizo positieve symptomen (transmitter en hersengebied)

A

Dopamine, serotonine, glutamaat en GABA

Mesolimbisch systeem, nucleus accumbens (midden)

105
Q

Schizo negatieve symptomen (hersengebied)

A

mesocortical/prefrontale cortex (rand

106
Q

Schizo cognitieve symptomen (hersengebied)

A

DLPFC

107
Q

Schizo agressieve symptomen (hersengebied)

A

OFC, amygdala

108
Q

Schizo affectieve symptomen (hersengebied)

A

VMPC

109
Q

Mesolimbische pad

A

Teveel dopamine

110
Q

Mesocorticale pad

A

Te weinig dopamine

111
Q

Nigrostriatale pad

A

Goed

Bij medicatie parkinson symptomen

112
Q

Tuberoinfundibulaire pad

A

Goed

bij medicatie prolactine stijging

113
Q

Thalamuspad

A

filter van je hersenen, slaap, arousal

114
Q

NMDA receptor

A

1.

  • Glutamaat bindt
  • Glycine (of D-serine) bindt
  • magnesium laat los
  1. Actiepotentiaal waarbij GABA afgegeven wordt.
  2. GABA inhibeert glutamaat
  3. Minder kans op actiepotentiaal

Bij minder GABA afgifte, minder remming van glutamaat, dus teveel dopamine!

115
Q

NMDA receptor en positieve symptomen

A

Overschot aan glutamaat overactiveert dopaminecellen

116
Q

NMDA receptor en negatieve symptomen

A

Overschot aan glutamaat overactiveert in de hersenstam GABA interneuronen, waardoor dopaminecellen in de hersenstam te weinig dopamine afgeven in het mesocorticale pad.

117
Q

Dopamine partiële antagonist (DPA)

A

Verlagen overmatige dopamine afgifte in het mesolimbisch systeem

Verhogen gebrekkige dopamine in het mesocorticale pad

bijvoorbeeld Aripiprazol

118
Q

5HT2a antagonist

A

5HT2a remt dopamine afgifte normaalgesproken

5HT2a antagonist -> de rem gaat er wat vanaf -> 70% dopamine blokkering ipv 90% -> iets meer dopamine -> minder EPS

119
Q

5HT1a partiële agonist

A

5HT1a receptor is normaal autoreceptor serotonine, waardoor er meer dopamine vrijkomt

5HT1a partiële agonist -> iets meer serotonine -> gaspedaal dopamine afgifte minder ingedrukt -> netto minder dopamine afgifte -> minder positieve symptomen.

120
Q

Andere inzet van atypische antipsychotica

A
  • antidepressieve invloeden
  • gegeneraliseerde angststoornis
  • Verdovend middel (blokkade van M1 muscarine cholinerge receptoren, H1-histamine receptoren en a1 adrenerge receptoren)

Bijwerkingen: hoge bloeddruk en glucose, daarom diabetes en hart- en vaatziekte controleren.

121
Q

Angst in hersenen

A

Overactieve amygdala

Amygdala - ACC

Amygdala - OFC

122
Q

fight flight reactie

A

amygdala - dlPAG

sympatisch zenuwstelsel - noradrenaline

123
Q

freeze reactie

A

amygdala vlPAG

sympatisch en parasympatisch - acetylcholine, glutamaat, serotonine

124
Q

Amygdala centered circuit

A
  • 5HT
  • GABA
  • Glutamaat
  • CRF/HPA
  • NE
  • voltage gated ion channels
125
Q

Zorgen

A

CSTC loop

DLPFC - thalamus - striatum

126
Q

Met-variant COMT

A

Minder COMT

Meer dopamine

Minder schizo

Meer angst/zorgen

127
Q

Val-variant COMT

A

Meer COMT

Minder dopamine

Meer schizo

Minder angst/zorgen

128
Q

Twee hoofdtypen GABA receptoren

A

Ligand gated ionkanalen GABA-A en GABA-C: slaap, angst

G-protein linked receptor GABA-B: pijn, geheugen, stemming

vijf subunits, allemaal eigen karakteristiek

129
Q

Benzodiazepine gevoelige GABA-A receptoren

A

‘phasic’ inhibition van GABA (uitbarstingen)

postsynaptisch

slaap en angst, dus daar heeft benzo effect op

130
Q

Benzodiazepine ongevoelige GABA-A receptoren

A

reageren op alcohol, neurosteroïden en pijnstilling

Tonische inbibitie ‘overal tone’, vangt GABA op die weglekt.

Extracellulair.

131
Q

Alfa 2 delta liganden

A

Gabapentine en pregabaline binden op alfa 2 delta subunit van VSCC, om afgifte van glutamaat te blokkeren.

132
Q

SSRI en SNRIals angstmedicijn

A

serotonine en noradrenaline belangrijk bij zowel angst als zorgen

SSRI blokkeren SERT

Angstvermindering komt niet door verhoogd serotoninegehalte, maar door aanpassing in neurotransmitterreceptoren

133
Q

Buspirone

A

Serotonine 1a partiële agonist.

Kalmeert het systeem als het te actief is, en activeert als het te kalm is.

algemeen angst dempend medicijn.

134
Q

Angstconditionering

A

Thalamus: stuurt info naar amygdala

Amygdala: verbeterde neurotranmissie, synapsen aangepast dat ze de volgende keer snel reageren

VMPFC: probeert angstrespons te onderdrukken

Hippocampus: onthoudt context

135
Q

Twee manieren om angstconditionering normaal te maken

A
  • extinctie

- herconsolidatie (betablokkers blokkeren optreden angstconditionering)

136
Q

Belangrijkste drie neurotransmitters stemmingsstoornissen

A
  • serotonine - negatief affect
  • noradrenaline - negatief en positief affect
  • dopamine - positief affect

allemaal monoaminen

kan drie dingen mee gebeugen na afgifte:

  • autoreceptoren
  • MAO of COMT vernietiging
  • effect op postsynaptische cel
137
Q

Werking SSRI (5 stappen)

A
  1. weinig serotonine, daardoor zowel pre- als postsynaptisch upregulation van serotinereceptoren
  2. blokkade van SERT, waardoor er een toename van serotonine is aan de dendrietkant. Combi van toegenomen serotonine en verhoogd aantal autoreceptoren zorgt voor bijwerkingen.
  3. hogere serotonineniveaus zorgen voor downregulatie van autoreceptoren.
  4. door downregulatie van autoreceptoren wordt de cel minder geinhibeerd en wordt er meer serotonine afgescheiden aan de axonzijde van de cel -> antidepressieve effecten.
  5. door verhoogd serotonineniveau aan de axonzijde is er een downregulatie van de postsynaptische receptoren -> bijwerkingen SSRI verminderen.
138
Q

SNRI

A

blokkeert SERT en NET. Geschikt als negatief affect belangrijkste kern is (schuld afgunst, angst irritatie)

NET heeft ook veel affiniteit met dopamine, waardoor SNRI ook effect heeft op dopamine in het brein.

139
Q

TCA

A

werken via NE en 5HT pathways. Hebben breed effect en veel bijwerkingen.

Blokkeren muscarinergische cholinergische receptoren, histamine receptoren, adrenerge receptoren en VSSC’s.

140
Q

MAO

A

MAO-A breekt (nor)adrenaline, serotonine en dopamine af

MAO-B breekt voornamelijk dopamine af en is betrokken bij Parkinson.

MAOI inhibeert MAO

141
Q

Moodstabilizers

A

Lithium, anti-epileptica en atypische antipsychotica

142
Q

5 R’s

A
  • respons
  • remission
  • relapse (terugval)
  • recovey
  • recurrance (als symptomen weg zijn geweest)
143
Q

Absorptie

A

Hoe drug in het bloed terechtkomt

  • manier van toediening
  • eigenschap van de drug

Enteraal is verteringstelsel,

partenteraal omzeilt dat (bijv intraveneus (direct bloed), intra-articuliair (gewricht), topicaal (huid)

Intrathecaal: in het cerebrospinaal vocht

Epiduraal: ruggenprik

144
Q

Area under the curve

A

Totale exposure aan de drug over de tijd heen. Hetzelfde bij verschillende toediening.

145
Q

Bioavailability

A

Hoeveelheid effectieve stof die de grote bloedsomloop bereikt. Verschilt per toedingsvorm

146
Q

Distributie

A

Verdeling van drugs in het lichaam

P-glycoproteïne: helpt drug te worden opgenomen (actief over celmembraan)

Via portal vein langs lever, daar is het first pass effect, veroorzaakt door CYP450 enzymen. Bij opname van drug uit de darm in het bloedvat wordt drug omgezet en gaat deel van de actieve stof verloren.

Volume of distribution: hoeveel drugs er in een liter bloedplasma zit (bij klein volume<0,2 zit er veel in bloedplasma)

Vd veranderd oiv leeftijd, zwanger, vet etc

147
Q

Metabolisme

A

stoffen ondergaan chemische veranderingen (biotransformatie)

Xenobiotisch metabolisme: aanpassing zodat je lichaam er wat mee kan.

Twee stappen:

  1. metabolisme (oxidatie, reductie, hydrolyse)
  2. Conjugatie (bekend stofje aan gebonden, makkelijkere verwerking voor nieren)
148
Q

Excretie

A

uitscheiding van drug uit lichaam

volledig verwijderd = eliminatie

bij herhaaldelijk neemt hoeveelheid drugs in lichaam eerst toe en daarna stabiliseert het = steady state

149
Q

Catacholaminen

A

dopamine, noradrenaline en adrenaline

150
Q

Heropname transporter

A

30% van de drugs werkt hierop

histamine en neuropeptiden worden niet heropgenomen, maar afgebroken door enzymen.

151
Q

Signaal transductie

A

30% van de drugs werkt hierop

kan genen uit of aanzetten

152
Q

G-protein coupled receptor

A
  1. Ligand (first messenger) bindt. Receptor veranderd van vorm, waardoor G-eiwit bindt. Receptor wordt actief en enzym kan binden.
  2. Enzym bindt en receptor produceert cAMP (second messenger)
  3. cAMP activeert een volgend enzym (third messenger). Dit kan kinase of fosfatase zijn.
  4. Aan eind van signaaltransductie wordt een transcriptie factor (zoals CREB) geactiveerd. Dit bindt aan regulatory region van een gen, waardoor coding region wordt geactiveerd. Hierop zit slapend enzym (RNA polymerase) activeert ‘early’ transcription factor

late gene activation

153
Q

Actiepotentiaal

A

VSSC open
natrium in

VSCC open
calcium in

natrium uitgepompt

calcium blijft open

Neurotransmitters los in synaptische spleet

154
Q

VSSC

A

Laat op basis van membraanspanning NATRIUM binnen (betrokken bij epilepsie, pijn)

155
Q

VSCC

A

Laat op basis van membraanspanning CALCIUM binnen (hier werkt gabapentine en pregabaline op)