Colleges Flashcards

1
Q

Exication secretretion:

A

Excitatie slaat op het actiepotentiaal. En secretie op het afgeven aan de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Retrograde transport:

A

in sommige gevallen vindt het transport ook de andere kant op plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Volume neurotransmissie:

A

Voorbeeld dopamine: Dopamine wordt afgegeven, een gedeelte wordt opgenomen, het andere gedeelte komt in de buurt terecht. Dit kan ook op een receptor zelf gebeuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Autoreceptor:

A

receptoren die reageren op de neurotransmitters van de eigen zenuwcel, waardoor het iets afgeremd wordt, een remming op de kans dat een neuron weer gaat vuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Messenger pathways:

A

G-protein linked. Ligrand is een molecuul (stofje) wat in staat is om te binden aan een ander stofje. Het stofje wat bindt aan deze receptor is een ligrand. Op het moment dat het migrant (First messenger) bindt, wordt de G-protein geactiveerd en dat heeft allerlei effecten. Eerste stap is dus de binding van de ligrand aan het migrant (First messenger).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

signal transduction pathway

A

Het hele proces van binding tot de verandering in de cel. Signal transduction kan genen aan of uitzetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Monoamine oxidase

A

Een enzym dat in staat is om serotonine af te breken. Daardoor kan serotonine niet meer dezelfde werking hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

catecholamines

A
  • Dopamine
  • noradrenaline
  • adrenaline

vallen onder de categorie catecholamines. Al die stofjes zijn afgeleid van één aminozuur. Er is net iets aan het aminozuur veranderd, waardoor het een ander stofje is geworden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tryptophane

A

Een aminozuur dat kan worden omgezet in serotonine of melatonine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reuptake transporters

A

ze doen niks anders dan monoamines die in de buurt zijn opnemen en terug in de cel stoppen. Ze doen verder niks met het neurotranmitter, maar zorgen voor recycling. Die heropname transmitters zijn wel specifiek, het zijn de Serotonine transporter (SERT), Norepinephrine transporter (NET) en Dopamine transporter (DAT). Het is een soort pomp die de transmitters terug de cel in pompt.
Eerst zit het in de cel, maar dan kan het nog niet gebruikt worden. Er zijn vesicular transporters om het terug de vesicle (blaasjes) in te pompen. Dan komt het in de blaasjes en dat kan versmelten en dan kan het gebruikt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tryptophan transporter

A

Er zijn stappen nodig om het aminozuur om te zetten in serotonine. Het wordt opgenomen door de transporter, bewerkt en uiteindelijk is het serotonine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Monoamineoxidase (MAO-B)

A

Breekt serotonine af als er teveel is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Selective serotonine reuptake inhibitor (SSRI)

A

Blokkeert het proces van heropname van serotonine. Serotonine kan dus niet heropgenomen worden, waardoor er meer serotonine overblijft. Bij sommige mensen heeft dat een effect op depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Agonist

A

Volledige activatie van het systeem, het veranderd de vorm van de receptor, waardoor er een grote hoeveelheid eindproducten kan plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Antagonist

A

Bindt met receptor, maar activeert de receptor niet. Eigenlijk blokkeert de receptor, want hierdoor kan de agonist er niet aan binden. Er is nog wel constitutive activity.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Partial agonist (gedeeltelijke agonist)

A

Bindt aan receptor, geeft niet de volledige activiteit, maar blokkeert hem ook niet. Kan in sommige situaties handig zijn als mensen van bepaalde stofjes veel te veel hebben, maar je wilt niet dat het systeem geblokkeert wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Inverse Agonist

A

Blokkeert niet alleen de receptor, maar zorgt ook dat de constitutive activity is geblokkeert. Alles is geblokkeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ion channel

A

Ionen zijn geladen deeltjes. Ze vormen de basis voor een actiepotentiaal. Er is altijd een bepaalde lading tussen de binnen en buitenkant van een cel. Het ion-kanaal zorgt ervoor dat het membraanpotentiaal als er niks gebeurt hetzelfde blijft. Er zijn Ion-kanalen die niet zomaar open en dichtgaan, dat is een Ion-channel linked. Die hebben bijvoorbeeld een ligand nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verschillende fasen van een Ion-kanaal

A
  • rustfase
  • open
  • dicht
  • desensitized (die is even ongevoelig, maar kan weer terug naar rustfase)
  • inactivated (die is eigenlijk onbruikbaar geworden, die moet afgebroken en gerecycled worden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Allosteric modulation

A

Bij sommige ion-kanalen heb je een andere plek, waarop een ander stofje kan binden. Dat stofje heeft van zichzelf geen activiteit. Maar als die tegelijk bindt met de agonist, dan vindt er een extra heftige reactie plaats. Bij een PAM vindt er meer activiteit plaats.
Een voorbeeld daarvan is een Benzodiazepine, dat wordt gebruikt bij angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Pharmacokinetics:

A

wat het lichaam met de drugs doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Pharmacodynamics:

A

wat de drugs met het lichaam doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ADME

A
  • absorption
  • distribution
  • metabolism
  • excretion
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Absorption:

A

verschillende manieren van toediening. Enteral is oraal (via mond en maag), parenteral is niet geleid door de maag, topical is direct op de huid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Tmax

A

Op het moment dat je het tablet inslikt zit er nog niks in je bloed, het duurt even voordat het via je maag en darm is opgenomen, dan gaat het eerst nog naar je lever en daarna zit de maximale dosis/concentratie in je bloed. Tmax is de tijd dat je maximale concentratie is bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Distribution:

A

Is de manier van opnemen. Je Total body water is meer dan alleen je bloed, je hebt ook allerlei vloeistoffen. Die zijn allemaal betrokken waar het drugs doorheen kan komen. Bijvoorbeeld ook in de vloeistof tussen je cellen en vet. Het kan dus ook ergens anders in je lichaam terechtkkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Glycoproteïn

A

Een eiwit die niks anders doet dan actief een bepaald stofje vervoeren over een membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

First pass effect

A

In het plaatje zie je dat de pil eerst nog 100% is in het maagdarm-kanaal, dan wordt het door een glycoproteïne (P-gp) opgenomen en vervoert door de cel heen en dan is er nog maar 30% van het stofje over. In dit geval komt dus 30% van het stofje in je bloed terecht. In je lever heb je ook een stap waarin weer een deel van het stofje afgebroken wordt, dus van de 30% blijft dan nog 15% over in de algemene bloedbaan. Dit hele proces is het First pass effect.

Na het First pass effect blijft er nog 15% over van het stofje voor de rest van je lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Blood Brain Barrier

A

In je hersenen lopen bloedvaten allerlei kanten op en vormen ze klein netwerk van allemaal kleine vaatjes. Daaromheen is een extra beschermende laag aangebracht, zodat niet alles zomaar opgenomen kan worden in de hersenen. Het bestaat uit een laag cellen die heel dicht op elkaar liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De compartimenten:

A

in je lichaam heb je een bepaalde hoeveelheid bloed, een extra-cellulaire ruimte (buiten de cel), de intracellulaire ruimte (in de cel) en vet. Je kunt meten hoe een stof verdeeld is over verschillende compartimenten/ verdeeld over het lichaam. Je meet over de loop van de tijd hoeveel bloed er op dat moment nog in het bloed zit. Op een gegeven moment zit er nog maar heel weinig in het bloed, dat betekent dat die stof dan veel meer in de andere componenten zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Volume of distribution (Vd):

A

Een kleiner volume of distribution (<0.2) dan bevindt de stof zich veel in het bloedplasma, een maat tussen de 0,2 en 0,7 dan bevindt het stofje zich makkelijk in de extracellular fluid, sommige stoffen van >0,7 dan is het stofje bijna overal maar nog maar heel weinig in je bloedplasma.

Volume of distribution is een eigenschap van een stofje waar een farmaceut rekening mee moet houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Metabolism:

A

de aanpassing van lichaamsvreemde stoffen, zodat je lichaam er iets mee kan doen
Op het moment dat het metabolism sterker is dan de absorptie dan zit je in de metabolisme fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

CYP450

A

CYP450 bestaat uit een grote en diverse groep enzymen die in staat zijn om een bepaalde reactie tot stand te brengen, zonder dat ze daarbij zelf veranderen (dat is wat enzymen doen). Het stofje wat met die enzymen reageert zijn zowel lichaamseigen als lichaamsvreemde stoffen. Die CYPs zijn belangrijk voor het aanpassen en omvormen van stoffen zodat ze uitgescheiden kunnen worden. Er zijn ook stoffen die CYPs nodig hebben om actief te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

3 manieren om een drug op te lossen

A

Een drug oplossen kan onder andere door er zuurstof aan toe te voegen (oxidation), door er iets af te halen (reductie), door hydrolyse (aanpassen van het molecuul)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

MAO

A

MAO = monoamine oxidase is een enzym die betrokken is bij serotonine, adrenaline en dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Excretion:

A

de uitscheiding van een drug
Een deel van de drug wordt niet opgenomen (blijft onveranderd). Dingen worden ook uitgescheiden in urine, ontlasting (feces), longen, zweet, moedermelk, speeksel (saliva), tranen en haar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Tolerance and sensitisation:

A

mensen kunnen in de loop van de tijd ook anders gaan reageren op medicijnen. Mensen wordt minder gevoelig (toleranter) of juist gevoeliger (sensitiever). De receptoren kunnen op een gegeven moment gaan veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Receptor upregulation or downregulation:

A

je lichaam is in staat om bepaalde receptoren die buiten aan de cel zitten actief te vermeerderen (waardoor de cel gevoeliger wordt voor een stofje/medicijn) of te verminderen (waardoor de cel ongevoeliger wordt).
Voorbeeld is insuline ongevoeligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Chronofpharmacology:

A

je lichaam heeft een circadiaal ritme (24uurs ritme). Het stofje melatonine wordt savonds meer aagemaakt en is sochtends minder. Je lichaam reageert in de loop van de dag anders. Dat geldt zowel voor bepaalde aandoeningen, maar ook voor bepaalde medicijnen. Sommige medicijnen kunnen bijvoorbeeld beter sochtends worden genomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Bipolair I:

A

mensen die vooral manische episodes hebben en geen depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Bipolair II:

A

manische en depressieve episodes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Bipolair III:

A

je kunt een stoornis krijgen nav medicatie. Moet je uitsluiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Prefrontal cortex (PFC)

A

Cognitive fxn, emotions, mood, guilt

energy/fatigue, impulse ctr, suicidality

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Basal forebrain (BF)

A

memory, alertness (sleep)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Amygdala (A)

A

fear, panic

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Hippocampus (H)

A

memory (re-experiencing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Nucleus accumbens

A

delusions, hallucinations, libido, energy/

fatigue, euphoria, motivation, reward

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Striatum (S)

A

motor, relay area for PFC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hypothalamus (Hy)

A

sleep, appetite, endocrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Thalamus (T)

A

pain, sensory relay to/from cortex, alert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Cerebellum (C)

A

motor, balance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Spinal cord (Nerv Trigeminus)

A

pain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Dorsolateral prefrontal cortex

A
Cognitive fxn (executive fxn,
problem solving, analyzing problems)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Orbital frontal cortex

A

Impulse regulation, compulsions,

drives

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Anterior cingulate cortex
dorsal

ventral/subgenual

A

selective attention

emotion regulation (depression, anxiety)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Ventromedial prefrontal cortex

A

emotional processing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Respons:

A

werkt het wel? 50% vermindering van symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Remission:

A

is het helemaal over?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Plaatje clinical effect en amount of NT

A

Plaatje goed onthouden! Vaak is er te weinig aan een bepaalde neurotransmitters in de hersenen. De roze en paarse lijn is wat er gebeurt als je SSRI’s toedient. Al vrij snel krijg je een toename van neurotransmitters in de hersenen. Die toename wordt niet direct gevolgd door een vermindering van symptomen. Die vermindering van symptomen ga je pas zien als de blauwe lijn naar beneden gaat. Er is een mismatch tussen de concentraties en de sensitivity. Het minder gevoelig worden van de transmitters is het moment dat mensen symptomen krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Randomized controlled trials hebben een paar problemen:

A

In klinische praktijk heb je geen gestructureerde omgeving. En nog vier andere punten, staat is slide. Het financiële argument: de patiënt krijgt geld om naar het ziekenhuis te komen en de dokter krijgt ook geld. Dit heb je in het normale leven niet. De helft van de bezwaren zijn niet helemaal terecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Apathic recovery:

A

Alles hersteld wel (De affectieve symptomen: negatieve mood etc), maar de somatische symptomen zijn lastiger te behandelen (bijv vermoeidheid). Die symptomen gaan niet weg met antidepressiva. 1 op de 5 blijft die symptomen houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Monoamine-hypothese van depressie (oude theorie):

A

Er zijn te weinig van de goede neurotransmitters in je brein aanwezig. Je geeft een pil waardoor die niveaus omhoog gaan en dan moeten de symptomen verminderen.

Werkt niet helemaal zo ivm de receptor sensitivity. Als er een lage waarde is dan staan die receptors erg open. Als je dan de niveaus omhoog brengt dan gaan in reactie daarop de receptoren minder sensitief zijn (downregulated), pas als dat gebeurt dan worden de symptomen minder. Als de receptoren nog upregulated zijn dan krijg je eerst de bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Nieuwe theorie (neurotransmitter receptor hypothese):

A

het heeft niet zozeer met de levels te maken, maar met de receptoren aan de postsynaptische kant. Dat verklaard waarom je eerst de nevenactiviteit krijgt en daarna pas het positieve effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Receptor-ligand complex.

A

Ligand heeft te maken met binding (hoe bindt iets met iets anders). De ligand efficacy: hoe goed de ligand eigenlijk werkt.

Het is dus A) hoe goed is de affiniteit (binding affinity) en B) hoe goed is de binding (ligand efficacy).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

De drie neurotransmitter die van belang zijn bij mooddisorders:

A
  • Serotonine (5HT) -> negatief affect
  • Noradrenaline (NE)-> allebei
  • Dopamine (DA) -> positief affect

Als je dus minder dopamine hebt heb je geen last van negatieve stemming, maar anhedonie, geen positieve stemming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Neurotransmitter transport

A

De neurotransmitter zitten in een blaasje (transporter) in de synaps. Op een gegeven moment wordt de neuron geactiveerd en wordt hetgeen wat op het blaasje zit uitgezet in de synaptische spleet. Dat kan leiden tot of de activatie van een neuron aan de andere kant van de synaptische spleet of de neuron wordt terug opgenomen in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Presynaptisch en postsynaptisch

A

Presynaptisch: in de synap zelf kunnen ze afgebroken worden, je kunt de reuptake verbeteren, de autoreceptoren (op de axonzijde van de synaps) kunnen ervoor zorgen dat de blaasjes de stofjes niet uitscheiden.
Postsynaptisch: G-protein is ervoor om het af te breken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

5 stappen hoe antidepressiva werkt

A
  • 1)Als je lage niveaus hebt van neurotransmitters, dan is die cel hypersensitief. De receptoren zijn hypersenistief, omdat die niveaus te laag waren.
  • 2) Eerst krijg je een soort van blokkade van de transporter. De pomp die serotonine steeds terugvoert wordt geblokkeert aan de dendrietkant van de cel. Dit leidt tot een verhoging van de serotonine-moleculen
  • 3)Daarna zijn er minder hoge serotonine waarden, waardoor er een downregulation komt van de receptoren. Het worden er minder en ze worden minder sensitief.
  • 4) de downregulation van de receptoren zorgt ervoor dat dat neuron weer een impuls geeft en weer serotonine gaat uitstoten (het impuls kan beter door het neuron gaan en aan de andere zijde wordt dan serotonine vrijgelaten) -> hier beginnen de anti-depressieve effecten.
  • 5) de desentisatie van de post-synaptische receptor. Hierdoor krijg je minder side-effects.

Je krijgt dus eerst side-effects, daarna anti-depressieve effecten (therapeutische effecten) en daarna nemen de side-effects weer af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

SNRI’s

A

Werken meer op de noradrenaline (NE), want dat heeft zowel effect op positief als negatief effect. Probleem is dat als noradrenaline beïnvloed wordt dit minder geschikt is voor mensen met cardiale problemen. Maar, het kan een goed alternatief zijn als gewone antidepressiva niet goed werken. Ze werken dus heel goed, maar ze hebben cardiale neveneffecten (daarom worden ze ook wel dirty drugs genoemd). De bijeffecten zijn lastig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

drie groepen antidepressiva

A

de SSRI’s, SNRI’s en de MAOIs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Problemen met de RCT’s:

A

vooral de generaliseerbaarheid, daarnaast weet je niet wat de lange termijn effecten zijn,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Mood stabilizers:

A

zo gauw je mensen hebt met zowel depressieve als manische epidodes hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

The five R’s:

A
  • Response
  • Remission
  • Relapse
  • Recovery
  • Recurrence
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

GAD

A

Algeheel gevoel van onwelbevinden en angstigheid, snel gespannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

PTSD

A

Duidelijke aanleiding. Leidt tot klachten van arousal, lichaam komt in een ‘noodsituatie’ terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

SAD

A

Social anxiety, paniek en vermijding van sociale situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Panic disorders

A

Paniekaanvallen die in bepaalde situaties worden uigelokt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Angst in het brein

A

Angst = overactieve amygdala

Connectie amygdala en anterior cingulate cortex (ACC): gevoel van angst,d at het niet in orde is.

Worry = CSTC loop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Connectie amygdala - PAG

A

beweging, ‘motor actions’. Signalen of er naar aanleiding van een situatie wel/niet weggerend moet worden.

Fight/flight: dorsolateraal: sympatische activatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Freezing behaviour

A

in een (mogelijk) gevaarlijke situatie focus je je aandacht, na aanleiding daarvan weet je of je niets moet doen.

Freeze: ventrolateral: sympatisch en parasympatisch.

Tonic immobility: je bent even verlamd van angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

relatie amygdala - hypothalamus

A

HPA-as wordt geactiveerd. Kan op lange termijn zorgen voor allostatic load

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Relatie amygdala Prabrachial nucleus (PBN)

A

versnelling en verkorting van ademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Locus ceruleus

A

Zorgt voor activatie van bloeddruk en hartslag. Noradrenalergic cellichamen geven noradrenaline af.

lange termijn: allostatic load

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Relatie amygdala - hippocampus

A

Herkennen/herinneren. ‘Dit gebeurde er toen. Ze kunnen elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierbij zijn ook herbelevingen etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Neurotransmitters van angst (6)

A
  • 5HT
  • GABA
  • Glutamaat
  • CRF/HPA
  • NE
  • voltage-gated ion channels
86
Q

Worry: CSTC loop

A

Vanuit cortex informatie naar striatum, thalamus en terug naar cortex (DLPFC). Soort hyperactief denkkringetje

87
Q

GABA

A

Als GABA bindt stromen er negatieve ionen binnen, waardoor de kans op een actiepotentiaal kleiner wordt. (hyperactivatie van het systeem, de gedachtenstroom komt dan tot rust)

Belangrijkste neurotransmitter bij angst. Belangrijkste remmende neurotransmitter in het brein.

Het wordt gevormd vanuit Glutamaat en bindt aan GABA receptor. Benzodiazepines kunnen daar ook aan binden, op een andere plek

88
Q

VIAAT

A

Zorgt dat glutamaat in het blaasje getransporteerd wordt. Daar ligt het opgeslagen totdat er een actiepotentiaal komt. Dan smelt het samen met het membraan en wordt het vrijgegeven.

89
Q

GABA afbraak (termination)

A
  • teruggetransporteerd in het blaasje via VIAAT
  • afgebroken door GABA-T.

Deel gaat terug in vesikel, deel wordt afgebroken

90
Q

Verschillende types GABA receptors

A
  • Ligand gated ion channel (GABA-a en c)

- G-protein linked receptors (GABA b)

91
Q

GABA-a

A

Bestaat uit verschillende subtypen, dat ligt aan de verschillende eiwitten. Daardoor kan het verschillende effecten hebben (slaap, angst etc)

  • insensitive: (relatief) ongevoelig voor benzodiazepines. Deze zorgen voor de ‘overal tone’ op de achtergrond, zorgen voor remmende activiteit. Vangt de GABA op die ergens anders weglekt. = tonic, de hele tijd een beetje (soort kraan)
  • Sensitive: wel gevoelig voor benzodiazepines. Phasic inhibition = in één keer een stroom, dan weer even niet, dan weer een stroom etc
92
Q

Benzodiazepines

A

eindigen op -pam

worden ingezet als medicijn voor slaap en angst. Het is de PAM voor GABA.
GABA-interneuron: als er bij een proces activatie is op plek A en remming op plek B, kan een GABA interneuron die remming versterken als die er tussen zit.

93
Q

Flumazil

A

Is een antagonist en gaat de competitie aan met benzodiazepine. Als iemand teveel benzodiazepine heeft, kan flumazil dat ongedaan maken.

94
Q

Gabapentin en pregabalin

A

werken in op een VSCC. Ze werken alleen op een open en geactiveerd VSCC. Ze beïnvloeden de boel als een ion-kanaal opengaat en er iets moet gebeuren.

95
Q

Buspirone

A

Serotonine 1a partiële agonist. Het is een angstremmer dat zowel pre- als postsynaptisch werkt. Kalmeert het systeem als het gehyperactiveerd is. Activeert het systeem als het te kalm is.

96
Q

Propanolol & PTSS

A

preventie voor PTSS ontwikkeling

Betablokkers kunnen ingezet worden om angst te verminderen, bepaalde gedachten ontstaan niet als je het achteraf geeft. Maar, er bestaat controversie over.

97
Q

Schizofrenie symptomen

A

opdelen in positieve en negatieve.

Positieve:

  • hallucinaties
  • wanen (delusions)
  • verstoring in taal en communicatie
  • Disorganised spraak
  • Disorganised gedrag
  • catatonic behavior
  • onrust (agitation)

Negatieve:

  • alogia (disfunctie in communicatie)
  • vervlakking
  • minder sociaal
  • anhedonie (verminderd plezier)
  • verminderde motivatie (avolition)
98
Q

Symptomen schizofrenie gerelateerd aan hersengebieden

A

Positieve symptomen zitten in het midden van je hersenen (limbisch systeem, nucleus accumbens) en de neurotransmitters dopamine, serotonine, glutamaat en GABA zijn betrokken.

Negatieve symptomen zitten aan de rand van je hersenen (mesocartical en en ventromediale prefrontale cortex)

Cognitieve symptomen: dorsolaterale prefrontale cortex -> dopamine

In het midden van je hersenen is teveel dopamine afgifte, aan de rand (cortex) te weinig afgifte -> positieve en negatieve symptomen

99
Q

Dopaminerge paden

A

dopamine = beloning. Zorgt ervoor dat je motivatie krijgt. (als je loopt naar koffiezetapparaat)

Wordt aangemaakt nav aminozuur tyrosine.

3 gebieden waar het wordt aangemaakt:

  • substantia nigra
  • thalamus
  • tegmentum

-> het gaat naar 5 verschillende gebieden.

Vervolgstappen van dopamine zijn adrenaline en noradrenaline.

100
Q

Afbraak dopamine

A

MAO-A, MAO-B en COMT kunnen dopamine afbreken tot iets anders

101
Q

Dopamine receptoren

A

Je hebt autoreceptoren en receptoren D1 t/m D5, D2 belangrijkst. Autoreceptor kan op twee plekken zitten. Het maakt de kans op een actiepotentiaal kleiner (minder grote kans dat dopamine wordt afgegeven).

D2 receptor heeft zowel functie als postsynaptische receptor en als autoreceptor. Als gewone receptor heeft het geen inhiberend effect.

102
Q

Mesolimbic dopamine pathway

A

meer activatie in mesolimbic pathway = meer positieve symptomen

meer dopamine afgifte = meer positieve symptomen

103
Q

Ventro mediale prefrontale cortex (VMPFC) en dopamine

A

Als daar te weinig dopamine is, dan heb je negatieve symptomen.

Bij psychose: minder dopamine afgifte in VMPFC dan normaal

104
Q

Negrostriatal dopamine pathway

A

zorgt voor normale beweginen. Bijv bij parkinson of tics is hier een ontregeling.

105
Q

Tuberoinfundibular dopamine pathway

A

zorgt voor remming prolactine afgifte. Bij onregeling krijgen mensen spontaan melkafgifte.

Bij schizofrenie werkt dit meestal prima

106
Q

Thalamic pathway

A

= filter van je hersenen. Prikkelfiltering of je er wel/niet iets mee doet. Als die filter er niet is, kun je moeilijk in slaap vallen etc.

107
Q

Glutamaat en schizofrenie

A

Glutamaat is dé neurotransmitter die zorgt voor activatie in de hersenen.

De ligand gated ion-channels zijn het belangrijkst voor glutamaat. Als de juiste ligand bindt gaat die open.

EAAT is de reuptake pump van glutamaat.

Glutamaat is ook betrokken bij schizofrenie. Verschillende glutamaat pathways en ze zitten overal.

108
Q

NMDA receptor

A

Er moeten meerdere dingen tegelijk gebeuren voordat die opengaat. Glutamaat en glycine moeten binden en magnesium moet verdwijnen. Opening gaat dus niet zomaar.

-> lange termijn geheugenopslag en leren.

NMDA receptor doet het minder goed bij schizofrenie. Doet het nog wel, maar hypofunction. Glutamaat en andere stoffen kunnen die receptor minder goed openzetten.

109
Q

GABA interneuron

A

In de normale situatie zorgt GABA voor remming.

  1. afgifte glutamaat en binding aan NMDA receptor
  2. Actvatie door glutamaat geeft actiepotentiaal -> GABA afgifte
  3. GABA inhibeert glutamaat, minder kans op een actiepotentiaal.

Bij minder GABA, wordt glutamaat minder geremd. -> glutamaat hyperactiviteit in hippocampus en VTA -> dopamine hyperactiviteit en positieve symptomen

110
Q

Klassieke medicatie schizofrenie

A

Dopamine D2 antagonisten. Brengt met name dopamine hyperactivatie tot rust. Negatieve en cognitieve symptomen kunnen hierdoor worden uitgelokt.

111
Q

Haloperidol

A

Bij acute psychoses. Blokkeert dopaminerge D2 en alfa adrenerge receptoren. Reduceert positieve symptomen.

Dopamine D2 receptoren zijn ook betrokken bij beloning, dus daardoor minder plezier/interesse

Bij dopamine D2 blokkade heb je bepaald effect, maar al snel daarboven EPS symptomen.

112
Q

Extra Pyramidal Symptoms (EPS)

A

akinesia (niet kunnen beginnen met bewegen) en akathisia (roerloos blijven).

DA blokkade

Blocking EPS -> bewegingsstoornsisen als parkinson, tardive dyskinesia.

113
Q

Tardive dyskinesia

A

Verhoging van dopamine receptoren.

gezichts en tong bewegingen, grimassen.

Naamate de behandeling vordert nemen deze symptomen toe.

114
Q

Tuberoinfundibular pathway

A

Normaalgesproken remt dopamine prolactine afgifte.

D2 blokkade -> verhoging prolactine levels -> wegblijven menstruatie (amenorrhea), spontane melkafgifte (galactorrhea), seksuele disfunctie, gewichtstoename.

115
Q

Andere bijwerkingen van D2 blokkade

A

M1 anticholerge bijwerkingen (droge mond, verstopping, slecht zicht, urine ophouden, cognitieve disfuncties)

H1 antihistaminerge bijwerkingen (gewichtstoename, slaperig)

-> leidt tot slechte therapietrouw

116
Q

Atypische antipsychotica

A
  • minder EPS, minder hyperprolactinemia
  • minder negatieve symptomen
  • serotonine-dopamine antagonisten
  • 5HT2a
  • Dopamine met snelle dissociation
  • D2 partial antagonist
  • Serotonine partial antagonist op 5HT1a receptoren
117
Q

5HT2a bij schizofrenie

A

5HT2a (serotonine) in het striatum zorgt normaal gesproken voor een rem op dopamine afgifte. Je wilt de remming van serotonine op dopamine afgifte blokkeren

5HT2a antagonist stimuleert dopamine afgifte (knipt remkabel door). Is zowel gunstig voor positieve als negatieve symptomen. Brengt serotonine systeem wat meer tot rust.

118
Q

5HT1a bij schizofrenie

A

5HT1a receptor is normaal autoreceptor. Binding van serotonine zorgt dat de kans op actiepotentiaal wat kleiner wordt. Netto minder serotonine afgifte.

Normaal is 5HT1a autoreceptor een gaspedaal voor dopamine (extra stimulans voor afgifte). Daar wil je een beetje tussenin gaan zitten, daarom partial agonist.

5HT1a partial agonist zorgt voor vermindering van positieve symptomen.

119
Q

Nociception

A

Doorgeven van pijnsignalen naar je hersenen. Naar brainstem, dan doorgestuurd en wordt er een emotie aangekoppeld. Aandacht maakt ook uit bij het ervaren van pijn.

Alfa en beta fiber zijn normale drukreceptoren, werken snel, gevoel op je huid etc.
Delta fiber is drukreceptor voor pijn, bijv als je met hamer geslagen wordt.
C fiber (eten van peper en vuur). Duurt even voordat je pijn ervaart. Vr1 is een ligand gated ion channel aan het einde van een C fiber

120
Q

Regulation of nociception

A

Signalen die vanuit je lichaam naar boven worden gestuurd worden op verschillende niveaus gereguleerd. Opioïden kunnen de signalen dempen. Selective attention en angst beïnvloeden de aanmaak van opioïden.

121
Q

NSAIDS

A

Non-Steroid achtige stoffen die iets tegen ontsteking doen, bij ibuprofen en aspirin.

Non steroidal staat tegenover glucocorticoïds (dat zijn steroïden)

Alle NSAIDS hebben invloed op de aanmaak van prostaglandine, ze remmen de aanmaak.

Arachidonacid of Omega-6 wordt door middel van COX omgezet naar prostaglandine, het is een aangepaste vetzuur. NSAIDS zorgt ervoor dat die omzetting neit meer plaatsvindt, waardoor al die functies van prostaglandine niet meer plaatsvinden.

122
Q

Prostaglandine

A

kan koorts verminderen, zorgt voor meer pijngevoeligheid, zorgt voor vasoconstrictie en vasodilatie, samenklontering van bloedplaatjes, betrokken bij bevalling en inflammatie

123
Q

Local anaesthetics

A

Bijvoorbeeld Lidocaine

Geen enkel signaal wordt doorgegeven, naast pijnsignaal ook geen normale druksignalen. Je voelt niet of je op je wang of tong bijt. Werkt maar tijdelijk.

124
Q

Opioids

A

Allemaal G-proteïnen-receptors die iets met GABA doen, dat zorgt voor rust, verminderde signaaloverdragcht, een vermindering van vanalles.

125
Q

Neuropathic pain

A

Als je een zenuw aan het einde afsnijdt kunnen er wel nieuwe uitlopers komen, dan krijg je spontane zenuwactiviteit (fantoompijn). De zenuwbaan is er na amputatie nog wel. Als die gaat sprouten (activiteit vertoont) voelt het alsof het vanuit je teen komt, want je hersenen interpreteren dat zo.

126
Q

Ephatic crosstalk

A

Bij een beschadigde zenuw lekken C-fiber actiepotentialen weg, waardoor de kans op een actiepotentiaal toeneemt en dat wordt als pijn ervaren. De C-fiber gaat signalen afgeven die er eigenlijk niet zijn.

127
Q

Decending inhibition

A

Als je iets MOET doen, sturen je hersenen signalen naar het ruggenmerg en maak je opium achtige stoffen aan, zodat signalen geblokkeerd worden en je minder pijn ervaart.

128
Q

Opiates

A

Zorgen ervoor dat signalen niet naar boven gestuurd worden. Op lange termijn houd je het niet vol om signalen te negeren, maar op korte termijn wel.

129
Q

Noradrenaline (pijn college)

A

Is altijd aanwezig om normale signalen van je lijf te blokkeren (want daar hoef je niks mee). Als die remming minder is, wordt de pijn van het normale systeem minder geremd en heb je ineens rugpijn (die signalen worden normaal gesproken geblokkeerd).

130
Q

Serotonine (pijn college)

A

Betrokken bij zowel natural pain inhibition als bij pijnversterking. Hangt af van op welke receptor het invloed heeft.

131
Q

SNRI als pijnstiller

A

Die boosten noradrenline, waardoor er meer natuurlijke remming is.

SSRI remt aan de ene kant en aan de andere kant versterkt het. Daarom SNRI geschikter.

132
Q

Sociale pijn

A

Wordt ook als pijn ervaren. Je past je continue aan, omdat je niet buiten de groep wilt vallen.

Bij sociale pijn kun je de pijn en schaamte weer helemaal ophalen en opnieuw ervaren.

Als je iemand anders sociale pijn ziet hebben, kun je zelf niet de pijn op dezelfde manier ervaren.

133
Q

Hyperalgesia

A

Een pijnstimulus wordt als veel pijnlijker ervaren

134
Q

Allodynia

A

Een normale drukprikkel of warmte/kou wordt als pijnlijk ervaren.

135
Q

DLPFC en pijn

A

dat hersengebied is betrokken. Kan zorgen voor excitotoxic cell death, waardoor normale remming wegvalt. Dingen die normaal geen pijn doen doen het dan wel. Ook je denkvermogen wordt aangetast.

136
Q

Alpha-2-delta ligands

A

Binden aan calcium kanaal en werken alleen als het calcium kanaal ook iets aan het doen is. Ze remmen dus alleen als er signaaloverdracht is. Galapreline en pregabaline (zijn alpha-2-delta ligands) worden ingezet als pijnmedicatie (zijn ook anti-epileptica)

137
Q

Two process of sleep regulation

A

Twee processen zorgen voor slaap:

- Circadiaal ritme en homeostatisch proces zorgen ervoor dat je in slaap valt en weer wakker wordt

138
Q

Process S en proces C

A

Proces C: circadian processs: gecontroleerd door interne klok in het SCN (hypothalamus). Melatonine en cortisol afgifte. Licht beïnvloed de afgifte van melatonine.

Proces S: homeostatisch proces: gecontroleerd door extracellulaire levels van adenosine. Adenosine bouwt gedurende de dag op en bouwt slaperigheid op. Koffie blokkeert adenosine receptoren.

139
Q

Neurotransmitters betrokken bij waakzaamheid

A
  • Acetylcholine
  • noradrenaline
  • serotonine
  • dopamine
140
Q

WAKING - brainstem/hypothalamic control

A

Twee paden naar de cortex:

  • Via thalamus (thalamo-cortical circuit)
  • Via hypothalamus/basal forebrain (acetylcholine, histamine en orexine)
141
Q

SLAAP systeem

A

3 vormen van inhibitie tijdens slaap

VLPO is heel belangrijk bij slaap. Die wordt actief tijdens slaap en inhibeert de waaksystemen dmv GABA.

Inhibitie van thalamus pathways. Die poort is open tijdens waakzaamheid. Tijdens slaap gaat die dicht (transmissie van die signalen geinhibeerd)

SLD (sublaterodorsal nucleus) activeert GABA neuronen in de ventromedial medulla, die zorgen voor verlies van spierspanning. Met name tijdens rem-slaap.

142
Q

Model van slaap-waak regulatie

A

Flip-flap-switch: je kunt er niet tussenin zitten. Als slaapsysteem actief is, inhibeert dat het waaksysteem en andersom. Slaat in één keer naar de andere kant.

Hoe kan het omslaan?

  • opbouw van adenosine
  • SCN die is overdag actief, dan inhibeert het melatonine en activeert het waaksysteem. Snachts inhibeert melatonine SCN.
143
Q

REM regulatie

A

Gedurende slaapstadia worden bepaalde stoffen meer of minder gemaakt. Balans van neurotransmitters tijdens rem-slaap is heel specifiek. Bijna geen serotonine of noradrenaline. Dus rekening houden dat bijv antidepressiva rem-slaap verstoord.

144
Q

Insomnia

A
  • problemen met inslapen
  • problemen met doorslapen
  • vroeg wakker worden
145
Q

Behandeling insomnia

A

Medicatie:

  • GABA agonisten (belangrijkste)
    Benzodiazepine receptor agonisten
  • Histamine antagonisten
    antidepressiva
  • Melatonine agonisten
  • Orexine antagonisten
146
Q

Werking benzodiazepinen (slaap)

A

Benzodiazepinen en niet-benzodiazepinen zorgen ervoor dat GABA makkelijker kan binden en dat de opeining van het chorion kanaal vaker open is, zodat er vaker een stof doorheen kan.

147
Q

5 hoofdeffecten benzodiazepines

A
  • slaapinducerend
  • anxiolytisch effect
  • anticonvulsant (tegen anti-epileptische aanvallen)
  • minder spierspanning
  • amnestic (anterograde amnesie) je kunt het je niet herinneren.

1 op 3 is chronische gebruiker van benzodiazepine. Als je stopt is het rebound effect groot.

148
Q

Verschil benzodiazepine als slaapmiddel of kalmeringsmiddel

A

Werkingsmechanisme is hetzelfde, verschil zit in de halfwaardetijd. Langere halfwaardetijd is eerder een anxiolytic dan een hypnotic

149
Q

Melatonine

A

Is lichaamseigen stof. Halfwaardetijd is heel kort. Vaak niet effectief als slaapmiddel.

150
Q

Antidepressiva als slaamiddel

A

Effect op H1 receptoren. Advies om dat soort sederende antidepressiva savonds in te nemen. Over het algemeen onderdrukken ze REM. SSRI NIET als slaapmiddel gebruiken, kan slapeloosheid veroorzaken.

151
Q

Restless legs & PLMD

A

Kan een oorzaak zijn van verstoorde slaap. Ijzertekort kan een risicofactor zijn. Dopamine agonisten werken goed.

152
Q

Hypersomnia

A

= teveel slapen/slaperig overdag.

  • tekort aan slaap (lifestyle)
  • fragmentarisch slapen (door apneu, narcolepsie)
  • idiopathic hypersomnia

Behandeling:

  • Stimulanten (ritalin, dopamine/noradrenaline agonist)
  • Sodium Oxybate
  • Antidepressiva
153
Q

Parasomnias

A

= slaapwandelen. Je wordt niet helemaal wakker tijdens diepe slaap.

154
Q

Circadian Rhythm Disorder

A

Belangrijkste therapie is lichttherapie in de ochtend. Kan gecombineerd worden met melatonine agonisten in de avond (dan schuift SCN wat op).

155
Q

Risico van slaapmiddelen

A

Je kunt de dag erna ook nog last van slaperigheid hebben. Risico met autorijden en bij ouderen kans op vallen.

Benzodiazepinen verhogen de kans op een verkeersongeval met 40-80%. Benzodiazepines is de 3e meestvoorkomende middel onder europese autorijders.

Met name in de ochtend zijn er veel middelen die de grens van 0,5 overschrijden. Dan neemt slingering enorm toe. Dubbele dosering kan het effect van drie of viervoudigen.

156
Q

Grofweg twee vormen van dementie

A

Degeneratieve ziektes die leiden tot dementie en niet-degeneratieve ziektes.

Het is een overkoepelende term voor mensen die cognitief achteruit gaan. Maar, de oorzaak kan heel divers zijn. De meest voorkomende is de ziekte van alzheimer. De tweede meestvoorkomende is vasculaire dementie.

157
Q

Ruggenprik bij dementie

A

Met een ruggenprik kun je naar bepaalde eiwitten in het hersenvocht kijken en aan de hand daarvan diagnose bepalen. Maar, kan vaak maar tot 65e.

In hersenvocht meet je ook het beta amyloid en het tau eiwit.

158
Q

Niet-degeneratieve ziektebeelden

A

systeemziekten die in het hele lichaam voor kunnen komen, bijvoorbeeld atherosclerose, infecties, schildklierziektes etc. Dit soort ziektes kunnen cognitieve klachten geven en ziektebeelden die lijken op alzheimer of andere dementie.

159
Q

Delier

A

Dat is plotselinge verwardheid, kenmerkt zich met bewustzijnsverandering (hyperalert of juist suf, dat kan ook gedurende de dag wisselen).

Delier wordt altijd veroorzaakt door een nieuw onderliggend probleem (infectie, herseninfarct, bijwerking medicijn etc). Als je kwetsbaar bent (meer uitlokkende factoren) heb je meer risico op een delier. Je moet die mensen een aantal maanden de tijd geven om te herstellen van een delier, om vervolgens te kijken of er wel of geen sprake is van dementie. Je probeert de factoren in kaart te brengen. Welke waren er al en wat is de provocerende factor. Vaak kom je op meerdere factoren uit en kun je er een aantal beïnvloeden.

Soms kan een delier het ontstekingsproces versterken en komen mensen er na een delier slechter uit.

160
Q

Anticholinergic drugs

A

acetylcholine zit veel in de hippocampus en zorgt voor korte termijn geheugen. Ze gaan daar van de synaps naar geheugen. Anticholinerge medicatie kunnen dat proces verstoren.

161
Q

Alzheimer voor 60e levensjaar

A

Amyloid plaques zijn typerend. Er zijn altijd enzymen betrokken bij het opknippen van een eiwit. Dat kan misgaan als een eiwit een mutatie heeft of als het knip-enzym een mutatie heeft. Dan krijg je een afwijkend enzym (aggregation/amyloid beta), dat heeft de neiging om te gaan klonteren. Dan krijg je inflammatie (onstekingsproces) rondom die plaques in je hersenen. Die mutaties in het knipenzym of eiwit kunnen erfelijk zijn. Het kan ook een spontane mutatie zijn. Daarnaast zie je neurofibrilary tangles.

Processen van plaques en tangles kunnen elkaar versterken.

162
Q

Neurofibrilary tangles

A

Dat is een ophoping van Tau protein. Die geven geen inflammatie, maar die geven op zichzelf al schade aan het brein.

163
Q

Lewy body

A

kenmerkt zich door de ophoping van die Tau proteïnen.

Lewy body mensen doen het wel heel goed op anticholinaire middelen. Je mag daarbij nooit antipsychotica geven! Dat kan het verergeren.

164
Q

Alzheimer

A

Profiel van alzheimer is meer Tau eiwit en minder amyloid beta.

Bij alzheimer zie je in het laatste stadium pas motorische veranderingen. Dus gedurende een lange tijd hebben mensen met alzheimer geen uiterlijke kenmerken.

165
Q

Vasculaire dementie

A

Bij vasculaire dementie zie je vaak wel in het begin motorische veranderingen/kenmerken.

166
Q

Cholinesterase inhibitors

A

Die beïnvloeden het proces van acetylcholine-overdracht. Je probeert het proces van de afbraak van die neurotransmitter te vertragen. De plaquevorming gaat door, maar de hippocampus kan beter zijn werk doen. Daarom vertraag je alleen de achteruitgang.

Rivastigmine is ook in pleisters verkrijgbaar, waardoor je wat gelijkmatiger over de dag het medicijn krijgt. Als je zo’n middel in een capsule krijgt, krijg je ineens een piekdosis. Pleister kan met minder stof in het lichaam hetzelfde effect geven.

167
Q

Cholinesterase

A

remt het enzym wat acedtylcholine afbreekt. Daardoor is acetylcholine langer aanwezig in de synaptische spleet en langer werkzaam.

168
Q

Memantine

A

Zet je in bij mensen met matige dementie. Ze claimen dat ze het proces van schade in het brein wat kunnen afremmen, maar dat is nooit echt aangetoond. Memantine is een NMDA-antagonist. Volledige blokkering van NMDA-receptor kan voor waanbeelden zorgen. Men beweert dat er bij dementie een overmate aan glutamaat signaaloverdracht is. Daardoor wordt zo’n signaaloverdracht op een gegeven moment niet meer als signaaloverdracht gezien en gaat een cel niks doen en gaat die verloren. De cel merkt het verschil niet meer op tussen rust en de teveel aanwezige ruis. Memantine gaat in de cel zitten die rust heeft, waardoor er minder achtergrondruis en er weer een duidelijke signaaloverdracht is. Daardoor wordt die cel behouden ipv dat die verloren gaat.

169
Q

Gedragsproblemen bij dementie

A

Moeilijk om te achterhalen wat die gedragsverandering uitlokt. Is het een uiting van cognitieve schade of een uiting van lichamelijke frustraties (dingen die ze niet meer kunnen bijvoorbeeld).

Antipsychotica als risperidon/olanzapine kunnen effectief zijn tegen gedragsproblemen. Ze worden in mindere hoeveelheid toegediend dan bij schizofrenie. Het kan ook zijn dat er een depressie achter zit, dan kan citalopram/ssri effectief zijn.

170
Q

Waarom zijn ouderen meer vatbaar voor bijwerkingen?

A
  • ze gebruiken verschillende medicijnen die op elkaar kunnen invloeden
  • interne milieu, ouderen scheidden in het lichaam medicijnen anders uit, waardoor eerder bijwerkingen kunnen optreden
  • samenstelling van het lichaam veranderd, bijv medicijnen die in vet oplosbaar zijn kunnen makkelijker worden verspreid. Bij bij kwetsbare oudere duurt het drie dagen voordat diazepam uit het lichaam is. De halfwaarde tijd is langer.
  • veranderde activiteit van leverenzymen.
  • pharmacodynamische effecten: bijv voor morfine zijn er minder receptoren aanwezig, dus het heeft eerder effect en eerder bijwerkingen.
171
Q

Beste behandeling beïnvloeding beloop dementie

A

Geen medicatie, maar beweging, gezond eten en strak schema van de dag.

172
Q

Pyramidal cell (ADHD college)

A

Driehoekcellen met lange uitlopers, een soort hersencel. Die pyramidale cellen ontvangen signalen vanuit veel verschillende bronnen, daar eindigen synapsen. Uiteindelijk gaat het erom of de signalen genoeg zijn voor de kans op een actiepotentiaal.

Iedere CSTC loop begint en eindigt met een pyramidale cell in de cortex.

173
Q

Impulsiviteit - compulsiviteit (ADHD college)

A

Impulsiviteit = Orbitofrontale cortex

CSTC loop: OFC, caudate nucleus, thalamus, OFC

Gelinkt aan Nucleus Accumbens in de limbic system (zit beloning in).

Slechte thalamus filtering

174
Q

Selective attention (ADHD college)

A

Dorsal ACC

Meetbaar met de strooptest, n back test

175
Q

Aanhoudende aandacht en probleemoplossen

A

DLPFC

Als er geen goede filtering is in de thalamus, dan stuurt die alles door, alsof alles belangrijk is. Bij ADHD is er sprake van een verminderde of veranderde filtering.

176
Q

Hyperactiviteit (ADHD college)

A

Prefrontal motor cortex - putamen - thalamus - terug

177
Q

‘Tuning’ en ‘bursts’ (ADHD college)

A

In een normale situatie heb je het over een norardreneline en een dopaminerge neuron. Geeft steeds op een rustige manier actiepotentialen af. Soort van basisniveau, de ‘tuning’. Variatie daarin geeft aan of ergens meer of minder aandacht naartoe moet

Nucleus accumbens is beloningscentrum. Die heeft ook basisactiviteit, daarnaast hebben ze ‘bursts’, dan wordt de aandacht ergens op gericht (bijna kopje koffie krijgen, naar buiten mogen om te roken > een beloning krijgen). Die aanleiding kan al bepaald gedrag geven.

ADHD explained as inefficiënt ‘tuning’, de basis signaaloverdracht is wat trager. Aan de andere kant kun je excessive arousal hebben (in bepaalde stresssituaties), dat geeft een enorme burst. Dan heb je veel prikkels en weet je niet waar je met je aandacht naartoe moet. In plaats van de normale ‘tuning’, heb je teveel of te weinig. Dit is een hypothese die erachter zit.

178
Q

Signal to noise ratio: (ADHD college)

A

Lage situatie: er zijn te weinig prikkels, er wordt bijna niks doorgegeven.

Hoge situatie: er zijn teveel prikkels. Alles wordt als belangrijk doorgegeven.

In het middelste plaatje zijn er prikkels, maar is er één het belangrijkste en daar wordt op gefocust en die wordt doorgegeven.
In een normale situatie wordt van een signaal een deel doorgegeven en een deel lekt weg.

179
Q

Hoe een signaal beïnvloed kan worden door noradrenaline en dopamine op receptorniveau (ADHD college)

A

Noradrenaline draagt bij aan het versterken van het kanaal. Aan de ene kant is noradrenaline betrokken bij het versterken van het signaal.

Dopamine verzwakt het signaal, doordat het kanaal wat verder open gaat staan en er meer ‘weglekt’.
Zo zijn dopamine en noradrenaline in staat om bij een pyrramydale neuron het signaal te beïnvloeden.

Bij mensen met ADHD (hypothese):
Op het moment dat er minder dopamine en noradrenaline is, dan wordt de noise minder geremd en het signaal wat minder doorgegeven. Dan wordt het lastiger om onderscheid te maken tussen noise en signalen.
Als er teveel is is het ook niet goed voor de signal to noise ratio.

We weten dat er iets met die hersengebieden aan de hand is, iets met die signaaloverdracht en iets met noradrenaline en dopamine. Dit is een basistheorie van hoe we denken dat het kan werken.

180
Q

Synaps is rapidly increase in de PFC in de leeftijd van 6/7/8 jaar (ADHD college)

A

Dan vindt er in de prefrontale bepaalde belangrijke uitgroei van synapsen plaats. Als dat niet helemaal goed gaat, dan kan dat gevolgen hebben. Het kan zijn dat mensen op een bepaald moment een compensatiemechanisme hebben bedacht om er goed mee om te gaan, ‘grow out’.
Het hele proces van de uitgroei van synapsen en de selectie daarvan speelt in de kindertijd en adolescentie.

181
Q

Neuroimaging en ADHD

A

MRI: verkleining van het totale cerebrale volume. Abnormaliteiten op sommige plekken

fMRI: hypoactivatie van netwerken die gerelateerd zijn aan executief funtioneren, cognitie, emotie, motorische functies

EEG: abnormale EEG’s kunnen aantonen dat je ADHD hebt, maar een normale EEG kan het niet uitsluiten.

PET: verhoogde DAT binding in de rechter caudate

182
Q

Impairment of the default network (Sonuga Barke and Castellanos) (ADHD college)

A

Default network: bepaalde netwerken eigenlijk altijd actief zijn in rust. Als er ergens aandacht naartoe moet, dan worden die gebieden rustiger, dan worden ze onderdrukt.

Theorie: default network basisactiviteit is wat lager, dus het onderdrukken van die gebieden als ergens aandacht naartoe moet is moeilijker.

183
Q

Medicatie ADHD

A

Medicatie: kan helpen om regular neurite outgrowth te verbeteren.

Treatment: zorgen dat de hoeveelheid noradrenaline en dopamine geoptimaliseerd wordt, zodat er beter signalen doorgegeven kunnen worden en de noise geremd wordt. Als veel stress hebt, zijn de concentraties noradrenaline en dopamine hoger.
Die ADHD medicatie kun je onderverdelen in stimulantia (die het dopamine systeem beïnvloeden) en de niet-stimulantia (die de noradrenaline beïnvloeden).

How does it work? Ze gaan uit van lage niveaus in de prefrontale cortex. Ze zorgen voor een toename van de afgifte van dopamine en noradrenaline, langzame afgifte, niet in een keer.

184
Q

Methylphenidate

A

Methylphenidate is een stof die het transport van zowel dopamine en noradrenaline blokkeert (kan niet meer opnieuw opgenomen worden). (Ritalin is een methylphenidate)
Allosteric is dat het op een andere plek zit dan waar het stof je normaal gesproken bindt, maar heeft wel als gevolg dat de heropname in de prefrontale cortex geremd wordt.

185
Q

Amphetamine

A

Amphetamine en een competitive NET en DAT inhibitor: die gaat binden op de plek van de heropname, zodat dopamine zelf niet meer kan binden. Daardoor zit er veel dopamine in de presynaptische cel. Je wilt dat de afgifte gereguleerd is.
Slow dose stimulants

Rapid affects: als je amphetamine zou snuiven, dan komt het veel sneller en directer in je hersenen en dan krijg je de burst, wat euforie etc geeft. Leidt ertoe dat je niet meer tot rust kunt komen.

186
Q

Non stimulant medication

A

Atomoxetine sNRI: gaat minder op de dopaminerge neuronen zitten (is minder verslavingsgevoelig, kan daarom op latere leeftijd geschikter zijn).

Probleem met volwassenen met ADHD kan zijn dat iemand ook andere comorbiditeiten heeft.

187
Q

Habit (drugs college)

A

responsen die worden getriggert door de omgeving, geconditioneerd. In eerste instantie zit er een beloning aan vast, maar dat kan overschakelen naar het vermijden van de negatieve verschijnselen (craving, afkickverschijnselen).

188
Q

Bottum up en top down (drugs college)

A

Bottum up: vanuit de ACC VMPFC en Ventral striatum (soort van loopje). Deze processen komen van binnenuit. Hangt geen bewust proces mee samen.

Top-down proces wordt gezien als een bewuste keuze.

189
Q

Drugs en dopamine

A

Alle drugs werken uiteindelijk via de activatie van dopamine. Dopamine staat centraal. Het komt van het aminozuur tyrosine. Het wordt opgenomen door VMAT2. NET is ook een beetje gevoelig voor dopamine, die kan het ook terugnemen. Je hebt verschillende receptoren, maar met name de dopamine 2 receptor komt vaak terug.

Er zijn verschillende kernen waar dopamine wordt aangemaakt.

190
Q

Anticipation of Reward (drugs college)

A

= dopamine zit eraan te komen, de voorpret. (als je weet dat iets eraan zit te komen dan wordt er al dopamine afgegeven)

191
Q

Mesolimbich reward system: (drugs college)

A

Er zijn verschillende neuronen die uiteindelijk allemaal in de nucleus accumbens dopamine afgeven. Dopamine afgifte als anticipatie op beloning of beloning zelf.

192
Q

Sapolsky (filmpje): (drugs college)

A

Dopamine wordt afgeven als het signaal er is, niet naar de reward. Het gaat om de anticipatie op plezier. Als je niet iedere keer een beloning krijgt, maar zo nu en dan, dan stijgt de dopamine afgifte enorm. Bij dieren moet er een bepaalde tijd tussen de anticipatie en beloning zitten. Bij mensen kan die tijd veel langer zijn. Je maakt dopamine aan voor lange termijn doelen. (zelf in extreme gevallen waarbij mensen geloven in een after-life reward).

193
Q

Amphetamine, metamphetamine, ritalin en cocaïne (drugs college)

A

Amphetamine is een inhibitor of the dopamine transporter (DAT). Amfetamine wordt zowel de cel ingetransporteerd als in de blaasjes, waardoor dopamine er niet meer in kan. Daardoor ontstaat er een overschot van dopamine.
Metamphetamine werkt eigenlijk hetzelfde als amphetamine, alleen veel sneller.
Ritalin heeft ook dezelfde werking, alleen werkt trager.
Cocaïne
De verschillen zitten erin hoe powerful en completely DAT wordt geblokkeerd.

194
Q

Lange en korte termijn effecten van amphetamines (drugs college)

A

Korte termijn effecten: je voelt je goed en je kunt de wereld aan. Ook nadelige effecten op korte termijn.

Lange termijn effecten: verhoogde hartslag/bloeddruk zorgt voor on-omkeerbare schade aan bloedvaten in de hersenen en strokes veroorzaken.

Long term meth abuse: Als jouw beloningsysteem aan gort gaat, dan is niets meer leuk.

195
Q

Behandelopties (drugs college)

A

D2 partial agonist aripiprazole
Dopamine partial agonist (je zit er tussenin, als iemand het middel gebruikt valt een deel van de beloning weg)

Naltrexone: laat verlangen naar alcohol dalen. Laat beloningseffect dalen

196
Q

Verslaving nicotine

A

Nicotine zorgt voor opening van het ion-kanaal. Dan is het ion-kanaal tijdelijk ongevoelig voordat het weer open kan. Op het moment dat er meerdere receptoren zijn kom je in het proces van craving terecht.

(Reinforcement - adaptation - addiction)

197
Q

Varenicline (drugs college)

A

Varenicline is een nicotine partial antagonist. Je neemt een deel van de beloning weg. Het zorgt niet voor de volledige beloning zelf, maar als iemand gaat roken neemt het de beloning weg. Als het geen beloning oplevert wordt het makkelijker om te stoppen.

198
Q

Affiniteit (drugs college)

A

Er zit tussen de middelen verschil in hoe sterk ze binden.

199
Q

Bupropion (drugs college)

A

Bupropion is een NDRI. Een noradrenaline-dopamine reuptake inhibitor. Zorgt ervoor dat de craving verminderd. Op het moment dat je niet rookt neemt het gevoel dat je een nieuwe sigaret moet nemen af.

200
Q

Alcohol en verslaving

A

Alcohol werkt op al die beloningsystemen in. In de tabel staat de drug die bij het effect hoort, maar alcohol geeft al die effecten. Het is een klein stofje, kan makkelijk door de blood brain barrier heen.

201
Q

Drie middelen die iets met alcoholgebruik kunnen doen:

A

Naltrexon: haalt het beloningseffect weg. Verlaagt het verlangen naar alcohol.

Acamprosaat: Verminderd craving.

Disulfiram: als je dat als tablet of pilletje inneemt zorgt dat ervoor dat je het gevoel van een kater krijgt. Als je nu een pilletje neemt en je gaat binnen 2 weken drinken, dan krijg je dat kater-effect.

202
Q

Opiates:

A

Onder de opiaten vallen onder andere methadon, heroïne.

Endogene opiaten zijn stoffen die je lichaam zelf aanmaakt.

Belangrijkste receptoren zijn mu, delta en kappa.

Het zijn pijnstillers en/of slaapmiddelen.

203
Q

Sedative hypnotics:

A

Drie aparte groepen: barbiturates, alcohol, benzodiazepines. Dingen die zorgen voor ontspanning zijn verslavend.

204
Q

GHB

A

Ze weten niet precies hoe het werkt. Het werkt vrij snel, niet super lang, je houdt er geen kater van over. Kleine scheidingslijn tussen lage dosis of overdosis

205
Q

Psychosociale factoren van placebo effect

A
  • genetisch
  • verwachting (expectation)
  • leren

Onder verwachting vallen:

  • angst
  • beloning

Onder leren vallen:

  • pavlov conditionering
  • social learning
  • reinforced expectations
206
Q

Verwachting wordt gemoduleerd door de volgende factoren (placebo college)

A
  • geheugen, motivatie, self defeating thoughts

- hoop

207
Q

Hawthorne effect (placebo college)

A

verbetering van een groep doordat ze aan een onderzoeksgroep zijn toegevoegd

208
Q

Cholecystokinin (CCK)

A

een hormoon in je maag-darm systeem, zorgt voor spijsvertering van vet en proteïnen

Proglumide blokt het CCK effect en kan angst verminderen.

Geen effect op de HPA-as

209
Q

Expectation of reward

A

Als je weet dat er een beloning aankomt, maakt je lichaam alvast sommige stoffen aan

-> werkt ook bij Parkinson (of stimulator aan of uit is )

210
Q

Examining expectation delivery

A

Als je weet dat je een bepaald medicijn krijgt is het effect veel groter dan wanneer dit geblindoekt toegediend wordt.