Robby Flashcards

1
Q

definities van termen ivm met meten

A
  1. measurement theory = meettheorie
    - alle metingen
    - vb: temp, massa, …
  2. psychometrisch = psychometrie
    - metingen binnen psychologie
    - vb: IQ, karakter, …
  3. clinimetrics = cilinimetrie
    - metingen binnen klinische setting
    - werkelijk bijna gelijkaardig & vaak doorekaar gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

definitie van een goede meting

A

COSMIN = consensus based standards for the selection of health measurement instruments

Xo = X + E
- Xo = geobserveerde meting
- X = werkelijkheid
- E = foutemarge

  1. validiteit
    - vrij van systemische fouten
    - meet wat je wilt meten
    - interne = binnen eigen populatie vb: meetinstrument
    - externe = generalisatie naar andere populatie
    - <=> validatie = beoordeling van validiteit
  2. betrouwbaarheid
    - vrij van willekeurige meetfouten
    - bepaald spreiding van meten
    - zowel intra als intertester
  3. resposiviteit
    - progressie meten
    - gevoeligheid van statistisch significate veranderingen
    - kleine foutemarge = kleine veranderingen meten
    - interpreteerbaarheid via normscores
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

validatie process

A

= het construct

1) construct validity = tussen verschillende groepen mensen verschillen opsporen
- belangerijkste
- meting wat wil weten
- convergerende/divergerende validiteit = vragen gaan enkel over 1 factor = bijna onmogelijk
- discriminante validiteit = onderscheid maken tussen groepen met andere kenmerken
- cross-cultureel validiteit

2) content validity = is de vragenlijst goedgekeurd door experten
- alle facetten aanwezig zijn binnen meetinstrument
= face validity

3) criterion validity = kan de vragenlijst ons een voorspelling geven
- predictieve validiteit = voorspelling
- concurrente validiteit = zelfde moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

inter-intra tester betrouwbaarheid

A

inter = verschillende
intra = test hertest

beide:
- ICC = intraclass correlation coefficient
- kappa-statistiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

betrouwbaarheid

A

1) soorten maten
- relatieve = tussen 0 & 1
–> geen eenheid
- absolute
–> SEM standard error of measurement, MDC minimal detectable change

2) opdeling naar soort variabele
- categroische variabelen = kappa
- continue variabelen = ICC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

KAPPA

A
  1. overkeenkomst = agreement
    - percentrage van gelijkaardige testen
    - getal tussen 1 & -1
    - verschillen door tester, intrument, …
    - deels verschillen te wijten aan toeval
    - grotere kans op toeval bij zeldzamere fenomen
  2. KAPPA = Po-Pe/1-Pe
    - 2x2 opstellen
    - Po = geobserveerd = overeenkomstige metingen optellen / totale
    - Pe = toevallige overeenkomst = diagonaal werken
    - overeenkomst: dichter tegen 1 = beter
    - toeval proberen wegwerken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ICC

A

= intraclass correlatie coefficient
- zelf niet kunnen berekenen
- verhouding tussen geobserveerde variatie & totale variatie = E
Xo = X +E

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

SEM

A

= standard error of measurement = standaard meetfout
- kijken naar werkelijke verandingen door niet-meetfouten
- weergave in originele eenheid
- berekend door ICC & standaard deviatie
- SEM = Sp x √1-ICC

gebruik bij oefeningen
betrouwbaarheids interval = X x Z x SEM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

MDC

A

= minimal dectectable change = minimale detectie drempel
- eerste waarde die buiten significantie interval valt
–> afh van betrouwbaarheids %
- kan niet te wijten zijn aan een meetfout
- een echte verandering ≠ altijd klinisch relevante verandering

vb: MDC95 = 1,96 x SEM x √2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

statische benadering

A

1) diagnostische accuraatheid
- test ≈ werkelijkheid
- wat is werkelijkheid: ook door een test gemeten
–> vergelijken met gouden standaar

2) sensitivitieit
- TPR = true positive rate
- SNOUT: heel sensitieve test = rule out disease

3) specificiteit
- TNR = true negative rate
- SPIN: heel specifieke test = rule in disease

beide gevoelig aan prevalentie
–> minder interessant voor ons door conditionele kansen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

predictieve waarden

A

positief predictieve waardes = TP/(TP+FP)
negatieve predictieve waardes = TN(TN/FN)
- ook gevoelig aan prevalentie
- vertalen naar praktijk: a priori kans = inschatting
vb: iemand met klacht = hogere prevalentie als klachtenloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bias

A
  1. cofounding
    - variabelen die studie beïnvloeden & niet worden uitgesloten
    - meten van 2 variabelen
  2. confouning variabelen
    - deelnemerskarakteristieken vb leeftijd, geslacht, …
    - experimenteel: qualificatie onderzoekers
    - situationeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

interne validiteit

A
  1. tijdseffect = externe veranderingen doorheen de tijd
  2. leeftijd = meestal 2e keer beter scoren
  3. testeffect = hawtorhn effect = verandering van gedrag door onderzocht te worden
  4. meetfouten
  5. drop-out = verliezen van deelnemers, na verliezen = effect hele groep
  6. extreme groepseffect = test-hertest neigt naar extreme
  7. selectie effect = geen gelijke selectie gemaakt tijdens non-random selectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly