Redemittel - Sprechen Flashcards
1
Q
Wie heißt du?
A
Hoe heet jij?
2
Q
Ich heiße
A
Ik heet
3
Q
Mein Name ist
A
Mijn naam is
4
Q
Wie alt bist du?
A
Hoe oud ben je?
5
Q
Ich bin dreizehn Jahre alt.
A
Ik ben dertien jaar.
6
Q
Wo wohnst du?
A
Waar woon je?
7
Q
Ich wohne in Rotterdam.
A
Ik woon in Rotterdam.
8
Q
Hast du Geschwister?
A
Heb je broers en zussen?
9
Q
Ja, ich habe einen Bruder und zwei Schwestern.
A
Ja, ik heb een broer en twee zussen.
10
Q
Nein, ich habe keine Geschwister.
A
Nee, ik heb geen broers en zussen.
11
Q
Wie heißen deine Eltern?
A
Hoe heten jouw ouders?
12
Q
Meine Mutter heißt Maria und mein Vater heißt Frank.
A
Mijn moeder heet Maria en mijn vader heet Frank.
