Redemittel - schreiben Flashcards
Kun je ook kaas meebrengen, alsjeblieft?
Kannst du bitte auch Käse mitbringen?
De koelkast is leeg. We moeten boodschappen doen.
Der Kühlschrank is leer. Wir müssen einkaufen.
Ik heb zin in fruit.
Ich habe Lust auf Obst.
Ik ben vergeten brood te kopen.
Ich HABE vergessen, Brot zu kaufen
Er is geen melk meer en de boter is op.
Es ist keine Milch mehr da und die Butter ist alle.
We hebben nog een pak rijst nodig
Wir brauchen noch eine Packung Reis
We hebben nog genoeg aardappels
Wir haben noch genug Kartoffeln.
Kun jij morgen het avondeten maken?
Kannst du morgen Abendessen machen?
Bij het ontbijt eet ik altijd volkorenbrood
Zum Frühstück esse ich immer Vollkornbrot
Op zondag eet ik vaak een gekookt ei en een fruitsalade
Am Sonntag esse ich oft ein gekochtes Ei und einen Obstsalat
Het liefst eet ik ‘s morgens pannenkoeken
Am liebsten esse ich morgens Pfannkuchen
Ik ontbijt altijd met yoghurt en muesli
Ich frühstücke immer Joghurt und Müsli
Cornflakes lust ik niet
Cornflakes mag ich nicht
Bij het ontbijt drink ik altijd een kop thee / een glas melk
Zum Frühstück trinke ich immer eine Tasse Tee / ein Glas Milch
In het weekend zijn er altijd verse broodjes
Am Wochenende gibt es immer frische Brötchen.
