Redemittel - schreiben Flashcards

1
Q

Kun je ook kaas meebrengen, alsjeblieft?

A

Kannst du bitte auch Käse mitbringen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De koelkast is leeg. We moeten boodschappen doen.

A

Der Kühlschrank is leer. Wir müssen einkaufen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik heb zin in fruit.

A

Ich habe Lust auf Obst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik ben vergeten brood te kopen.

A

Ich HABE vergessen, Brot zu kaufen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Er is geen melk meer en de boter is op.

A

Es ist keine Milch mehr da und die Butter ist alle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

We hebben nog een pak rijst nodig

A

Wir brauchen noch eine Packung Reis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We hebben nog genoeg aardappels

A

Wir haben noch genug Kartoffeln.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kun jij morgen het avondeten maken?

A

Kannst du morgen Abendessen machen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij het ontbijt eet ik altijd volkorenbrood

A

Zum Frühstück esse ich immer Vollkornbrot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Op zondag eet ik vaak een gekookt ei en een fruitsalade

A

Am Sonntag esse ich oft ein gekochtes Ei und einen Obstsalat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het liefst eet ik ‘s morgens pannenkoeken

A

Am liebsten esse ich morgens Pfannkuchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik ontbijt altijd met yoghurt en muesli

A

Ich frühstücke immer Joghurt und Müsli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cornflakes lust ik niet

A

Cornflakes mag ich nicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij het ontbijt drink ik altijd een kop thee / een glas melk

A

Zum Frühstück trinke ich immer eine Tasse Tee / ein Glas Milch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In het weekend zijn er altijd verse broodjes

A

Am Wochenende gibt es immer frische Brötchen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik doe liever jam op brood dan ham of kaas

A

Ich gebe lieber Marmelade aufs Brot als Schinken oder Käse.