Recht Flashcards

1
Q

Wat is het nut van het recht?

A

Rechtsregels zorgen voor orde en harmonie in de samenleving. Iedereen moet de regels volgen (wetsorde). Dit voorkomt dat sterkere partijen zwakkeren uitbuiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een wetorde?

A

Systeem van regels dat door iedereen gevolgd moet worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke rechtsbronnen zijn er?

A

Wetten, decreten, verordeningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wetten

A

Regels opgelegd door de federale wetgevende macht (Kamer en Senaat), ondertekend door de Koning, geldig in heel België.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Decreten

A

Wetgeving opgelegd door gemeenschappen en gewesten, specifiek voor hun regio.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verordeningen

A

Besluiten van algemene strekking door Koning, minister, provincie of gemeente.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gewoonterecht

A

Ongeschreven regels die door langdurige praktijk algemeen aanvaard zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rechtsleer (doctrine)

A

Studies en adviezen van rechtsgeleerden die bijdragen aan wetsontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Rechtspraak

A

Interpretaties en toepassingen van de wet door rechters en raadsheren, die precedenten scheppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Europees recht

A

EU-lidstaten moeten EU-wetten en regelgeving respecteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Internationale verdragen

A

Overeenkomsten tussen landen die, na ondertekening, als wet worden toegepast (bijv. Kinderrechtenverdrag).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gerechtelijke instellingen

A

Onderverdeling van rechtbanken en hoven naar bevoegdheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Strafrechtbanken

A

Behandelen overtredingen en misdrijven (bijv. diefstal, verkeersovertredingen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Burgerlijke rechtbanken

A

Behandelen geschillen tussen burgers (bijv. echtscheiding, burenruzie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vredegerecht

A

Behandelt kleine burgerlijke geschillen (bijv. huurconflicten, burenruzies) tot max. €1860.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Politierechtbank

A

Behandelt kleine misdrijven en verkeersovertredingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Rechtbank van Eerste Aanleg

A

Bestaat uit: burgerlijke rechtbank (geschillen > €5000), correctionele rechtbank (wanbedrijven), familierechtbank (familiezaken), jeugdrechtbank (minderjarige delinquenten), strafuitvoeringsrechtbank (uitvoering van straffen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Arbeidsrechtbank

A

Behandelt zaken over arbeidsrecht en sociale zekerheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ondernemingsrechtbank

A

Behandelt geschillen tussen ondernemingen en vennootschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hof van Beroep

A

Behandelt beroepen tegen uitspraken van de Rechtbank van Eerste Aanleg en Ondernemingsrechtbank.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Arbeidshof

A

Behandelt beroepen tegen uitspraken van de Arbeidsrechtbank.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hof van Assisen

A

Behandelt de zwaarste misdrijven (bijv. moord, brandstichting). Beslissing door volksjury.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hof van Cassatie

A

Hoogste rechtbank in België, controleert of wet correct is toegepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Rechter

A

Spreekt een oordeel uit over een geschil, op basis van wet, rechtspraak, rechtsleer en gewoonte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Magistratuur

A

Houdt rekening met de wet, rechtspraak, rechtsleer, gewoonte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Onderzoeksrechter

A

Leidt gerechtelijk onderzoek en verzamelt bewijzen bij een misdrijf. Kan dwangmaatregelen opleggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Openbaar Ministerie (Parket)

A

Vertegenwoordigt de samenleving, spoort misdrijven op en vervolgt deze in de rechtbank.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Natuurlijke persoon

A

Een mens met een identiteit, juridisch erkend via geboorteakte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Rechtspersoon

A

Een juridische constructie die als zelfstandige entiteit rechten en plichten heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Publiekrechtelijke rechtspersoon

A

Rechtspersoon binnen het publieke recht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Privaatrechtelijke rechtspersoon

A

Rechtspersoon ontstaan door privé-initiatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Staat van een persoon

A

Juridische toestand binnen familie en maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Individuele staat

A

Staat van een persoon als individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Familiale staat

A

Relatie van een persoon binnen een familie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Maatschappelijke staat

A

Positie van een persoon in de samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Verwantschap

A

Juridische band tussen personen met afstamming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Geef een voorbeeld van 1ste graad verwantschap

A

ouders en kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Geef een voorbeeld van 2e graad verwantschap

A

broers en zussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Geef een voorbeeld van een 3e graad verwandschap

A

tante, oom, neef, nicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Bloedverwantschap

A

Verwantschap door afstamming = rechtelijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Rechtopgaande lijn

A

bij erfenis gebruikt: (groot)ouders, (groo)ooms, neven en nichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Zijlijn

A

stamt van éénzelfde persoon.1 gemeenschappelijke ouder: broers, zussen, halfbroer,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Recht neergaande lijn

A

kind is verwant van zijn (groot)ouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Aanverwantschap

A

Verwantschap door huwelijk of partnerschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Is verwantschap en aanverwantschap hetzelfde?

A

Nee!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Goed’ binnen recht en economie?

A

Zaken en vermogensrechten waarop een recht kan worden uitgeoefend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Roerende goederen

A

Verplaatsbare en verhandelbare zaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Onroerende goederen

A

Zaken die niet verplaatsbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

vermogensrecht

A

deel van recht dat te maken heeft met zaken en goederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

vervreemdbaar

A

iets dat iemand anders bezit kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

onvervreemdbaar

A

iets dat nooit iemand anders zijn bezit kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Eigendom

A

Volledig recht over een goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Bezitting

A

Feitelijk gebruik van een goed zonder eigendom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Vruchtgebruik

A

Recht om een goed te gebruiken zonder eigenaar te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Lichamelijke goederen

A

tastbaar, met zintuigen waarneembaar: huis, wagen, aarde,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Onlichamelijke goederen

A

Ontastbaar, niet met zintuigen waarnemen: zakelijkrecht zoals vruchtgebruik of erfdienstbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Naakte eigendom

A

Eigendom zonder gebruiksrecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Erfdienstbaarheid

A

Recht om een eigendom deels te gebruiken zonder eigenaar te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Eigendom

A

gebruiksrecht, genotsrecht, beschikkingsrecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

gebruiksrecht

A

je mag iets gebruiken, genot ervan hebben (tegen betaling), ik mag fiets gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

genotsrecht

A

recht op het genot van een zaak, ik mag een fiets verhuren en het huurgeld vrij besteden

62
Q

beschikkingsrecht

A

recht om veranderingen aan te brengen, Ik mag er veranderingen aanbrengen.

63
Q

Bezit

A

je hebt iets zonder de 3 eigendomsrechten. Vb museum heeft objecten in bezit, de eigendom is van de kunstenaar.

64
Q

Eigendomsrecht

A

bepaalt alle regels mbt de eigendom.

65
Q

Hoe kan men eigendom verkrijgen?

A

Toe-eigening, vinding, natrekking, verjaring, levering, erfenis, schenking, verbintenis

66
Q

Verbintenis

A

Juridische verplichting tussen partijen. Huwelijk, koop, ruil,lening,bewaargeving, lastgeving.

67
Q

Toe-eigening

A

iets in bezit nemen dat niemand toehoort bvb vissen, wilde dieren

68
Q

Vinding

A

getroffen goed dat geen eigenaar heeft bvb een schat

69
Q

Natrekking

A

kleine zelfstandige zaak gaat deeluitmaken van grotere zaak, kleinere gaat teniet.

70
Q

Verjaring

A

na verloop van tijd verkregen door verjaring: voorwaarden: voortdurend/ onafgebroken bezit, openbaar bezit, bezit als eigenaar, bezit van minstens 30 jaar

71
Q

Levering

A

eigendomsverkrijging door overhandiging bvb overhandiging sleutel na aankoop huis

72
Q

Erfenis

A

verkregen na overlijden (goederen en schulden).

73
Q

Erflater, erfgenaam, erfenis

A

Erflater: overledenen, erfgenaam: die vermogen van erflater ontvangt, ergernis: bezittingen en schulden.

74
Q

Schenking onder levende en testamenten

A

verkregen van levende

75
Q

Tot wie behoren goederen die geen eigenaar hebben?

A

Tot de staat!

76
Q

Erven van naakte eigendom

A

iemand mag goed gebruiken zolang hij/zij leeft, overlijden gebruiker = goed ten volle eigendom

77
Q

Erven van vruchtgebruik

A

iemand wordt na uw overlijden volle eigenaar. Zolang jij leeft mag je goed gebruiken.

78
Q

Erven van volle eigendom

A

verkrijgt alle rechten, mag doen met goed wat je wil.

79
Q

Erfdienstbaarheden - wettelijk

A

door de wet opgelegd: bvb gemene muur op scheiding tussen 2 eigendommen

80
Q

Erfdienstbaarheden - natuurlijk

A

slechts 1 natuurlijke erfdienstbaarheid = waterafloop (water mag niet geblokkeerd worden van hoger gelegen stuk)

81
Q

Erfdienstbaarheden - conventioneel

A

onderlinge overeengekomen erfdienstbaarheden bvb recht van doorgang van ene erf naar andere

82
Q

Schuldeiser

A

Persoon die recht heeft op een prestatie.

83
Q

Schuldenaar

A

Persoon die een prestatie moet leveren.

84
Q

Bronnen van verbintenissen

A

Oorzaken waardoor een verbintenis ontstaat.

85
Q

Contract

A

Overeenkomst tussen twee partijen met wederzijdse rechten en plichten.

86
Q

Oneigenlijk contract

A

Verbintenis zonder expliciete overeenkomst.

87
Q

Zaakwaarneming

A

Het vrijwillig op zich nemen van het behartigen van iemand anders belang.

88
Q

Onverschuldigde betaling

A

Wanneer iemand een betaling doet of presteert aan iemand anders zonder dat dit deze persoon toekwam.

89
Q

Verrijking of vermogensverschuiving zonder oorzaak

A

Wanneer iemand onrechtvaardig vermogen verkrijgt van een ander zonder dat hier een verbintenis voor was opgemaakt.

90
Q

Onrechtmatige daad

A

Een foutieve handeling waardoor iemand schade lijdt, waarvoor schadevergoeding moet worden betaald.

91
Q

Eenzijdige rechtshandeling

A

Een handeling van één partij waarmee een juridische verbintenis wordt beëindigd.

92
Q

Voornaamste gevolgen van verbintenis

A

partijen beloven elkaar iets te doen of niet te doen, zijn verplicht dit na te komen. Met overeenkomst.

93
Q

Overmacht

A

Een partij kan door onvoorziene omstandigheden een contract niet nakomen zonder dat er sprake is van schuld.

94
Q

Contractuele fout

A

Een contract wordt niet nagekomen en de rechtbank kiest voor ontbinding of gedwongen uitvoering.

95
Q

Gedwongen uitvoering

A

De rechtbank kan beslissen dat een partij zijn verplichting moet nakomen.

96
Q

Dwangsom

A

Geldsom die een schuldenaar moet betalen per dag dat hij een verplichting niet nakomt.

97
Q

Ingebrekestelling

A

Een formele aanmaning waarin wordt geëist dat de schuldenaar zijn verplichting nakomt, anders volgt een rechtszaak.

98
Q

Verbintenis uit onrechtmatige daad

A

Door een fout moet schade worden vergoed.

99
Q

Burgerlijke aansprakelijkheid

A

Verplichting om schade te vergoeden die door een fout is veroorzaakt.

100
Q

Rechtshandeling

A

Een handeling die bewust wordt uitgevoerd met juridische gevolgen.

101
Q

Rechtsfeit

A

Een handeling met juridische gevolgen zonder dat dit de bedoeling was.

102
Q

Nakoming

A

Beide partijen hebben hun verbintenis vervuld, waardoor deze eindigt.

103
Q

Opzegging

A

Een overeenkomst wordt eenzijdig beëindigd.

104
Q

Vermenging

A

Schuldeiser en schuldenaar worden door omstandigheden dezelfde persoon.

105
Q

Schuldvernieuwing

A

Een nieuwe overeenkomst vervangt een oude.

106
Q

Afstand

A

De schuldeiser doet afstand van zijn rechten.

107
Q

Kwijting

A

De schuldeiser scheldt de schuld kwijt.

108
Q

Schriftelijk bewijs

A

Officiële documenten als bewijs.

109
Q

Bewijs door getuigen

A

Verklaringen van mensen als bewijs.

110
Q

Vermoedens

A

Aannames op basis van feiten.

111
Q

Bekentenis

A

Een schuldenaar erkent schuld.

112
Q

Eed

A

Verklaring onder ede met juridische gevolgen.

113
Q

Wilsautonomie

A

Vrijheid om contracten naar wens te sluiten.

114
Q

Consensualisme

A

Overeenkomsten ontstaan door wederzijds akkoord.

115
Q

Contract als wet

A

Een contract is bindend zodra het gesloten is.

116
Q

Contract ter goede trouw

A

Partijen moeten samenwerken om doelstellingen te behalen.

117
Q

Geldigheidsvereisten van een contract

A

Een contract moet voldoen aan toestemming, bekwaamheid, een voorwerp en een oorzaak.

118
Q

Handelingsbekwaamheid

A

Iemand moet juridisch in staat zijn een contract te sluiten.

119
Q

Rechtsgeldig voorwerp

A

Het contract moet over een geoorloofde zaak gaan.

120
Q

Geoorloofde oorzaak

A

De reden voor het contract moet legaal zijn.

121
Q

Koopcontract

A

Overeenkomst waarin een verkoper en koper zich verbinden iets te geven en te ontvangen.

122
Q

Ziekteverzekering

A

Dekt de meeste kosten van medisch advies, behandelingen, medicijnen, het gebruik van hulpmiddelen. Mogelijk via een ziekenfonds of de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

123
Q

Arbeidsongeschiktheid

A

Niet in staat zijn arbeid te verrichten met een erkende economische meerwaarde.

124
Q

Pensioen

A

Periodieke uitkeringen die inkomen vervangen bij ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid.

125
Q

Beperkte faillissementsverzekering

A

Overbruggingsrecht voor zelfstandigen en ondernemers bij faillissement of noodgedwongen stopzetting. Behoudt rechten op kinderbijslag en geneeskundige verzorging, met maandelijkse uitkering tot 12 maanden.

126
Q

Gezinsbijslag

A

Financiële ondersteuning voor ouders om basisbehoeften van kinderen tot 18 jaar (of 25 jaar bij studie of beperkt inkomen) te dekken.

127
Q

BA auto (en motor)

A

Vergoedt lichamelijke en materiële schade die met een voertuig wordt veroorzaakt aan derden en/of inzittenden.

128
Q

Arbeidsongevallen personeel

A

Verplicht voor werkgevers/particulieren met personeel. Beschermt werknemers tegen werkgerelateerde risico’s.

129
Q

BA brand en ontploffing

A

Slachtoffers hoeven schuld niet te bewijzen; de aansprakelijke partij moet de schade vergoeden.

130
Q

Beroepsaansprakelijkheidsverzekering

A

Aansprakelijkheid bij beroepsfouten of nalatigheden. Verplicht voor bepaalde beroepen zoals artsen, architecten en boekhouders.

131
Q

Verplichte contractuele verzekeringen

132
Q

Brandverzekering voor huurders

A

Dekt schade aan woning en inboedel door brand of andere oorzaken. Ook burgerlijke aansprakelijkheid bij schade aan derden.

133
Q

Omniumverzekering wagen

A

Verplicht bij financieringsmaatschappijen voor autoleningen.

134
Q

Aanvullende verzekeringen (niet verplicht, maar aanbevolen)

135
Q

Hospitalisatieverzekering

A

Dekt kosten bij ziekenhuisopname zoals erelonen, privékamers, voor- en nazorg.

136
Q

Levensverzekering

A

Financiële bescherming bij overlijden of pensioen. Kan niet oververzekerd worden.

137
Q

Verzekering kleine risico’s

A

Basisziekteverzekering via ziekenfonds.

138
Q

Verzekering gewaarborgd inkomen

A

Beschermt zelfstandigen tegen inkomensverlies bij ziekte of ongeval.

139
Q

Vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen

A

Pensioenopbouw voor zelfstandigen via beperkte jaarlijkse stortingen.

140
Q

Rechtsbijstandverzekering pechverhelping

A

Aanvullend op autoverzekering. Biedt juridische ondersteuning en vergoedt gerechtskosten bij schadegevallen.

141
Q

BA (familiale verzekering)

A

Dekt schade veroorzaakt door jou, gezinsleden of huisdieren aan derden.

142
Q

Arbeidscontract

143
Q

Arbeidsovereenkomst

A

Overeenkomst tussen werkgever en werknemer met vier essentiële elementen: overeenkomst, arbeid, loon en gezag van de werkgever.

144
Q

Soorten arbeidsovereenkomsten

A

Op basis van aard van arbeid (arbeider/bediende), duur (bepaalde/onbepaalde tijd), omvang prestatie (voltijds/deeltijds).

145
Q

Schorsing arbeidsovereenkomst

A

Tijdelijke stopzetting door ziekte, zwangerschap, geboorteverlof, adoptieverlof, kort verzuim of verlof om dwingende redenen.

146
Q

Einde arbeidsovereenkomst

A

Door onderling akkoord, overlijden, overmacht, contractbreuk of dringende reden.

147
Q

Arbeidsreglement

148
Q

Arbeidsreglement

A

Wettelijk verplicht document met regels voor loon, werkuren, opzegtermijnen, sancties, etc. Uitzonderingen voor specifieke beroepen.

149
Q

Sociale zekerheid

150
Q

Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ)

A

Belgische instelling die sociale bijdragen int en beheert. Verdeelt geld over ziekteverzekering, werkloosheid, pensioen, etc.

151
Q

3 Stelsels

A

Werknemersstelsel (volledige rechten), zelfstandigenstelsel (beperkte rechten), overheidsstelsel (volledige rechten).

152
Q

Sociale bijstand

A

Beheerd door OCMW, FOD Sociale Zekerheid, Rijksdienst voor Kinderbijslag en Rijksdienst voor Pensioenen.