Psychodiagnostiek Flashcards

1
Q

Hoe wordt het diagnostisch proces beschreven?

A

Als een inductief-deductief proces dat zich afspeelt rond 5 basisvragen.

Proces = gemodelleerd naar de empirische cyclus voor het beantwoorden van een onderzoeksvraagstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Test Fairness

A

Het eerlijk testen van verschillende groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diagnostische referentiekaders

A

1) Individuele verschillen
2) Ontwikkeling
3) Context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Diagnostische referentiekader: individuele verschillen

A

Overtuiging dat we (problematische) gedragingen kunnen begrijpen/verklaren door naar de individuele verschillen te kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Diagnostische referentiekader: ontwikkeling

A

Ervan uitgegaan dat we gedragingen kunnen begrijpen/verklaren door de ontwikkeling in de tijd te bestuderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Diagnostische referentiekader: context

A

Overtuiging dat gedragingen pas begrepen/verklaard kunnen worden als deze veranderd of in stand gehouden worden door oorzaken (gebeurtenissen, interventies). Kortom: de (manipuleerbare) sociale context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tests

A

Gebaseerd op een construct data gedefinieerd is binnen een referentiekader. Afgebeeld in een model dat na toetsing adequaat blijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat bepalen referentiekaders?

A

De manier waarop gedragingen beschreven, begrepen en verklaard worden en bijgevolg de diagnostiek en behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Criteria kwaliteitsbepaling referentiekader persoonlijkheid (Van der Werff)

A

1) Zijn de elementen en relaties uit de theorie getoetst en wat is het resultaat?
2) Is de theorie zo opgeschreven dat toetsing mogelijk is?
3) Is de theorie inspiratiebron geworden van empirisch onderzoek?
4) Is er onderzoek gedaan naar praktische toepassingen van de theorie en wat is het resultaat?

We gebruiken deze criteria om de referentiekaders te waarderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Toppers referentiekaders Van der Werff

A

1) Eigenschapsbenadering
2) Biopsychologische benadering
3) Orthodoxe sociale-leertheorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Eigenschapsbenadering

A

Is succesvol en heeft deze een ruim aanbod aan betrouwbare en valide intelligentie- en persoonlijkheidstests geleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Biopsychologische benadering

A

Stamt uit de contextbenadering waarin gedragingen verklaard worden door ingrepen/manipulaties. Ook wel reductionistisch genoemd is het succesvol in het veranderen van gedragingen, cognities en emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sociale leertheorieën

A

Behoren ook tot contextbenadering. Ontwerpen van effectieve interventies. Cliënt wordt beschouwd als een resultante van zijn waargenomen reinforcement-geschiedenis en de afhankelijke variabele is beperkt tot een precies omschreven gedrag. Dit referentiekader levert niet veel instrumenten op. Diagnosticus zal zelf steeds het te beïnvloeden gedrag moeten bepalen, er een meting voor moeten construeren, een experimenteel ontwerp kiezen en een succescriterium vaststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Middenklassers (Van der Werff)

A

Delen van de psychoanalyse (egopsychologie = studie naar identiteitsontwikkeling).

  • projectieve tests
  • instrumenten meten ontwikkelingsstadia ego- en identiteitsontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ondermaatsen (Van der Werff)

A
  • groot deel van de psychoanalyse
  • Humanistische psychologie
  • Existentiële psychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk referentiekader = meest vruchtbaarste?

A

Individuele verschillen.

context = ook van betekenis, maar daar moet de diagnosticus zelf het te meten gedrag bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Individuele verschillenbenadering - klassieke testtheorie

A

Een foutenmodel en gaat bijgevolg alleen over de zuiverheid van een meting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Individuele verschillenbenadering - moderne testtheorie (IRT)

A

Theorie over een gedraging (een latente trek) waarmee de kans beschreven wordt dat een persoon en gegeven een bepaalde waarde op een latente trek “ja” zegt op een vraag of een taak goed oplost.

Het gat niet over fouten, maar over iets inhoudelijks.

De IRT = minitheorie over een beperkte gedraging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een prototype van de individuele verschillenbenadering?

A

Spearman’s g-factor van de intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

2e referentiekader: Ontwikkelingsbenadering

A

Gaat over de ontwikkeling van gedragingen door de tijd heen (lineair, negatief versnellende of exponentiële toename).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

3e referentiekader: Context

A

Gaat het meestal om de effecten van een interventie op de toe- of afname van een gedraging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de Standards for Educational and Psychological Tests (APA)

A

Criteria om tests, testpraktijken en testgebruik te evalueren. 7 criteria:

1) Uitgangspunten van de testconstructie
2) kwaliteit van het testmateriaal
3) Kwaliteit van de handleiding
4) Kwaliteit van de normen
5) Kwaliteit van de betrouwbaarheidsgegevens
6) Begripsvaliditeit
7) Criteriumvaliditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de belangrijkste informatie over een test?

A

Betrouwbaarheid en validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Criteria Evers bij belangrijke beslissingen

A

r < .80 = onvoldoende
.80 - .90 = voldoende
> .90 = goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Criteria Evers bij minder belangrijke beslissingen
r < .70 = onvoldoende .70 - .80 = voldoende > .80 = goed
26
Criteria Evers bij test die experimenteel (groepsniveau) zijn
r < .60 = onvoldoende -60 - 70 = voldoende > .70 = goed
27
Waarmee kan het idee van betrouwbaarheid weergegeven worden?
Standaard meetfout (Se). Herhaaldelijk testen met dezelfde test -> gemiddelde van als ie metingen de verwachte waarde/ware scores zijn -> nu wijken afzonderlijke scores daarvan doorgaans af -> spreiding rond dat gemiddelde = index voor betrouwbaarheid. Spreiding groot = meting niet betrouwbaar
28
Standaardmeetfout
= de spreiding in de errorscores die gelijk is aan de spreiding van de test vermenigvuldigd met de wortel uit (1 - betrouwbaarheidscoëfficiënt). bv Cronbach alpha of test-hertestcoëfficient -> hoog -> Se laag.
29
Voor validiteit zijn geen vuistregels gegeven maar wat zegt Cohen?
Heeft vuistregels gegeven voor de hoogte van de validiteitscoëfficiënten = true correlatie (samenhang) tussen predictor en criterium: ``` r = .10 = laag / verwaarloosbaar r = .30 = gemiddeld r = .50 = hoog ```
30
Controverse in de wijze van integratie van de informatie
Klinisch vs statistisch predictie
31
Klinische predictie
- ervaring - dialoog - dossier - objectieve testen/vragenlijsten - geen formule
32
Statistische predictie
- niet met het hoofd - formule | - uitslag is kansuitspraak
33
Meehl belangrijke plaats discussie klinisch vs statistische predictie
Onderzoek: statistische methode is 19 van de 20x beter.
34
Tekortkomingen klinisch
1) Oordelaar categoriseert iemand vaak op slechts 1 in het oog springend kenmerk dat er voor de diagnose niet zoveel toe doet 2) Houdt geen rekening met de relatieve frequenties van categorieën 3) Clinicus laat saillante informatie zwaar wegen ook al draagt deze minder bij dan niet-saillante statistische info 4) Houdt geen rekening met de omvang van de steekproef 5) Clinici nemen ecovariatie en correlatie niet goed waar 6) Hebben geen inzicht in het verschijnsel regressie naar het gemiddelde.
35
Wat is regressie naar het gemiddelde
Dit houdt in dat hij niet perfect betrouwbare waarnemingen en een extreme score de kans groot is dat bij herhaalde meting die score minder extreem is.
36
Vertekeningen in het informatieverwerkingsproces (Hogarth, gebreken in het beoordelen en voorspellen van gedragingen en verschijnselen door lekenbeoordelaar)
1) Availability-heuristiek -> de oordelaar acht gebeurtenissen waarschijnlijker als hij ze snel uit zijn geheugen kan oproepen - neemt selectief waar - houdt geen rekening met de frequentie van verschijnselen - gaat af op concrete, directe info en niet op d meer info bevattende statistieken over de jaren - gelooft in een feitelijk niet bestaande samenhang tussen variabelen - is gevoelig voor volgorde-effecten in de gegevens - stelt geen kritische vragen bij mooi logisch weergegeven data 2) Bij de verwerking van info doet zich oa voor: - nieuwe, niet kloppende info wordt niet meegewogen - groepsprocessen worden onderschat - gebruikt te pas en te onpas vuistregels - beoordeelt een gebeurtenis ten onrechte als lijkend op een andere gebeurtenis die hij al kent - maakt schattingen obv niet-representatieve gegevens - geeft achteraf goede verklaringen en beschouwd die als de juiste - voorspelt ogv extreme waarden terwijl de gegevens niet perfect betrouwbaar zijn - houdt geen rekening met onzekerheid - oordeelt oppervlakkig en onder tijdsdruk - selecteert onder spanning niet zorgvuldig - voegt zijn oordeel naar dat van anderen, vooral onder druk - vertrouwt "meer van hetzelfde info" ook al heeft die geen enkele nieuwswaarde 3) Bij het beoordelen van de uitkomst van de info: - de manier waarop naar dezelfde info wordt gevraagd is soms van invloed op het antwoord - de schaal waarop de kwantitatieve info wordt weergegeven is van invloed 4) Omgaan met feedback die op de info volgt, neemt oordelaar vak alleen bevestigende info serieus - geen inzicht in het verschijnsel kans, succes schrijft hij toe aan eigen kunnen, falen aan omstandigheden - reconstrueert gebeurtenissen uit het geheugen en gelooft in de juistheid daarvan
37
Waar zijn diagnostici en clinici gevoelig voor
1) 1e indruk 2) Zoeken bevestiging van hun 1e hypothese 3) nemen ogv stereotypen samenhangen waar die er niet zijn 4) Laten zich leiden door theoretische preoccupaties 5) Hechten te veel waarde aan een bevestigende testuitslag en houden geen rekening met het feit dat sommige verschijnselen heel zeldzaam zijn.
38
Wat is foreclosure
Het vroegtijdig stoppen met zoeken naar verklaringen.
39
Waarop is de kwaliteitszorg in het diagnosticeren op gericht?
- Verbetering van resultaten - Toename tevredenheid cliënten - Beperking risico's
40
Ethische regels
- geen discriminatie - geen misbruik van deskundigheid of overwicht - geen middelen hanteren die waardigheid cliënt aantasten - geen andere dan professionele relatie onderhouden - relaties weigeren die het moeilijk maken om zich aan de ethische code te houden - geen bovenmatige verwachtingen wekken bij de cliënt - verplichting tot geheimhouding - dossier min. 1 jaar bewaren en ontoegankelijk houden voor niet-bevoegden - cliënt mag altijd beslissen over het aangaan en beëindigen van een professionele relatie
41
Betekenissen test fairness in APA
1) Belangrijkste: ontbreken van bias. 2) Gelijke behandeling van personen in het testproces 3) Gelijkheid van uitkomsten van testen 4) Gelijke gelegenheid om iets te leren (5) Geteste zelf oneerlijk zijn.
42
Doel intakegesprek
1) Infoverzameling (om antwoord te kunnen geven op de vraag waarmee de cliënt zich aanmeldt) 2) Opbouwen professionele werkrelatie
43
Voorwaarden intakegesprek
1) Omgeving 2) Kennis 3) Vaardigheden gespreksleider
44
Basisvaardigheden intake gespreksleider (Carl Rogers)
1) Empathie 2) Onvoorwaardelijke positieve acceptatie 3) Echtheid
45
Specifieke gespreksvaardigheden intake (Lang en Van der Molen)
1) Luisteren | 2) Adequate vragen stellen
46
Goed luisteren bevat
- omgaan met stiltes - non-verbale vaardigheden - prettig oogcontact - verbale vaardigheden - verbaal volgen - korte parafrases Overige: - reflecteren op gevoel - concretiseren - structureren en samenvatten
47
Wat dient er in het intakegesprek als doel vastgesteld te worden?
1) Hulpvraag 2) Organisatie in staat deze te beantwoorden 3) Soort behandeling geschikt 3) Waar cliënt beter naar toe kan
48
Hoekstra - 5 onderwerpen voor intake
1) Klachten (aard, situaties, begin, verloop, gevolgen) 2) Omstandigheden (relatie met en reactie van personen uit directe omgeving van cliënt, werk of opleiding, dagelijkse bezigheden) 3) Persoonlijkheidsontwikkeling (gezin van herkomst) 4) Verdere levensloop (kwaliteit van relaties met anderen) 5) Hulpvraag
49
Coyle - 11 onderwerpen voor intake
1) Reden aanmelding/aanmeldingsklachten 2) Stemming en angst 3) Impulscontrole en suïcidaliteit 4) Huidig sociaal, academisch en beroepsfunctioneren 5) Aanwezigheid sociale steun 6) Omgevingsfactoren (basale levensbehoeften - woning, financiën) 7) Ontwikkelingsfactoren die van invloed kunnen zijn op de klachten 8) Medische voorgeschiedenis (incl. familie) 9) Middelengebruik 10) Contact politie of rechterlijke macht 11) Vegetatieve symptomen
50
Verschil somatische en geestelijke gezondheidszorg
Somatisch: uitsluitingscriterium -> het systematisch uitsluiten van bep aandoeningen. Geestelijk: insluitingscriterium -> steeds meer info verzamelen om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen.
51
Leeftijd gesprek
Coyle: Volwassenheid: - Vroege = 18 - 40 jaar - Midden = 40 - 60 jaar - Latere = 60 - 70 jaar - Late = > 70 jaar Thema's levensfase.
52
Belangrijke thema's naar levensfase (Coyle)
Vroege: - (on)afhankelijkheid ouderlijk gezin - vermogen stabiele intieme relaties aan te gaan - krijgen en opvoeden van kinderen - doelen in opleiding en loopbaan Midden: - al dan niet bereiken van werk- en gezinsdoelen - verantwoordelijkheid voor ouders - dood grootouders/ouders - verminderde verantwoordelijkheid voor kinderen - veranderingen in fysieke verschijning Latere: - acceptatie situatie rond gezin en carriere - omgaan verminderd fysiek vermogen - accepteren verlies familieleden - toenemend moeten vertrouwen op de zorg eigen kinderen / anderen Late: - omgaan afnemende gezondheid - afhankelijkheid zorg door anderen - voorbereiding dood
53
Wat wordt met de introductie en verbetering van de classificatiesysteem DSM verbeterd?
Criteriumvariantie
54
Waarom werden beoordelingsschalen en gestructureerde interviews ontwikkeld?
Om de informatievariatie te verkleinen, om er voor te zorgen dat gespreksleiders dezelfde info gebruiken om tot hun oordeel te komen.
55
Belangrijkste kenmerk beoordelingsschalen
Vragen van de beoordelaar een gestandaardiseerde beoordeling op een aantal vooraf vastgestelde onderwerpen = het gestructureerde klinische oordeel als product. Het proces niet vooraf vastgelegd.
56
Belangrijkste kenmerk gestructureerde interviews
Min of meer letterlijk voorgeschreven vragen bevatten om in het gesprek met de cliënt tot een oordeel te komen. Hier ligt de nadruk op het proces.
57
Verschillen tussen beoordelingsschalen en gestructureerde interviews op diverse aspecten
1) de breedte 2) de diepte Breed instrument: bestrijkt een groot aantal onderwerpen of stoornissen, maar elke daarvan relatief oppervlakkig, bv: SCID-II, interview om de persoonlijkheidsstoornissen volgens de DSM in kaart te brengen. Diep instrument: gaat uitgebreid in op een specifieke stoornis of categorie stoornissen, bv: PCL-R, beoordelingsschaal om de mate van psychopathologie in kaart te brengen
58
Voordelen gestructureerde interviews (Rogers)
1) Een beter vast te stellen en hogere betrouwbaarheid, vooral die tussen verschillende beoordelaars 2) Een betere inschatting van de ernst van de klachten, doordat aan de gespreksleider wordt gevraagd om de ernst aan te geven op een schaal 3) Een reductie van zowel informatievariatie als criteriumvariantie 4) Een grotere omvattendheid: binnen 't traditionele gesprek loopt de gespreksleider het gevaar dat hij op de 1e indruk/klacht afgaat, terwijl gestructureerde interviews de onderzoeker dwingen om diverse terreinen van het functioneren te screenen.
59
Nadelen gestructureerde interviews
1) Afname kost relatief veel tijd 2) Regelmatige hertraining nodig 3) Gespreksleider routinematig gaat werken en te weinig oog houdt voor belangrijke signalen van de cliënt 4) Interviews over het algemeen sterk gebaseerd op het medische model en (daarmee) op het opsporen van stoornissen. Andere aspecten ook van belang: hulpvraag, reden voor verandering 5) Zelfs bevatten de interviews die het breedst mogelijke scala aan psychische stoornissen onderzoeken niet alle mogelijke diagnoses.
60
Wat is kappa?
De maat voor het berekenen van de interbeoordelaars-betrouwbaarheid. Deze weerspiegeld de mate van overeenstemming en corrigeert daarbij voor kansbevindingen en voor de prevalentie van stoornissen in de betreffende populatie.
61
Waarde van kappa
- Negatief als: beoordelaars het slechter doen dan puur ogv kans was te verwachten. - 0: als beoordelaars het niet beter doen dan volgens kans - positief: als ze het beter doen
62
Wat is SCID
Structured Clinical Interview for DSM-IV Disorders SCID (SCID-I voor As-I en SCID-II voor As-II) = semi-gestructureerd klinisch interview voor de classificatie van psychische stoornissen op As-I en As-II. SCID heeft classificatie tot doel.
63
Versies van de SCID
- onderzoeksversie (cliënt en niet-cliëntversie) | - klinische versie
64
Onderzoeksversie SCID 10 modules
1) Stemmingsepisodes 2) Psychotische en aanverwante symptomen 3) Psychotische stoornissen 4) Stemmingsstoornissen 5) Middelengebruik 6) Angststoornissen 7) Somatoforme stoornissen 8) Eetstoornissen 9) Aanpassingsstoornissen 10) Overige stoornissen die alleen worden nagevraagd als daar aanwijzingen voor zijn (zoals acute stressstoornis of een hypomane episode)
65
Klinische versie SCID
= verkort interview waarbij alleen de meest voorkomende diagnoses worden uitgevraagd, subtypes worden daarbij niet onderscheiden.
66
Beperkingen SCID
- sterke gebondenheid aan DSM classificatie - te weinig dimensioneel ervaren - enkele psychische stoornissen zijn niet in het interview opgenomen.
67
SCID-II
Gestructureerd klinisch interview voor As-II (persoonlijkheidsstoornissen). De scores op de SCID-II moeten in relatie worden gezien met mogelijke As-I stoornissen (klinische syndromen).
68
MINI
Mini International Neuropsychiatric Interview Gestructureerde diagnostisch interview waarmee op systematische wijze DSM en ICD-10 classificaties kan vaststellen.
69
Gestructureerd uitvragen van psychische stoornissen volgens DSM
- DIVA: Diagnostisch Interview Voor ADHA bij volwassenen - ADI-R: Autistisch Diagnostisch Interview-Revised
70
SRZ-I, PANSS, PCL-R
- Sociale Redzaamheid Interview - Positive and Negatieve Syndrome Scale - Psychopathie Checklist-Revised
71
Interviews voor epidemiologisch onderzoek
- DIS: Diagnostic Interview Schedule | - CIDI: Composite Iinternational Diagnostic Interview
72
Welke beoordelingsschaal is bedoeld om de diagnostiek van psychische verschijnselen die bij verschillende psychische stoornissen kunnen voorkomen te standaardiseren?
SCAN (voorheen PSE) Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry Present State Examination
73
Hoofdcategorieën SCAN
1) Waan- en hallucinatiesyndromen 2) Gedrags-, spraak-, en andere syndromen 3) Specifieke neurotische syndromen 4) Niet-specifieke neurotische syndromen
74
Beoordelingsschaal voor jeugdigen en adolescenten
``` HONOS = Health of the Nation Outcome Scales HONOSCA = aparte variant voor jeugdigen en adolescenten. ``` Beoordelingsschaal op psychisch en sociaal functioneren in kaart te brengen.
75
Subschalen HONOS
1) Gedragsproblemen 2) Beperkingen 3) Symptomatologie 4) Sociale problemen
76
Waarvoor kan de HONOS gebruikt worden?
1) De ernst van verstoringen in het psychisch en sociaal functioneren in kaart te brengen 2) Voor het meten van veranderingen op de verschillende levensgebieden
77
Welke beoordelingsschaal is ontwikkeld voor de verslavingszorg?
MATE = Meten van Addicties voor Traige en Evaluaties. Gericht om valide en betrouwbaar cliëntenmerken vast te stellen tbv de indicatie voor zorg en behandeling in de verslavingszorg en tbv de evaluaties van verleende zorg en behandeling.
78
Wat kan er met de MATE worden vastgesteld?
- gebruik van psychoactieve middelen - verslavingsbehandelingsgeschiedenis - diagnoses afhankelijkheid en misbruik volgens DSM - sterkte van het verlangen naar psychoactieve middelen
79
Welke beoordelingsschaal kan er worden gebruikt voor OCD?
Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS) = gestructureerd interview voor obsessieve compulsieve (dwang) symptomen. Meet de ernst van de dwangsymptomen. Tevens inventarisatie van bestaande obsessies en compulsies gemaakt. 2 subschalen: - obsessies - dwanghandelingen Nu ook voor andere klachten gebruikt: - hypochondrie - body dismorphic disorder
80
Onderwerpen begin intakegesprek
- gespreksleider stelt zich voor - doel van het gesprek - tijdsduur - geeft aan welke info er al is, welke bron - bespreekt vertrouwelijkheid (alleen besproken met behandelteam en word in principe nooit zonder toestemming van de cliënt aan derden verstrekt, behalve bij acuut gevaar zichzelf of anderen)
81
Onderwerpen afsluiting intakegesprek
- Korte samenvatting - Vragen of er nog vragen/opmerkingen zijn - Zorgdragen dat het gesprek niet te abrupt plaatsvindt - Gespreksleider dient in te schatten in welke toestand de cliënt de deur uitgaat, bv expliciet vragen - Meedelen hoe de verdere procedure zal verlopen
82
Obstakels intakegesprek
- Gespreksleider - Cliënt - Interactie
83
Aanpak intake depressieve cliënten
- Gesprek verloopt vaak moeizaam - Tempo ligt laag - Cliënt is lusteloos, heeft niet veel te vertellen en geeft korte antwoorden - Daarom bij deze cliënten goed om te letten op de eigen verwachtingen en doelen en zich erop in te stellen dat er minder dan gebruikelijk informatie wordt verzameld - Verstandig om prioriteiten te stellen en meer tijd te nemen of meer gesprekken te plannen - Gespreksleider moet meer steun geven dan gebruikelijk en dieper ingaan op de sterke kanten van de cliënt. - Suïcidegedachten en -wensen moeten expliciet worden uitgevraagd.
84
Aanpak intake angstige cliënten
- Cliënt op zijn gemak voelen en dat het contact vertrouwd genoeg is om over de angst te praten - Bij een sociale fobie of ontwijkende persoonlijk- heidsstoornis is dit moeilijker door de angst van de cliënt om te worden afgewezen. - Schaamte voor eigen gedrag kan naast angst een obstakel vormen.
85
Aanpak verslavingsproblematiek cliënten intake
- Cliënten ontkennen of bagatelliseren hun problemen en geven daardoor vage of onjuiste antwoorden. Extra aandacht besteden aan de probleemdefinitie en motivering.
86
Aanpak somatiserende en hypochondere cliënten intake
- Deze cliënten zitten liever bij de dokter dan bij een psycholoog -> doel duidelijk aangeven en wat de cliënt hier niet kan verwachten. - Afhankelijk van de doelstelling moet worden besproken dat het niet in 1e instantie gaat om de vermindering van de lichamelijke klachten, maar om psychodiagnostiek en behandeling van de (over)bezorgdheid. - Ook in het vervolg van het contact dient de gesprekleider waakzaam te blijven op het gegeven dat de cliënt liever een doorverwijzing heeft naar een medisch specialist. - Nooit toe laten verleiden geruststelling op het somatische vlak te geven (=dokter) -> is zinloos.
87
Aanpak psychotische cliënten intake
- Voeren van een gesprek soms nauwelijks mogelijk ivm contact met realiteit kwijt - Onderscheid maken tussen psychotische en niet- psychotische uitingen van de cliënt. Slechts weinig cliënten zijn continu psychotisch en veel cliënten zijn aanspreekbaar op hun niet-psychotische deel - Gesprek verloopt vaak chaotischer aangezien psychotische uitingen interfereren - Afhankelijk van de inhoud en doel van het gesprek -> vaak geadviseerd om psychotische uitingen te negeren (dan dan niet met een opmerking hierover) en bewust in te gaan op de niet psychotische uitingen, die hierdoor worden bekrachtigd. - Bij psychotische cliënten met een paranoïde waan kan extra probleem voordoen. Complettheorieën.
88
Welke technieken kun je inzetten bij het vermijden van weerstanden/strijd
- Motiverende gesprekstechnieken (weerstand vermijden, aansluiten bij motivatie) - Positief etiketteren
89
Doel crisisgesprek
- Crisis verminderen/verdwijnen. - Wat is directe aanleiding voor crisis? - Houding gespreksleider: directiever en doelgericht
90
Wat vormt de afsluiting van de intakefase?
Het adviesgesprek.
91
Stappen slechtnieuwsgesprek (Voorendonck)
1) Voorbereiding - alle info op een rijtje - geschikt tijdstip - geschikte mensen 2) Meedelen slechte nieuws 3) Stoom afblazen, ruimte geven voor emotie 4) Uitwerking van de boodschap 5) Uitzicht op de toekomst, zoeken naar oplossingen
92
Observatie
= waarneming, met de bedoeling conclusies te trekken. In de klinische psychologie meestal gedragsobservatie. In NL slechts beperkt aantal gestandaardiseerde observatiemethoden die bruikbaar zijn voor de praktijk.
93
Bij welke soort cliënten wordt gedragsobservatie gebruikt en waarom?
Gedragsobservatie wordt vnl gebruikt bij cliënten die niet op een andere testmethode getest kunnen worden: - kinderen - licht verstandelijke beperking (LVB) - cliënten met autisme - autisme aanverwante stoornissen - andersoortige ernstige psychopathologie (psychosen, dementerende)
94
COTAN: onderscheidt beoordelingsschalen en observatieschalen
Beoordelingsschaal = schriftelijke gedragsbeoordeling mbv psycholoigsche kennis (taxatie). * Anamnese, intake en klinisch interview vormen soms elementen van de beoordelingsschaal Observatieschaal = schriftelijke gedragsbeoordeling mbv observatie (constatering). Onderdelen = subschalen. * Observatie-instrumenten: instrumenten waarin de observatie zelf op een gestructureerde wijze plaatsvindt.
95
Verschil observatie tijdens afnemen test en tijdens interview
Observatie tijdens het afnemen van een test is de situatie gestandaardiseerd.
96
Welke gedragsaspecten zijn goed te observeren in een testsituatie?
- werkhouding - werktempo - reactie op stress
97
Observatie kan beïnvloed worden door allerlei processen (bewust/onbewust). Bronnen van fouten
1) Leniency-effect De neiging om vrienden en bekenden hoger in te schatten op bepaalde eigenschappen 2) Halo-effect Neiging om alle eigenschappen te beoordelen in de richting van een algemene indruk ipv op zichzelf staand 3) Logicafout Neiging om gelijksoortige oordelen te geven op eigenschappen die logisch met elkaar verbonden lijken, hoewel die eigenschappen in werkelijkheid geheel los van elkaar kunnen staan. 4) Contrastfout Neiging om anderen tegengesteld aan zichzelf op een bepaalde eigenschap te beoordelen 5) De neiging om vooral gemiddelde scores te geven en extreme oordelen te vermijden.
98
Actor-observatorfenomeen
Verschijnsel dat personen geneigd zijn de oorzaak van hun eigen gedrag bij externe, situationele factoren te leggen, maar het gedrag van anderen toe te schrijven aan persoonlijkheidskenmerken. Psychoanalytisch georiënteerde psychologen meer vatbaarder dan gedragstherapeutisch georiënteerde psychologen.
99
Tversky en Kahneman: 2 heuristieken die van invloed zijn op observatie in klinische context
1) Toegankelijkheid verwijst naar de directe beschikbaarheid van bepaalde herinneringen. 2) Eerste indruk.
100
Conclusie tav (gedrags)observatie
- Ongestandaardiseerde onbservaties = riskant. - Observatie (slechts) een belangrijke rol mag spelen bij het genereren van hypothesen - Toetsing daarvan altijd in combinatie met andere methoden moet geschieden.
101
Gestandaardiseerde observaties
1) Selectiviteit: Niemand kan alles waarnemen. Echter, observeren vindt plaats in het kader van een bep vraagstelling. Deze vraagstelling bep welke gedragingen interessant zijn -> datgene blijven observeren dat voor de gestelde vraag van belang is. 2) Molair vs moleculair: Als eenmaal vastligt wat de inhoud van de observaties is, moet onderscheid worden gemaakt in het niveau waarop het gedrag wordt geobserveerd: a) Molair niveau (globaal) = waarbij grotere, betekenisvolle eenheden worden beoordeeld (bv sociaal gedrag) b) Moleculair niveau = kleinere gedragseenheden (bv mate waarin een hand trilt, duur van oogcontact, aantal keer glimlachen)
102
Validiteit en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij molair niveau van observatie
- validiteit hoog - Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = problematisch omdat beoordelaar veel meer moet interpreteren dan bij moleculaire observatie.
103
Validiteit en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij moleculair niveau van observatie
- validiteit = lager omdat veel gedragingen alleen op hun betekenis kunnen worden beoordeeld als de hele context in aanmerking wordt genomen en in het oordeel worden verdisconteerd - interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = hoog
104
Wat is altijd een probleem bij observaties, ongeacht de context (thuissituatie, laboratorium etc)
Reactiviteit, Dat de cliënt weet dat hij wordt geobserveerd, hetgeen zijn gedrag beïnvloed.
105
Problemen observatie thuissituatie
- tijdsinvestering - zijn de gegevens die dmv observatie zijn verkregen niet zonder meer te vergelijken met die van anderen - normen ontbreken omdat natuurlijke situatie niet vergelijkbaar is met die van andere patiënten
106
Voordelen gestandaardiseerde observaties laboratorium
1) Grote mate van standaardisatie van de situatie, zodat de gegevens goed kunnen worden vergeleken met die van anderen 2) De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid relatief eenvoudig kan worden bepaald doordat verscheidene observatoren tegelijkertijd achter een oneway screen of op video het gedrag onafhankelijk van elkaar kunnen beoordelen
107
Nadelen gestandaardiseerde observaties laboratorium
1) Validiteit, gedrag geobserveerd in laboratorium kan niet zonder meer gegeneraliseerd worden naar gedrag in het dagelijkse leven 2) Gedrag in het algemeen, dus ook in het laboratorium beïnvloedbaar is door variaties in instructie. Dit maakt de externe validiteit twijfelachtig. 3) Tijdrovend en kan vaak alleen geschieden mbv bepaalde apparatuur waardoor het voor de gemiddelde clinicus moeilijk toepasbaar is.
108
Gestandaardiseerde observaties: Event sampling
Wordt gekozen als men geïnteresseerd is in de inhoud of kwaliteit van specifiek gedrag en evt in de frequentie waarmee dit gedrag voorkomt. Voor dit type observatie = belangrijk = dat het te observeren gedrag eenduidig is omschreven.
109
Gestandaardiseerde observaties: Time sampling
Bij dit type observatie wordt op vaste tijdstippen het gedrag geobserveerd, ongeacht wat dat gedrag op dat moment is. Dit type wordt gekozen als men een indruk wil krijgen in de variatie van bepaald gedrag.
110
Waar is zelfregistratie met name voor geschikt?
Voor het meten van de frequentie en aard van gedrag en zeker van gedag data voor anderen niet zichtbaar is.
111
Validiteit en betrouwbaarheid zelfregistratie
Validiteit = evident. Immers de cliënt registreert zijn eigen probleemgedrag. Betrouwbaarheid = vraagtekens aangezien dit soort registratie een vertekend beeld kan opleveren door al dan niet opzettelijke over- of onderregistratie.
112
Wat wordt bedoeld met de betrouwbaarheid van een meetmethode?
Stabiliteit van de uitkomsten.
113
Waarom wordt bij observatie de voorkeur gegeven aan interbeoordelaarsbetrouwbaarheid?
Observatoren = mensen = oordeelsfouten. Interbeoordelaarbetrouwbaarheid -> Pearson's correlatiecoëfficiënt.
114
Wat is intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid
Eenzelfde observator herhaaldelijk hetzelfde gedrag te laten observeren.
115
3 Factorenmodel van Lang
Volgens dit model kunnen angstreacties op 3 verschillende manieren tot uiting komen: 1) (subjectief) ervaren van angst 2) Uiterlijk waarneembaar gedrag, vaak vermijding van bepaalde situaties die angst oproepen 3) Fysiologische reacties (hartslag, bloeddruk, spierspanning)
116
Op welke aspecten kan gestandaardiseerde observatie en meting van gedrag en fysiologische reacties bij angststoornissen betrekking hebben
1) Vorm en ernst van de vermijding van de bedreigde situatie 2) Het gedrag van de cliënt in de bedreigde situatie zelf
117
Vermijdingsgedragtest
Behavioral Avoidance Test = BAT Diagnostische methode die bij verschillende angstklachten gebruikt kan worden.
118
Fasen BAT
1e = lijst opstellen met moeilijke situaties, cliënt ordent deze op moeilijkheidsgraad 2e = worden de situaties 1 voor 1 voorgelezen waarbij de cliënt moet aangeven of hij de genoemde situatie nog zou kunnen doorstaan (angstscore).
119
Voordeel en nadeel BAT
Voordeel: situaties van de cliënt zelf Nadeel: onderlinge vergelijkbaarheid tussen verschillende fobici moeilijk te maken is. Wel vergelijkbaar met een gedragsmeting waarvan de te volbrengen opdrachten vooraf zijn vastgelegd. Methode goed te gebruiken: agorafobie, enkelvoudige fobie omdat voor deze stoornissen vooraf opdr zijn op te stellen die voor het grootste deel van de cliënten relevant zijn.
120
Welke vormen van gedrag zijn van belang bij een sociale fobie?
1) Mate waarin bepaalde situaties door de cliënt worden vermeden 2) Kwaliteit van sociale vaardigheden.
121
Waarin onderscheidt een sociale fobie zich van andere angststoornissen?
Omdat er een directe wisselwerking bestaat tussen het gedrag van de cliënt en dat van zijn omgeving.
122
Wat is de enige observatiemaat voor sociale vaardigheden die in NL psychometrisch is onderzocht
SSIT = Social Situations Interations Test.
123
Voordelen moleculair niveau
- weinig tijdrovend | - lijken een grotere validiteit te bezitten
124
Nadelen moleculair niveau
- moleculaire maten zijn vaak te specifiek - geven weinig info over hoe adequaat het vertoonde gedrag is - immers veel praten kan minstens even onvaardig zijn als weinig praten, waardoor de klinische relevantie beperkt is.
125
Wat zijn midimetingen
Combinatie van molaire en moleculaire observaties gecombineerd in beoordelingssystemen. bv: - BRISS = Behavioral Referenced Rating System of Intermediate Social Skills - ILSSAC = Intermediate Level Social Skills Assessment Checklist.
126
Categorieën van stoornissen/restverschijnselen van mentale stoornissen (Berg en Deelman)
1) Cognitieve stoornissen (aandacht, geheugen, taal) 2) Emotionele problemen en persoonlijkheids- veranderingen (angst, apathie, ontremdheid) 3) (Senso)motorische stoornissen (tremoren, verlammingsverschijnselen) 4) Psychosociale problemen (vereenzaming, relatie- problemen)
127
Categorieën cliënten die vaak lijden aan mentale functiestoornissen
1) Cliënten met ernstige psychopathologie (mn psychosen) 2) Oudere cliënten, mn cliënten die lijden aan dementiële syndromen
128
Meetinstrument ernstige psyhopathologie
NOSIE = Nurses Observations Scale for Inpatient Evaluation. 30 items, subschalen: 1) Sociale vaardigheid 2) Sociale interesse 3) Zelfverzorging 4) Prikkelbaarheid 5) Manifeste psychose 6) Motorische vertraging 7) Depressiviteit
129
Welke aspecten zijn specifiek van belang bij de beoordeling van het gedrag van ouderen?
- mate van hulpbehoevendheid | - aanwezigheid van symptomen van dementie
130
BOP
Beoordelingsschaal voor Oudere Patienten, 35 items, subschalen: 1) Hulpbehoevendheid 2) Hinderlijk en agressief gedrag 3) Depressief gedrag 4) Lichamelijke invaliditeit 5) Psychische invaliditeit 6) Inactiviteit
131
Welke observatieschalen zijn er naast de BOP voor oudere mensen nog meer beschikbaar?
- GOS-G = Gedragsobservatieschaal Geriatrie - GIP = Gedragsobservatieschaal Intramurale Psychogeriatrie - OPG =Observatie Psychogeriatrie-schaal - BPS = Beoordelingsschaal voor Psychische en Sociale Problemen.
132
Welke beoordelingsschaal kan het beste onderscheidt maken tussen 4 diagnostische groepen.
GIP, groepen: 1) Dementieën 2) Anders psycho-organische stoornissen 3) Schizofrenie/psychose 4) Stemmingsstoornissen
133
Testen relatie-interactie
Er is voor de NL-praktijk nog geen systeem voldoende onderzocht om vermeld te worden in COTAN-gids. Buitenland: ``` MICS = Marital Interaction Coding System CISS = Couples Interaction Scoring System KPI = Kategoriensystem fur parnerschaftlichter interaktion EE = Expressed Emotion ```
134
MICS
Marital Interaction Interaction Coding System = meest gerapporteerde observatiesysteem voor relatie-interactie. 32 codes, scoring vanaf video, training scoorders = 80 uur.
135
MICS-Global
Systeem als de MICS maar dan minder tijdrovend. Bestaat uit 6 categorieën: 1) Conflict 2) Probleemoplossing 3) Validatie 4) Invalidatie 5) Facilitatie 6) Terugtrekken Categorieën blijken onderscheidt te maken tussen gelukkig en ongelukkige paren. Training = 10 uur
136
CISS
Couples Interaction Scoring System. Nadruk ligt op non-verbaal gedrag. Gelukkige van ongelukkige paren te onderscheiden. Speciaal ontworpen voor wetenschappelijk onderzoek. Scoring via transcripten. Verkorte versie = RCISS
137
KPI
Kategoriensystem fur partnerschaftlicher Interaktion. Gericht op het vaststellen van de actuele communicatie-vaardigheden van een (echt)paar, en niet zozeer op het onderscheiden van gelukkige/ongelukkige paren. 10 verbale categorieën: positieve, negatieve en neutrale aspecten van communicatie weergeven. En non-verbaal gedrag gescoord. Na MICS en CISS behoort de KPI tot de meest gebruikte observatiesysteem voor relatie-interactie.
138
EE
Expressed emotion. = systeem dat info geeft over de mate van kritiek en emotionele overbetrokkenheid in de houding van een familielid naar een patient. Mn gebruikt om inzicht te krijgen in de kans op terugkeer van een psychose. EE kan op 3 manieren worden vastgesteld: 1) Mbv Camberwell Family Interview (CFI) -> 1,5 uur semigestructureerd interview over het functioneren van de client 3 mnd voorafgaand aan de opname. Audio opgenomen en gescoord ahdv: - Warmte - Positieve opmerkingen - Kritische opmerkingen - Vijandigheid - Emotionele betrokkenheid - > besloten factoren te combineren tot: Kritiek, Positiviteit en Emotionele overbetrokkenheid. 2) Five Minutes Speech Sample = alternatief voor het vaststellen van EE met de CFI -> gezinslid gevraagd 5 minuten over hun relatie te vertellen. Audio opgenomen, gescoord op: Kritiek, Emotionele overbetrokkenheid, Kwaliteit van de startopmerking en Kwaliteit vd relatie.
139
Observatischalen verschijnselen autisme te beoordelen
- Auti-R (voor kinderen tot 12 jr) - Autisme Diagnostisch Observatieschaal schema (alle lft) - Autisme en verwante stoornissen schaal-Z-Revised (bij zwakzinnigen)
140
Observatieschalen voor het coderen van psychotherapiesessies
``` TFAI = Coding System of Therapeutic Focus and insight CPIRS = Comprehensive Psychotherapeutic Interventions Rating Scale ```
141
Indirecte methoden - projectietests
kwalitatieve methoden om het contrast aan te geven met klassieke tests en vragenlijsten die vooral kwantificerend tot stand komen -> indirecte methoden.
142
Waar worden indirecte methoden voor ingezet?
Tracht men gegevens te achterhalen die noch bereikt kunnen worden via zelfrapportering (vragenlijsten) noch via directe gedragsobservaties.
143
Kenmerken indirecte methoden
1) Ongestructureerde taak aangeboden: * psychodynamische theorieën -> zou het ongestructureerde materiaal als een soort scherm fungeren waarop de onderzochte zijn veelal onbewuste (impliciete) conflicten, motieven, angsten projecteert. * fenomenologische theorieën -> gaan ervan uit dat de proefpersoon bij afname een soort natuurlijk experiment ondergaat. Onderzochte wordt geconfronteerd met vreemde Umwelt -> deze omgang zal op dezelfde wijze gebeuren als in het dagelijks leven. Psycholoog kan aflezen hoe onderzochte diens Umwelt beleeft en construeert (persoonlijkheid) 2) Voor de onderzochte is niet duidelijk waar de psycholoog op let of wat voor interpretaties die zal geven 3) Wijze van scoring -> complex en tijdrovend, niet gescoord maar intuïtief geïnterpreteerd. 4) Enigszins ongerichte doel. Test werden niet ontwikkeld om bep persoonlijkheidsaspecten vast te stellen, maar meer om een beeld van de gehele persoonlijkheidsstructuur te verkrijgen.
144
Wat is de vraag naar het nut bij indirecte methoden?
Betreft de toegevoegde waarde van de indirecte methoden. De toegevoegde waarde is: 1) Inzicht van mensen is beperkt (gevoelens, gedachten, psychisch fenomenen) 2) Indirecte methode zijn minder gevoelig om zichzelf anders (beter) voor te stellen 3) Indirecte technieken laten een functionele diagnostiek toe, dwz: een diagnostiek die gebaseerd is op hoe mensen, in het hier-en-nu reageren, of zich gedragen.. Bij indirecte methoden proberen we bepaalde (persoonlijkheids)kenmerken af te leiden uit het concrete gedrag van iemand in de testsituatie. 4) Veel psychische processen zijn niet toegankelijk via zelfrapportage. Indirecte methode dan meest geëigend om deze impliciete (latente) processen in kaart te brengen. 5) Gebruik van meerdere methoden verhoogt de validiteit van diagnostiek.
145
Soorten indirecte methoden -> 5 categorieën (Lindzey)
1) Associatiemethoden -> (Rorschach) er dient met het 1e woord of de 1e waarneming die iemand te binnen schiet, gereageerd te worden op een stimulus. 2) Constructiemethoden -> (TAT - Thematische Apperceptie Test) de onderzochte heeft als taak iets te produceren, meestal een verhaal, in een stimulussituatie 3) Afmaakmethoden (ZAT - Zin Aanvul Test) -> een incomplete taak dient afgemaakt te worden 4) Keuze of ordeningsmethoden -> kiest de onderzochte uit een aantal alternatieven naar eigen voorkeur of wordt een aantal stimuli gerangschikt 5) Expressieve methoden -> (tekeningen) onderzochte wordt gevraagd bv een boom, huis of persoon te tekenen.
146
Rorschach
Associatiemethode. 10 inktvlekken -> wat stelt het voor, wat zie je erin, wat zouden het kunnen zijn?
147
Scoringssystemen Rorschach
Comprehensive system van Exner (erg complex). 9 hoofdcategorieën waarmee ieder antwoord gescoord wordt: 1) De locatie: (heeft het antw betrekking op de gehele inktvlek) 2) Ontwikkelingskwaliteit: mate van differentiatie van he antwoord 3) De determinant: kenmerken van de inktvlek die het antwoord beïnvloed hebben 4) Het al dan niet aanwezig zijn van meerdere determinanten 5) De organisatieactiviteit: de mate van betekenisvolle integratie van delen van de plaat. 6) De vormkwaliteit: de mate waarin het antwoord past bij de vormkenmerken van de inktvlek 7) De inhoud van het antwoord 8) Het al dan niet populair zijn van het antwoord 9) De aanwezigheid van een aantal bijzonderheden als perseveraties, confabulaties enz.
148
Kritiek Rorschach
Het zijn vooral de inhoudelijke-interpretatieve benaderingen en ook de kwantitatieve benaderingen van de Rorschach (incl. comprehensive system) die onder vuur liggen. De validiteit wordt sterk betwijfeld.
149
Welke theoriegestuurde scoringssystemen die specifiek ontwikkeld zijn om bep processen en aspecten betrokken in het persoonlijkheidsfunctioneren (zoals realiteitstoetsing, afweermechanismen en inhoud en vorm van voorstellingen van het zelf en anderen) zijn er
1) MOA = Mutuality of Autonomy Scale (Urist) -> richt zich op de inhoud en vnl de mate van autonomie die gezien wordt in interacties op de Rorschach 2) DACOS = Developmental Analysis of the Concept of the Object scale (Blatt) -> richt zich vooral op structurele kenmerken van mentale representaties van zichzelf en anderen 3) Differentiation-Relatednes Scale -> oorspronkelijk ontworpen om te scoren op open beschrijvingen van significante anderen, maar ook toegepast kan worden op de Rorschach.
150
TAT
Thematisch Apperceptie Test = constructiemethode. Platen aangeboden met als instructie om een verhaal te vertellen (wat gebeurt er op dit moment, wat eraan voorafging en hoe het afloopt).
151
Interpretatie TAT
Vele analyse- en scoringssystemen. Geen van deze systemen populair omdat TAT meestal op een kwalitatieve wijze geïnterpreteerd wordt en er geen scoring plaatsvind. Aspecten die bij beoordeling gebruikt worden: - hoofdpersoon - belangrijkste thema - motieven - inwerkende krachten bij de hoofdpersoon - aard van evt conflicten - angsten
152
SCORS
Social Cognition and Object Relations Scale = constructiemethode. Meet 6 dimensies van interpersoonlijk functioneren. Is een integratie van sociale cognitietheorieën en psychodynamische, objectrelationele theorieën. Veel belovend systeem, eenvoudige toepassing en kan ook worden toegepast op open beschrijvingen en psychotherapietranscripten en gebruikt kan worden voor het meten van therapeutische verandering.
153
VPT
Vier Platen Test = constructiemethode. 1 minuut kijken naar 4 gekleurde plaatjes die niets met elkaar te maken hebben en die weggenomen worden -> verhaal te schrijven waarin alle plaatjes voorkomen. Op de 4 platen 4 fundamentele existentiële situaties afgebeeld: - het met één ander samen zijn - met velen anderen samen zijn - het alleenzijn - het eenzaam zijn
154
ZAT
Zin Aanvul Test = afmaakmethode Interpretatie - antwoorden verdeeld in "betekenisvol en nietszeggend (bv clichés, stereotypes)". Vervolgens de betekenisvolle -> globale inhoudsanalyse - rubrieken: - Positieve aspecten: hoopvolle toekomstverwachting, positieve gevoelens tov anderen. - Negatieve aspecten: conflicten, lichamelijke problemen
155
Interpretatie ZAT
Eurelings-Bontekoe en Snelle systeem: ZAT-zinnen onderverdelen in 6 inhoudelijke categorieën: 1) Affecten 2) Relaties (met gezin van herkomst en met anderen) 3) Verlangens en idealen 4) Schuld en schaamte 5) Zelfbeschrijving en introspectie 6) Het lichaam
156
ZALC
Zinnenaanvullijst Curium (Westenberg) - gebaseerd op de theorie van Loevinger - bepalen ego-ontwikkelingsstadium.
157
Tekeningen
Expressieve methode. Bij interpretatie wordt verondersteld dat allerlei details van tekeningen een symbolische, psychologische betekenis hebben. Gebruikt bij persoonlijkheidsdiagnostiek en bepalen van intelligentie, vooral bij kinderen.
158
Hermeneutiek en 2 basisregels
= Uitlegkunde. 1) dialect tussen enerzijds het te duiden/interpreteren element en anderzijds de context van het element 2) convergentie en geen divergentie van betekenissen: een interpretatie is des te zekerder naarmate zij vanuit verschillende invalshoeken binnen het materiaal of vanuit diverse soorten materiaal wordt ondersteund (convergentie) en tegelijkertijd niet door andere betekeniselementen wordt tegengesproken (geen divergentie). In zekere zin kan men hier het falsficiatiebeginsel toepassen: men draagt een voorlopige interpretatie uit door deze te confronteren met nieuw materiaal.
159
Interpreteren van indirecte methoden
men dient zich vertrouwd te maken met de theorieën die gehanteerd zijn bij de ontwikkeling van de indirecte methode: - welke theoretische referentiekaders bij de diagnostiek wordt gebruikt. - het materiaal data moet nooit geïsoleerd geïnterpreteerd worden maar in de context van het gehele interpretatieproces en gecombineerd worden met andere beschikbare gegevens (oa kwantitatieve gegevens).
160
Waar zijn indirecte methode mn voor geschikt
Om impliciete (onbewust) aspecten en processen op het spoor te komen die cliënten niet willen en vaak zlefs niet kunnen meedelen.
161
Tekortkomingen indirecte methoden
- gebrek aan standaardisatie inzake instructies - het testmateriaal is vaak nog te zeer afhankelijk van de persoonlijke voorkeur van de KP.
162
COTAN beoordeling indirecte methoden
onvoldoende.
163
Wie ontwikkelde de 1e intelligentietest (1905)
Binet en Simon - Standford-Binet test. Hoewel Binet en Simon de mogelijkheid om testscores te corrigeren voor leeftijd al hadden overwogen, werd er naast kwantitatieve scores veelal nog gebruik gemaakt van kwalitatieve analyses. Later -> werd een kwantitatieve intelligentiemaat (IQ) door Stern ontwikkeld (1912), waarbij de ratio tussen de mentale leeftijd en de kalenderleeftijd werd bepaald.
164
Wat is 1 van de eerste theorieën over intelligentie (1904)
Spearman - algemene intelligentie (g) die de prestatie van een persoon op intellectuele tests voor het grootste deel verklaart naast een kleinere testspecifieke factor (s) -> 2 factorenmodel. Spearman was tevens grondlegger van de factoranalyse. Centraal in deze theorie: idee dat intelligentie een hypothetisch construct is.
165
In de loop van de 20ste eeuw werden meer factoren geïdentificeerd die van belang zouden zijn bij het vaststellen van iemands IQ
Theorieën: - Eysencks: 8-factorentheorie - Guttmans: Radex-theorie - Guilfords model: 120 factoren - Das: Pass-theorie / meerfactorentheorie
166
Welk onderscheid kan obv factoranalytisch onderzoek gemaakt binnen intelligentie worden?
Schoolse vaardigheden vs vermogen om nieuwe problemen op te lossen. In WO II werd dit onderscheidt door Hebb aangebracht. De biologische capaciteit om problemen op te lossen = A-intelligentie en de cultuurbepaalde vaardigheden B-intelligentie
167
Welk onderscheid maakte Cattell binnen Spearmans g?
Hij zag het vermogen om inductief te redeneren als vloeiende intelligentie (gf) en iemands verbale capaciteiten als gekristalliseerde intelligentie (gc). Deze onderverdeling wordt hedendaags nog veel gebruikt. Gekristalliseerde intelligentie blijkt relatief intact tegen verstoringen zoals: - leeftijd - hersenschade - psychiatrische ziekte Vloeiende intelligentie is veel gevoeliger voor verstoringen.
168
Wat betekent "intellectuele achteruitgang"?
Een verminderd vermogen tot probleemoplossen, analyseren en synthetiseren.
169
Specifieke wetenschappelijk refentiekaders intelligentie
- Ontwikkelingspsychologische theorieën - Biologische theorieën - Informatieverwerkingstheorieën - Rol van erfelijkheid bij het totstandkomen van intelligentie. (hoge correlatie tussen hersenvolume en intellectuele vaardigheden)
170
Welke test voor het meten van gekristalliseerde intelligentie
Verbale tests
171
Welke test voor het meten van vloeiende intelligentie
Niet-verbale tests
172
Op welke wijze wordt iemands IQ hedendaags uitgedrukt?
Deviatie-IQ: normaal verdeeld over de bevolking, met een gemiddelde van 100 en een SD van 15. Aanvankelijk was het (ontwikkelings) IQ: iemands mentale leeftijd (bepaald mbv intelligentietest), gedeeld door de kalenderleeftijd x 100.
173
Wat weerspiegelt het IQ van iemand
De algemene prestatie van een proefpersoon over alle subtests heen in vergelijking met een groep leeftijdsgenoten.
174
Wat zijn de bekendste intelligentietests?
- Wechsler Adult Intelligence Scale-IV (WAIS-IV-NL) - Groninger Intelligentie Test-2 (GIT-2) - Kaufman Intelligentietest voor Adolescenten en Volwassenen (KAIT) 2 specifieke tests om IQ te schatten: - Raven's Progressive Matrices (als non-verbale test) - Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) = verbale test om premorbide intelligentie te meten
175
WAIS-IV-NL
15 subtests die verschillende cognitieve vaardigheden test. Afnameduur = ca. 70 minuten.
176
4 factoren liggen aan de WAIS ten grondslag
1) Verbaal begrip 2) Perceptueel redeneren 3) Werkgeheugen 4) Verwerkingssnelheid
177
Verkorte versie WAIS-IV-NL
Kan op 2 manieren: 1) 5 subtests zijn optioneel. 2) Wel iedere subtest afnemen, maar slechts de helft van de items (split-half-methode)
178
15 subtests WAIS
1) Woordenschat = verbaal begrip 2) Overeenkomsten = verbaal begrip 3) Informatie = verbaal begrip 4) *Begrijpen = verbaal begrip 5) Cijferreeksen = werkgeheugen 6) Rekenen = werkgeheugen 7) *Cijfers/letters nazeggen = werkgeheugen 8) Blokpatronen = perceptueel redeneren 9) Matrix redeneren = perceptueel redeneren 10) *Onvolledige tekeningen=percentueel redeneren 11) Figuur samenstellen =perceptueel redeneren 12) *Gewichten = perceptueel redeneren 13) Symbool zoeken = verwerkingssnelheid 14) Symbool substitutie = verwerkingssnelheid 15) *Figuur zoeken = verwerkingssnelheid * = optioneel
179
GIT-2
Groninger Intelligentie Test-2 9 subtests, afname 1,5 uur. 1) Woordenlijst = verbaal begrip en verbale kennis 2) Legkaarten = ruimtelijk inzicht 3) Vaaropdrachten = logisch redeneren met getallen 4) Sorteren = logisch redeneren met figuren 5) Figuur ontdekken = waarnemingsintelligentie 6) Cijferen = rekenvaardigheid 7) Draaikaarten = ruimtelijke voorstelling 8) Matrijzen = logisch redeneren met verbaal materiaal 9) Woord opnoemen = vlotheid van associëren en verbale vloeiendheid
180
Welke subtesten van de GIT-2 meet gekristalliseerde intelligentie
- Woordenlijst - Cijferen - Woord opnoemen
181
Welke subtesten van de GIT-2 meet vloeiende intelligentie
- Legkaarten - Vaaropdrachten - Sorteren - Figuur ontdekken - Draaikaarten - Matrijzen
182
Scores op GIT-2
Voor normering 11 leeftijdsklassen beschikbaar. Bij normering niet meer gecorrigeerd voor geslacht. Ruwe score wordt omgezet in C-scores, die vergeleken worden met leeftijdsgenoten. De gesommeerde C-scores worden omgezet in IQ-waarden.
183
Verkorte GIT-2 versie
Afnametijd 35 minuten, bestaat uit: - Woordenlijst - Legkaarten - Figuur ontdekken - Cijferen - Matrijzen - Woord opnoemen
184
KAIT
Kaufman Intelligentietest voor Adolescenten en Volwassenen. Op 2 manieren afnemen: 1) Kernbatterij: 6 subtests: - Symbolen leren = stimuleert leren nieuwe taal - Logisch redeneren = deductief redeneren, syllogistisch denken - Geheime codes (fluid) = oplossend vermogen - Definities = woordenschat, verbale conceptvorming - Auditief begrip = vaardigheid om info te onthouden, interpreteren en te integreren - Dubbele betekennissen (crystallized) = vaardigheid in het vormen van verbale begrippen 2) Uitgebreide batterij: 6 subtest uit kern + 4 aanvullende.(fluid en crystallized test als vervanging van die uit de kern + 2 geheugentests - relevant voor npo) Naast scores voor vloeiende en gekristalliseerde intelligentie -> totale IQ score als samenvattende score.
185
Wat geeft het fluid IQ weer
Het intelligentieniveau wanneer iemand wordt geconfronteerd met niet eerder opgeloste problemen.
186
Wat geeft het crystallized IQ weer
Geeft een indicatie van het mentaal functioneren bij problemen die door meer ervaring en scholing makkelijker op te lossen zijn.
187
Raven Progressive Matrices
Niet verbale test die het oplossen van visuele problemen meet en derhalve een maat voor vloeiende intelligentie is. Analoge redeneertaak waarbij met name het vermogen tot abstraheren en het doelgericht probleemoplossen centraal staat.
188
Welke vormen van de Raven Progressive Matrices ken je
1) SPM: Standard Progressive Matrices 2) CPM: Coloured Progressive Matrices 3) APM: Advanced Progressive Matrices Iedere versie, testboekje, patroon waaruit puzzelstukjes ontbreken. Geen tijdslimiet. Afnameduur 40-60m. Ruwe scores omgezet naar percentielen -> schatting IQ.
189
Wat is het voordeel van de Raven test boven andere intelligentiematen?
Vereist geen verbale respons, cultuurvrij en geschikt voor cliënten met een andere moedertaal.
190
SPM
Bestaat uit 5 testboekjes die in complexiteit en abstractie toenemen: * Set A: eenvoudig visueel patroon ontbrekend stukje * Set B: 2x2 matrix, ontbrekend vakje * Set C, D en E: matrix waarbij complexiteit ook toeneemt. Geen NLs normgegevens beschikbaar. Verkorte versie = alleen sets B, C en D. Ruwe scores omgezet naar percentielwaarden of naar IQ-schattingen.
191
CPM
Eenvoudiger dan SPM en vooral geschikt voor: - kinderen (5-12) - mensen met vermoeden lage intelligentie - patiënten met ernstige achteruitgang in het intellectueel functioneren. 3 testboekjes (A, B en Ab), moeilijkheidsgraad neemt toe. De scores leidt tot een redelijk betrouwbare schatting van het algehele niveau van intellectueel functioneren, waarbij opgemerkt dient te worden dat afwijkende scores moeilijk te interpreteren zijn.
192
APM
2 testboekjes, gebruik bij personen met een hoog cognitief niveau, loopt niet in moeilijkheidsgraad op, verkorte versie 1 set afnemen. Nog niet beoordeeld door COTAN. Onderliggende componenten van de APM: 1) Verwerkingssnelheid 2) Werkgeheugen 3) Het vermogen regels toe te passen 4) Ruimtelijk vermogen
193
NLV
Nederlandse Leestest voor Volwassenen. 50 leenwoorden, hardop voorlezen, moeilijkheidsgraad oplopen. Premorbide intellectueel functioneren toetsen. Ruwe scores omgezet naar IQ-schatting. Basisassumptie: dat de woordenschat als onderdeel van de gekristalliseerde intelligentie bestand is tegen cognitieve achteruitgang.
194
Nadelen NLV
1) Bij dementie: cliënten die lijden aan lichte vormen van dementie scoren ongeveer gelijk als niet-demente ouderen. Bij zwaardere vormen blijkt NLV-IQ wel achteruit te gaan. 2) Hoge IQ's onderschat worden door de aanwezigheide van een plafondeffect in de scores van de normgroep. 3) Bij lage intelligentieniveaus = betrouwbaarheid een probleem 4) Is niet geschikt voor anderstaligen of mensen met lees- of taalstoornissen.
195
Wat is het probleem dat het deviatie-IQ wordt gebruikt als selectiemiddel?
Deviatie IQ = gemiddelde van 100 en een SD van 15. Het probleem is dat er doorgaans geen rekening wordt gehouden met de (on)betrouwbaarheid van een IQ-test en dat het IQ vaak als absoluut getal wordt gerapporteerd ipv een waarde met bijbehorend betrouwbaarheidsinterval.
196
Waarom beter om geen IQ waardes te communiceren
Dat intelligentietest met name in de uiteinden van de scoreverdeling (bij zeer lage en zeer hoge waarden) onbetrouwbaar worden, meestal als gevolg van het feit dat in de normgroep de prestatie van slechts weinig individuen binnen deze uiteinden valt.
197
Classificatiesysteem IQ in NL
Veelgebruikt internationaal classificatiesysteem = Wechsler-test. Echter is er in NL een voorstel gedaan om tot een eenduidig systeem te komen. 70 = bovengrens voor verstandelijk beperking / zwakzinnigheid.
198
Wat is een probleem bij de onderverdeling van IQ-waardes onder de 70
Nauwelijks nog te differentiëren valt. Wat is het praktische onderscheid tussen iemand in de categorie < 20 en iemand in de categorie 29-34.
199
Overzicht IQ waarden vs terminologie
``` > 130 : zeer begaafd 121 - 130: begaafd 111 - 120 : boven gemiddeld 90 - 110 : gemiddeld 80 - 89 : beneden gemiddeld 70 - 79 : laag begaafd 50 - 69 : licht verstandelijk beperkt 35 - 49 : matig verstandelijk beperkt 20 - 34 : ernstig verstandelijk beperkt < 20 : diep verstandelijk beperkt ```
200
Wat is het Flynn-effect in het kader van intelligentietests
Algehele stijging van het IQ in de bevolking. Iedere 10 jaar stijgt het IQ met ca. 5 punten. Er treden ook IQ-veranderingen op gedurende iemands levensloop.
201
Wat is een gevolg van het Flynn-effect
Dat de normgegevens snel verouderen.
202
IQ veranderingen gedurende de levensloop
- IQ neemt toe vanaf adolescentie tot het 40ste levensjaar - Daarna IQ eerst langzaam afneemt - Bij ouderen een enorme daling vertoont - Breekpunt rond 60ste waarna forse daling Longitudinaal onderzoek suggereert dat er eerder sprake is van een afname in de snelheid van informatieverwerking dan van een echte afname in (mn) vloeiende intelligentie.
203
Wat is een probleem bij het bepalen van levensloopveranderingen in het IQ?
Een methodologisch probleem. Er kan bv sprake zijn van een cohorteffect = een vergelijking van ouderen en jongeren op hetzelfde tijdstip is door het Flynn-effect niet eenduidig te interpreteren.
204
Waarvoor is IQ een goede voorspeller
Schoolsucces Maat voor leervaardigheid Toch is IQ wel meer dan de reflectie van iemands geleerde kennis, de motivatie of de leersnelheid. De correlatie tussen intelligentie en schoolprestaties is juist het hoogst op tests waarbij de nadruk ligt op het redeneervermogen en niet op het leren.
205
Waar zijn intelligentietest ook bruikbaar voor naast het bepalen van iemands algehele intellectuele functioneren en het testen van iemands cognitieve vaardigheden
Neuropsychologische vraagstellingen waarbij een relatie wordt vermoedt tussen hersendisfunctioneren en problemen in het gedrag.
206
Welke specifieke neuropsychologische stoornissen kunnen optreden bij gelokaliseerde hersenbeschadigingen?
- Afasie (taal- en spraakproblemen) - Agnosie (waarnemingsstoornissen) - Amnesie (geheugenstoornissen) - Problemen in aandacht en concentratie
207
Welke niveaus kunnen worden onderscheiden worden bij het gebruik van intelligentietests in neuropsychologische vraagstellingen
``` 1) Actuele niveau (= niveau van de testprestatie zelf) 2) Inventarisatie van stoornissen 3) Verklaringen voor afwijkende prestaties op IQW-tests (vaak lokalisatie vd hersenbeschadiging) ```
208
Welke subtest van de WAIS-IV-NL zijn met name bruikbaar voor neuropsychologische vraagstellingen
- Symbool substitutie - Cijfers en letters nazeggen - Symbool zoeken - Matrix redeneren - Overeenkomsten - Figuren samenstellen - Blokpatronen
209
Waar is de subtest "Woord" van GIT-2 goed bruikbaar voor?
NPO. Kan als maat gezien worden voor het semantische geheugen en het verbale expressievermogen.
210
Waar wordt naast de bepaling van het algehele IQ ook vaak gebruik van gemaakt binnen de klinische praktijk?
Profielanalyses en discrepantiescores. Bv. WAIS: gekeken worden naar verschillen tussen indexscores of tussen de prestaties op individuele subtests. Obv statistische verschillen tussen de indexscores en individuele subtests kan een profielanalyse gemaakt worden, zoals een sterkte-zwakteanalyse.
211
Wat is een probleem van profielanalyses
Dat statistische significantie tav de verschillen in subtests of indexscores weinig zegt over de aard van de gevonden afwijkingen of verschillen. Uit onderzoek blijkt dat ook in de gewone bevolking grote en statistische significante verschillen bestaan tussen individuele subtests.
212
Waar zijn binnen de GIT de profielanalyses afhankelijk van?
IQ-hoogte. Personen met hoog IQ: scoren gemiddeld relatief hoog op Sorteren en laag op Cijferen. Personen met laag IQ: scoren gemiddeld hoog op Woordenlijst en laag op Draaikaart. Bij GIT bestaat de mogelijkheid om een profiel eerst te corrigeren voor IQ-hoogte.
213
Wat is klinische neuropsychologie
Het wetenschapsgebied waar de relaties tussen hersen en gedrag in patiëntgebonden onderzoek bestudeerd worden, alsmede de praktijksector waar deze kennis wordt toegepast (diagnostiek, begeleiding en behandeling).
214
Lokatisationisme (periode in ontwikkeling vd neuropsychologie)
Nadruk op de specifieke gedragsgevolgen van selectieve stoornissen in afzonderlijke hersendelen
215
Holisme (periode in ontwikkeling vd neuropsychologie)
Nadruk op algemene gedragsgevolgen van stoornissen in de hersenen als geheel.
216
Welke golfbeweging is karakteristiek binnen de neuropsychologie en is vandaag de dag nog actueel
Die tussen lokatisationisme en holisme.
217
Ontdekking Broca en Wernicke in lokalisatie periode van de neuropsychologie
Zij vonden stoornissen in de taal (afasie) nav een specifieke beschadiging in de hersenen. Dit leidde tot het gebied van Broca en het gebied van Wernicke. Ook het onderzoek van Liepmann (apraxie - stoornis in het uitvoeren van vroeger aangeleerde handelingen) en het onderzoek van Lissauer naar (visuele) agnosie (stoornis in het begrijpen van zintuigelijke waarnemingen = Seelenblindheit).
218
Welke holistische opvattingen ken je?
1) Goldsteins zoektocht naar 1 onderliggende gemeenschappelijke en fundamentele psychische stoornis bij alle vormen van hersenletsel. 2) Lashleys onderzoek naar equipotentialiteit en overname van functie door niet- beschadigde hersendelen. Nb: in deze holistische periode ontstonden de 1e neuropsychologische test en testbatterijen -> doel niet alleen het psychische gevolg van hersenbeschadiging kan vaststellen, maar ook de gevolgen van tot dan toe onzichtbaar gebleven hersenaandoeningen (bv langzaam groeiende tumor) opgespoord zouden kunnen worden. Deze test werden aangeduid met de term 'organische tests'. Voorbeelden: - Goldstein Scheerer batterij - Halstead-Reitan batterij - Bender Gestalt Test - Complexe Figuur van Rey - Grassi Block Design
219
Wat wordt er bedoeld als men gerapporteerd over organiciteit?
stoornissen die zijn toe te schrijven aan onderliggend neurologisch lijden.
220
Holistische onderwerpen
- de meest algemene problemen van de patiënten - hun emotionele en persoonlijke reacties - hun kwaliteit van leven - hun compensatiemogelijkheden - hun copingsstijlen Momenteel overheerst de gedachte dat hersendisfuncties zowel selectieve, aan lokalisatie gebonden stoornissen, als meer algemene gevolgen kunnen hebben.
221
Wat zijn belangrijke diagnostische instrumenten
- Anamnese - Heteroanamnese - Observatie - Vragenlijst - Testonderzoek - Experiment
222
Wat is het belangrijkste diagnostische instrument waar zonder de andere methoden zinloos zijn
= kennis van de verschillende gedifferentieerde cognitieve en emotionele domeinen waarbinnen de stoornissen zich kunnen openbaren.
223
Van welke factoren is het neuropsychologisch beeld afhankelijk
- etiologie (bv abrupt bij trauma of graduaal bij tumor) - type van de beschadiging (lokaal of meer diffuus) - omvang en lokalisatie van de beschadiging - patiëntgebonden variabelen (leeftijd, geslacht, premorbide niveau etc).
224
Wat is een hardnekkig misverstand binnen de neuropsychologische diagnostiek?
1) Dat het uitsluitend zou gaan om het onderzoek van cognitieve functiestoornissen en intellectuele achteruitgang. Het gaat ook om: - emotionele en persoonlijkheidsfactoren - op de beleving en verwerking van de patiënt - op de beperkingen in het dagelijks leven - op de gevolgen voor sociale rollen relaties Het klassieke onderscheid tussen emotie en cognitie vervaagt. Nu worden beide als "mentale functies" gezien die verstoord kunnen raken door hersendisfuncties. Het vaststellen van (relatief) intacte functies minstens even belangrijk is. Kortom: de onderkenningsvraag in de neuropsychologie is een veelzijdige en veeleisende opgave, vooral omdat men ook nog de mogelijke ordening in uitval of gedragssyndromen dient aan te geven en de ernst van de problemen moet taxeren. 2) Het idee dat de verklaringsvraag een antwoord in termen van een medische diagnose en/of een lokalisatie van de laesie zou vereisen. Conclusies dienen getrokken te worden obv cognitieve functiedomeinen en de invloed daarvan op het gedrag, waarbij rekening gehouden wordt met: - emotioneel functioneren - persoonlijkheid - situatie van de onderzochte Dit leidt per definitie niet tot een medische diagnose maar heef evident zelf relevante toegevoegde waarde: 1) gedragsgegevens kunnen doorslaggevend zijn voor een medische diagnose. 2) gedragsgegevens kunnen aanwijzingen geven voor de lokalisatie van hersenlaesies. 3) Sommige medisch diagnostische termen gedragsmatig van aard zijn. De neuropsycholoog = beter dan de ats opgeleid om de aard en ernst van taal-, aandacht-, en geheugenstoornissen gedifferentieerd en betrouwbaar te onderzoeken. 3) De mening dat de psycholoog zich in de diagnostiek enkel zou moeten beperken tot de vraagstelling zoals die oorspronkelijk geformuleerd is door de opdrachtgever. De oorspronkelijke vraag is meestal vaag en zelden gebaseerd op kennis van de mogelijkheden en beperkingen van de klinische neuropsychologie. Verantwoordelijkheid psycholoog om de vraagstelling te verhelderen.
225
5 basisvragen van verwijzers, cliënten en psychodiagnostici
1) Onderkenning 2) Verklaring 3) Predictie 4) Indicatie 5) Evaluatie
226
In welke 3 soorten kan men neuropsychologische vraagstellingen (naast de globale O, V, P, I, E) onderscheiden
1) Wat is het cognitieve profiel van de patiënt? Hierbij wordt gevraagd om stoornissen in het gedrag, cognitie en emotie in kaart te brengen, waarbij zowel de stoornissen als de mogelijkheden, de intacte of relatief sterke functies worden meegenomen. Deze vraagstellingen gaat dan om: - Relatie tussen gedrag en hersenen. Gaat dan om hersenbeschadigingen en/of afwijkingen die al duidelijk aangetoond zijn. - Relatie tussen gedrag en hersenen waarbij juist de vraag gesteld wort of er sprake is van een hersenafwijking en zo ja, welke. 2) Bij NPO onderzoek: lokalisatie van het hersenletsel is al vastgesteld. De vraag is: welke gedragsgevolgen te constateren zijn of welke restverschijnselen er zijn. Opnieuw is het de verantwoordelijkheid van de neuropsycholoog om hieraan onderkennings-, verklarings-, en predictie-, indicatie-, en evaluatievragen te verbinden. 3) Nu is er geen sprake van enig aangetoond hersenletsel. De aanvrager wil juist weten of het NPO daarvoor misschien aanwijzingen oplevert maw: zijn er aanwijzingen voor organiciteit?
227
Welke beeldvormingstechnieken ken je
1) Elektrische afleidingen: a) EEG b) ERP 2) Structurele beeldvorming a) CT b) MRI 3) Functionele beeldvorming a) PET b) fMRI c) rsMRI d) DTI
228
Wat is EEG
Elektro-Encefalogram: wordt de elektrische activiteit van de hersenen geregistreerd dmv op het hoofd geplaatste elektroden. De potentiaalverschillen worden veroorzaakt door de elektrische activiteit van het neuronaal substraat. Omdat deze elektrische signalen een zeer laag voltage hebben moeten ze worden versterkt. Vervolgens worden er filters gebruikt om delen uit het signaal die niet interessant zijn te verwijderen. De temporale resolutie van deze methode = hoog en daardoor is deze methode ideaal voor het volgen van processen in tijd, maar de spatiële resolutie is relatief beperkt.
229
Wat is ERP
Event Related Potentials methode: kan de relatie tussen een bepaalde stimulus en het EEG bepaald worden. Een prikkel wordt een groot aantal keren aangeboden. De EEG signalen die volgen op de stimulus worden opgeslagen en vervolgens gemiddeld waarbij het begin van de aanbieding als ankerpunt dient. Door deze middelingsmethode zal de hersenactiviteit dei gerelateerd is aan de verweking van de stimulus (event-related) versterkte worden tov andere niet systematisch optredende elektrische veranderingen in hersenactiviteit.
230
Wat is CT
Computerized Tomography: techniek die gebruikmaakt van röntgenstralen die door sensoren worden geregistreerd. De verschillende organische structuren (bot, spierweefsel etc) laten de röntgenstralen in verschillende mate door. Deze info wordt softewarematig verwerkt tot een 3-D beeld van de hersenen. Vervolgens kan de radioloog coupes maken door deze reconstructie van de hersenen en die vervolgens afdrukken.
231
Wat is MRI
Magnetic Resonance Imaging: Wordt het hoofd in een sterk magnetisch veld geplaatst, waardoor de waterstofatomen die normaal willekeurig georiënteerd zijn als het ware "gelijkgericht" worden. Dmv een elektromagnetische bundel in het radiofrequentiegebied gaan de watermagneetjes als het ware meetrillen (resoneren) waarbij ze energie uit de radiogolven op zich nemen. Als de radiogolf wordt gestopt wordt de eerder opgenomen energie weer uitgezonden. Uit dit signaal kan de computer vervolgens de dichtheid van waterstofatomen op welk willekeurig punt bepalen. Omdat verschillende hersenstructuren een verschillende waterstofdichtheid hebben kan vervolgens een gedetailleerd 3-D beeld geconstrueerd worden. Naast de hoge spatiële resolutie heeft de MRi methode het voordeel dat er geen gebruik wordt gemaakt van schadelijke straling zoals bij de CT.
232
Wat is PET
Positron Emissie Tomografie: wordt een radioactieve tracer geïnhaleerd of geïnjecteerd in de bloedbaan. Detectoren registreren de mate waarin er zuurstof geabsorbeerd wordt of bloed toegevoegd wordt naar verschillende hersengebieden. Dit resulteert in een 3-D representatie van het brein met een goede spatiële resolutie
233
Wat is fMRI
Functional Magnetic Resonance Imaging: worden veranderingen in het zuurstofgehalte en de lokale veranderingen in doorbloeding gemeten (BOLD: blood oxygen level dependent signal). Deze veranderingen in doorbloeding kunnen gerelateerd worden aan een bepaalde functie die op dat moment wordt uitgevoerd. Op die manier kan er inzicht verkregen worden in welke gebieden van de hersenen betrokken zijn bij een bepaalde functie omdat deze gebieden een veranderende zuurstofopname laten zien.
234
Wat is rsMRI
resting state Functional Magnetic Resonance Imaging: ook in rust toestand zijn de hersenen actief en vindt er communicatie plaats tussen verschillende gebieden in de hersenen. Mbv analyse technieken kunnen deze "default" netwerken verkregen uit rsMRI ook info geven over het funcitonele brein.
235
Wat is DTI
Diffusion Tensor Imaging: bij deze analysetechniek op de data verkregen door MRI kunnen de witte stofbanen in de hersenen 3-D zichtbaar gemaakt worden. DTI-scans meten de mate van diffusie (willekeurige bewegingen) van de watermoleculen in de hersenen. Waterstofmoleculen gedragen zich willekeurig, behalve in de buurt van de zenuwbanen: daar buigen ze langs af. Hierdoor ontstaat exact langs de zenuwbaan een rij van waterstofmoleculen die allemaal evenwijdig bewegen aan de zenuwbaan: dit vormt de basis voor de 3-D reconstructie.
236
Wat is het hertesteffect?
de verbetering van scores bij een herhaalde afname van de test zonder dat dit duidt op een daadwerkelijke verbetering in het onderliggend functiedomein.
237
In welke groepen kunnen de neuropsychologische test worden ingedeeld?
1) Algemene niveau- en screeningstest 2) Specifieke tests voor het cognitieve functioneren opgedeeld in functiedomeinen. 3) Tests voor emotioneel functioneren, persoonlijkheid en attitudes 4) Klinimetrische methoden
238
Wat is een cut-off-score
Het prestatieniveau waarbij een uitgebreider NPO geïndiceerd is.
239
Welke testen worden gebruikt voor dementiescreening?
- Mini Mental Status Examination - Cognitieve Screening Test - MoCa (Montreal Cognitive assessment) - Amsterdamse Dementie Screeningstest
240
Dementiescreeningstest worden ook door niet psychologen gebruikt, waarop moet men zich bedacht zijn?
1) Dat er vormen van dementie bestaan waarbij (zeker. In de beginfase) geen cognitieve stoornissen op de voorgrond staan en al helemaal niet in het geheugendomein 2) dat ook bij toepassinig bij andere hersenzeiktedan waarvoor ze zijn ontwikkeld (bv CVA) het daadwerkelijke niveau zowel onderschat als overschat kan worden 3) dat bij de meeeste van deze tests correcties nodig zijn voor. De sterke invloed van leeftijd en opleidingsniveau 4) dat de doorgaans bevredigende gegevens over betrouwbaarheid en onderscheidend vermogen betrekking hebben op de totaalscores, zodat men zeer terughoudend moet zijn bij interpretatie van item- en subscores 5) bij deze screeningsinstrumenten de sensitiviteit vaak (zeer) hoog is, maar dat dit ten koste gaat van de specificiteit, waaardoor een pluis vs niet-pluis gevoel kan worden ondersteund, maar van verdere interpretatie in differentiaal diagnostische zin geen sprake kan en mag zijn.
241
Waar is de NLV voor bedoeld?
Om een schatting te maken van het premorbide IQ bij mensen met een hersenaandoening.
242
Welke cognitieve functiedomeinen dienen aan bod te komen bij een onderyoek van de cognitieve functies
- Aandacht - Snelheid van infoverwerking - Waarneming - Geheugen en leren - Tal (verbaal begrip en expressie) - Ruimtelijke functies - Executieve functies (planning en gedragsregulatie) - Sociale cognitie - Gericht handelen (praxis)
243
Wat is de belangrijkste doelstelling van een NPO?
Het kunnen vaststellen van een cognitief profiel waarbij uitspraken gedaan kunnen worden over aangedane cognitieve functies te midden van de (relatief) gespaarde functies. Adhv dit profiel kunnen gedrag en beperkingen in gedrag in het dagelijks leven verklaard worden en bijgedragen worden aan medisch diagnostische overwegingen, richting gegeven woren aan ontslagadvies, vervolgbeleid en behandeling.
244
Waardoor moet men zich laten leiden bij de keuze voor cognitieve tests?
- de individuele vraagstelling - de hypothesen die tijdens het diagnostisch onderzoek rijzen - door voorhanden zijnde info uit eerder onderzoek, zoals beeldvorming en door vakliteratuur
245
Waarvoor kunnen persoonlijkheidsvragenlijsten gebruikt worden?
Om. Individuele verschillen op een aantal persoonlijkheidskenmerken of trekken in kaart te brengen.
246
Wat verstaat men onder persoonlijkheid?
Een min of meer stabiele eigenschappen, welke vrij consistent zijn in verschillende situaties en verklaren waarom de ene persoon verschilt van de ander.
247
Criteria voor het geschrijven van items in een vragenlijst (Luijtens)
1) de items moeten korter zijn dan 20 woorden 2) de taal van de items moet duidelijk en eenvoudig zijn 3) dubbele ontkenningen moeten vermeden worden 4) items moeten eenduidig van inhoud zijn 5) items dienen over 1 onderwerp. Te gaan 6) items die door bijna iedereen of bijna niemand bevestigd worden, dienen vermeden te worden. Deze dragen immers niet bij tot het onderscheiden van een persoon tov anderen Het voldoen aan deze criteria verhoogt de bruikbaarheid en validiteit.
248
Waarom worden items samengevoegd tot schalen?
Omdat de afzonderlijke items vaak. Een specidfieke inhoud hebben en de betrouwbaarheid van een enkel item vrij gering is. (Schaal bij voorkeur 20 items)
249
Wat is de a-priori of rationele methode voor het groeperen vann items tot schalen?
Men verzoekt beoordelaars items samen te voegen die volgens hen hetzelfde kenmerk meten. Dit heet zo omdat deze werkwijze berust op het oordeel van deskundigen en niet op empirisch onderzoek van de uitspraken. Dit is een klassieke. Methode en wordt vaak. Vermeld bij onderzoek. Naar inhoudsvaliditeit
250
Wat is de interne-consistentiemethhode voor. Het groeperen van items. In schalen?
Houdt in dat items tot schalen samengevoegd worden ogv een empirisch gevonden structuur of. Samenhang
251
Op welke manieren kunnen items tot schalen gegroepeerd worden?
1) A-priori of rationele methode | 2) Interne-consistentie methode
252
Aandachttests
- Stroop-test - Bourdon-test - Test of Everyday Attention (Testbatterij) - Onderdelen van IQ tests - Hoofdrekentests
253
Waarvoor is de stroop-test bedoeld?
Om de selectieve aandacht, afleidbaarheid en het vermogen tot inhibreren in kaart te brengen.
254
Waarvoor is de Bourdon-test bedoeld?
Brengt de langdurig volgehouden gerichte aandacht in kaart. Clt groepje van 4 stippen doorstrepen.
255
Met welke testen kan neglect (halfzijdige verwaarlozing) worden opgespoord
- Behavioural inattention test | - Neglect taken (wegstreeptaken)
256
Waarvoor is de Test of Everyday Attention bedoeld?
Screeningsbatterij die de belangrijkste aspecten van aandacht meet, waarbij vooral geprobeerd is ecologische validiteit in de testbatterij aan te brengen.
257
Veelgehoorde klacht = traagheid (aspecifiek symptoom). De snelheid van infoverwerking kan op verschillende manieren in kaart worden gebracht, waarbij onderscheid gemaakt dient te worden waartussen?
- psychomotore snelheid - eenvoudige infoverwerking - complexe infoverwerking
258
Tests voor de waarneming en visuospatiële functies
- CORVIST -> Cortical Vision Screening Test - kort screeningsinstrument of er een verdenking op stoornissen in de hogere orde visuele waarneming bestaat. In combi met VOSP -> Visual Object and Space Perception Battery -> nagaan onderliggende stoornissen - Benton Facial Recognition Test - voor het evalueren van het vermogen om gezichten waar te nemen. - Benton Line Orientation Test en doolhoftaken (bv WISC) - voor het meten van de visuospatiële functies. Specifieke test voor visuospatiële functies: - Shepard Rotation test - mentale rotatie - Seashore-test - auditieve herkenning
259
Tests geheugen en leren
Procedurele geheugen: - alleen experimenten beschikbaar, geen genormeerde tests. Declaratieve geheugen - eerst onderscheid: - registreren - aanleren - vasthouden - opdiepen - herkennen van verbaal/non-verbaal materiaal Bijzondere rol: werkgeheugen - executief functioneren
260
Tests geheugen/leren - registreren
- nazeggen van cijferreeksen (verbale aandachtsspanne) - natikken van blokjes in een bep volgorde mbv Corsiblokken (non-verbaal) Het achteruit herhalen van de verbaal/non-verbaal aangeboden reeksen laat de capaciteit van het werkgeheugen zien.
261
Tests geheugen/leren - leren
Verbale geheugen: - 15 Woordentest (verbale geheugen) - 8 Woordentest - navertellen gelezen verhaal Non-verbaal geheugen: - Complexe figuur van Rey - Benton Visual Retention Test - Warrington's faces - Deurentest (doors and people test) - Baddeley - CVMT - Continous Visiual Memory Test = de enige die vrij is van verbaliseerbaar materiaal.
262
Verschil episodisch en semantisch geheugen
``` Episodisch = persoonlijke ervaringen Semantisch = feitenkennis ```
263
Hoe wordt het semantische geheugen meestal gemeten?
- Semantische fluency-test - Algemene kennis (IQ-subtesten) - Benoemtaken - Andere subtests uit afasiebatterijen - Cognitieve screening test - Remote memory-test (nieuwsfeiten) - VAT - visuele associatie test.
264
Met welke tests wordt taal gemeten?
Afasiebatterijen. Alle afasiebatterijen maken onderscheid tussen: - taaluitingen (expressie, productie) - taalbegrip (receptie, verstaan) - stoornissen op woord- of zinsniveau - SAN-test (Stichting Afasie Nederland) - gesproken en gehoorde taal - AAT (Akense Afasie Test) - Amsterdam-Nijmegen Test voor Alledaagse Taalvaardigheid - verbaal-communicatieve vaardigheid in het dagelijks leven - SAT (Semantische Associatie Test) - Token test - screenen van afasie
265
Waarbij moet je denken bij executieve functies
- uitvoerende functies - coördinerende - controlerende - planningsfuncties
266
Veel gebruikte test executieve functies
- Wiscounsin Card Sorting Test - Tower of London - Trail Making Test - Stroop-test - Executive Route Finding Task - D-KEFS (Delis and Kaplan Executive Function System) - BADS (Behavioural Assessment of Dysexecutive Syndrome)
267
Wat is een probleem van veel executieve tests?
Dat de taken al zeer gestructureerd zijn, terwijl men vaak juist het vermogen tot zelfstandige structurering in een levensechte situatie wil meten. Om dit probleem te voorkomen - observatieschalen en vragenlijsten: - Frontal behavioural inventory (FBI) - Frontal Assessment Battery (FAB) - DEX
268
Tests voor meten praxis
- Luria taken | - Goldenberg
269
Welke persoonlijkheidsverandering die vooral bij frontaal-cerebrale stoornissen gezien worden, worden geïnterpreteerd in het licht van executieve functiestoornissen
- tekortschietend zelfkritiek - responsinhibitie - inzicht en controle op het eigen handelen - inflexibiliteit - onvermogen tot planning en initiatief
270
Waar wordt er in het bijzonder op gelet bij een NPO (neuropsychologisch onderzoek)
Gedragsveranderingen die kenmerken kunnen zijn voor vele cerebraal beschadigde patiënten: - traagheid - verhoogde vermoeibaarheid - prikkelbaarheid - emotionele labiliteit - overgevoeligheid - initiatiefverlies - perseveratie
271
In dienst waarvan staat het in kaart brengen van aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek of de aanwezigheid van stemmingsproblematiek binnen de neuropsychologisch onderzoek?
Van het cognitief functioneren en is geen doel op zich.
272
Wat is klinimetrie?
Richt zich op meetinstrumenten tav de gevolgen van ziekten en afwijkingen (functionele gezondheid, kwaliteit van leven). Ook participatie en functionele adl maken momenteel deel uit van de klinimetrie. De interpretatie van de onderzoeksuitkomsten moeten net als bij alle andere onderzoeksuitkomsten plaatsvinden in de context van alle persoonlijke en klinische gegevens over de cliënt.
273
Interpretatieproblemen
1) Testvoorwaarden 2) Premorbide functioneren 3) Multiconditionaliteit 4) Verhouding tussen sensitiviteit en specificiteit
274
Testvoorwaarden
Metingen uitvoeren mbv test, vragenlijst of experiment -> onderzochte voldoet aan een aantal basisvoorwaarden: - instructies begrijpen en onthouden - bereid en in staat zijn tot medewerking - een antwoord of reactie kunnen geven
275
Premorbide functioneren
Diagnostisch onderzoek = momentopname en documenteert het huidige functioneren. Het huidige functioneren is van belang voor het dagelijks leven en de begeleiding. Zodra men conclusies over verworven hersenletsel wil trekken, zal men zich met redeneringen en reconstructies moeten zien te redden.
276
Groepen redeneringen premorbide functioneren
1) Puur kwalitatief een idee vormen van de vroegere sterkten en zwakten van de cliënt ogv (hetero)anamnese 2) Kan men veronderstellen dat de onderzochte kwantitatief ooit in de "normale range" van testscores zal hebben gefunctioneerd. Met arbitraire regels kan men dan vervolgens veronderstellen dat een score 1 of 2 standaarddeviaties beneden het gemiddelde, of in het 5e of 1e percentiel "afwijkend" moet zijn. Uiteraard moet men daarbij beseffen dat respectievelijk 16%, 2%, 5% en 1% volstrekt normale personen een dergelijke "afwijking" vertoont. 3) Kan met het premorbide intellectueel niveau schatten ogv de Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) en ogv opleidingsniveau en leeftijd.
277
Wat is multiconditionaliteit?
Scores op neuropsychologische tests worden niet alleen beïnvloed door hersenletsel, maar ook door vele andere condities zoals: - leeftijd - opleidingsniveau - soms sekse - genetisch verschillende aanleg - individueel gedifferentieerde vaardigheden - psychische condities, zoals: * motivatie * faalangst * interesse * aggravatie - fysieke conditie, zoals: * vermoeidheid * slaaptekort * psychofarmacologische factoren * pijn
278
Wat moet men zich bij de verklaringsvraag voortdurend blijven afvragen?
Welke andere factoren dan een beschadiging in de hersenen de resultaten beïnvloed kunnen hebben.
279
Hoe verloopt de interpretatie bij zowel onderkenning als de verklaring van neuropsychologische problemen?
1) Eerst krijgt men een opvallende uitkomst een hypothese 2) Ten 2e zoekt men bevestiging daarvan in andere gegevens 3) Zoekt men in alle beschikbare gegevens actief naar tegenspraak.
280
Wat zijn sensitiviteit en specificiteit voor begrippen
Zijn begrippen in verband met het onderscheidend vermogen van een testscore tav een extern criterium, dikwijls een klinische diagnose.
281
Wat is sensitiviteit?
Geeft aan hoe vaak een ongunstige testscore (beneden een bepaalde cut-off-waarde) voorkomt bij personen met de betreffende diagnose
282
Wat is specificiteit?
Geeft aan hoe vaak een gunstige testscore (boven een bepaalde cut-off-waarde) voorkomt bij personen zonde die diagnose, dikwijls normale of gezonde personen.