Psychodiagnostiek Flashcards

1
Q

Hoe wordt het diagnostisch proces beschreven?

A

Als een inductief-deductief proces dat zich afspeelt rond 5 basisvragen.

Proces = gemodelleerd naar de empirische cyclus voor het beantwoorden van een onderzoeksvraagstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Test Fairness

A

Het eerlijk testen van verschillende groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diagnostische referentiekaders

A

1) Individuele verschillen
2) Ontwikkeling
3) Context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Diagnostische referentiekader: individuele verschillen

A

Overtuiging dat we (problematische) gedragingen kunnen begrijpen/verklaren door naar de individuele verschillen te kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Diagnostische referentiekader: ontwikkeling

A

Ervan uitgegaan dat we gedragingen kunnen begrijpen/verklaren door de ontwikkeling in de tijd te bestuderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Diagnostische referentiekader: context

A

Overtuiging dat gedragingen pas begrepen/verklaard kunnen worden als deze veranderd of in stand gehouden worden door oorzaken (gebeurtenissen, interventies). Kortom: de (manipuleerbare) sociale context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tests

A

Gebaseerd op een construct data gedefinieerd is binnen een referentiekader. Afgebeeld in een model dat na toetsing adequaat blijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat bepalen referentiekaders?

A

De manier waarop gedragingen beschreven, begrepen en verklaard worden en bijgevolg de diagnostiek en behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Criteria kwaliteitsbepaling referentiekader persoonlijkheid (Van der Werff)

A

1) Zijn de elementen en relaties uit de theorie getoetst en wat is het resultaat?
2) Is de theorie zo opgeschreven dat toetsing mogelijk is?
3) Is de theorie inspiratiebron geworden van empirisch onderzoek?
4) Is er onderzoek gedaan naar praktische toepassingen van de theorie en wat is het resultaat?

We gebruiken deze criteria om de referentiekaders te waarderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Toppers referentiekaders Van der Werff

A

1) Eigenschapsbenadering
2) Biopsychologische benadering
3) Orthodoxe sociale-leertheorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Eigenschapsbenadering

A

Is succesvol en heeft deze een ruim aanbod aan betrouwbare en valide intelligentie- en persoonlijkheidstests geleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Biopsychologische benadering

A

Stamt uit de contextbenadering waarin gedragingen verklaard worden door ingrepen/manipulaties. Ook wel reductionistisch genoemd is het succesvol in het veranderen van gedragingen, cognities en emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sociale leertheorieën

A

Behoren ook tot contextbenadering. Ontwerpen van effectieve interventies. Cliënt wordt beschouwd als een resultante van zijn waargenomen reinforcement-geschiedenis en de afhankelijke variabele is beperkt tot een precies omschreven gedrag. Dit referentiekader levert niet veel instrumenten op. Diagnosticus zal zelf steeds het te beïnvloeden gedrag moeten bepalen, er een meting voor moeten construeren, een experimenteel ontwerp kiezen en een succescriterium vaststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Middenklassers (Van der Werff)

A

Delen van de psychoanalyse (egopsychologie = studie naar identiteitsontwikkeling).

  • projectieve tests
  • instrumenten meten ontwikkelingsstadia ego- en identiteitsontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ondermaatsen (Van der Werff)

A
  • groot deel van de psychoanalyse
  • Humanistische psychologie
  • Existentiële psychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk referentiekader = meest vruchtbaarste?

A

Individuele verschillen.

context = ook van betekenis, maar daar moet de diagnosticus zelf het te meten gedrag bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Individuele verschillenbenadering - klassieke testtheorie

A

Een foutenmodel en gaat bijgevolg alleen over de zuiverheid van een meting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Individuele verschillenbenadering - moderne testtheorie (IRT)

A

Theorie over een gedraging (een latente trek) waarmee de kans beschreven wordt dat een persoon en gegeven een bepaalde waarde op een latente trek “ja” zegt op een vraag of een taak goed oplost.

Het gat niet over fouten, maar over iets inhoudelijks.

De IRT = minitheorie over een beperkte gedraging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een prototype van de individuele verschillenbenadering?

A

Spearman’s g-factor van de intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

2e referentiekader: Ontwikkelingsbenadering

A

Gaat over de ontwikkeling van gedragingen door de tijd heen (lineair, negatief versnellende of exponentiële toename).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

3e referentiekader: Context

A

Gaat het meestal om de effecten van een interventie op de toe- of afname van een gedraging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de Standards for Educational and Psychological Tests (APA)

A

Criteria om tests, testpraktijken en testgebruik te evalueren. 7 criteria:

1) Uitgangspunten van de testconstructie
2) kwaliteit van het testmateriaal
3) Kwaliteit van de handleiding
4) Kwaliteit van de normen
5) Kwaliteit van de betrouwbaarheidsgegevens
6) Begripsvaliditeit
7) Criteriumvaliditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de belangrijkste informatie over een test?

A

Betrouwbaarheid en validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Criteria Evers bij belangrijke beslissingen

A

r < .80 = onvoldoende
.80 - .90 = voldoende
> .90 = goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Criteria Evers bij minder belangrijke beslissingen

A

r < .70 = onvoldoende
.70 - .80 = voldoende
> .80 = goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Criteria Evers bij test die experimenteel (groepsniveau) zijn

A

r < .60 = onvoldoende
-60 - 70 = voldoende
> .70 = goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waarmee kan het idee van betrouwbaarheid weergegeven worden?

A

Standaard meetfout (Se).

Herhaaldelijk testen met dezelfde test -> gemiddelde van als ie metingen de verwachte waarde/ware scores zijn -> nu wijken afzonderlijke scores daarvan doorgaans af -> spreiding rond dat gemiddelde = index voor betrouwbaarheid.

Spreiding groot = meting niet betrouwbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Standaardmeetfout

A

= de spreiding in de errorscores die gelijk is aan de spreiding van de test vermenigvuldigd met de wortel uit (1 - betrouwbaarheidscoëfficiënt).

bv Cronbach alpha of test-hertestcoëfficient -> hoog -> Se laag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Voor validiteit zijn geen vuistregels gegeven maar wat zegt Cohen?

A

Heeft vuistregels gegeven voor de hoogte van de validiteitscoëfficiënten = true correlatie (samenhang) tussen predictor en criterium:

r = .10  = laag / verwaarloosbaar
r = .30 = gemiddeld
r = .50 = hoog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Controverse in de wijze van integratie van de informatie

A

Klinisch vs statistisch predictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Klinische predictie

A
  • ervaring
  • dialoog
  • dossier
  • objectieve testen/vragenlijsten
  • geen formule
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Statistische predictie

A
  • niet met het hoofd - formule

- uitslag is kansuitspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Meehl belangrijke plaats discussie klinisch vs statistische predictie

A

Onderzoek: statistische methode is 19 van de 20x beter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Tekortkomingen klinisch

A

1) Oordelaar categoriseert iemand vaak op slechts 1 in het oog springend kenmerk dat er voor de diagnose niet zoveel toe doet
2) Houdt geen rekening met de relatieve frequenties van categorieën
3) Clinicus laat saillante informatie zwaar wegen ook al draagt deze minder bij dan niet-saillante statistische info
4) Houdt geen rekening met de omvang van de steekproef
5) Clinici nemen ecovariatie en correlatie niet goed waar
6) Hebben geen inzicht in het verschijnsel regressie naar het gemiddelde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is regressie naar het gemiddelde

A

Dit houdt in dat hij niet perfect betrouwbare waarnemingen en een extreme score de kans groot is dat bij herhaalde meting die score minder extreem is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Vertekeningen in het informatieverwerkingsproces (Hogarth, gebreken in het beoordelen en voorspellen van gedragingen en verschijnselen door lekenbeoordelaar)

A

1) Availability-heuristiek -> de oordelaar acht gebeurtenissen waarschijnlijker als hij ze snel uit zijn geheugen kan oproepen
- neemt selectief waar
- houdt geen rekening met de frequentie van
verschijnselen
- gaat af op concrete, directe info en niet op d meer info
bevattende statistieken over de jaren
- gelooft in een feitelijk niet bestaande samenhang
tussen variabelen
- is gevoelig voor volgorde-effecten in de gegevens
- stelt geen kritische vragen bij mooi logisch
weergegeven data

2) Bij de verwerking van info doet zich oa voor:
- nieuwe, niet kloppende info wordt niet meegewogen
- groepsprocessen worden onderschat
- gebruikt te pas en te onpas vuistregels
- beoordeelt een gebeurtenis ten onrechte als lijkend op
een andere gebeurtenis die hij al kent
- maakt schattingen obv niet-representatieve gegevens
- geeft achteraf goede verklaringen en beschouwd die
als de juiste
- voorspelt ogv extreme waarden terwijl de gegevens
niet perfect betrouwbaar zijn
- houdt geen rekening met onzekerheid
- oordeelt oppervlakkig en onder tijdsdruk
- selecteert onder spanning niet zorgvuldig
- voegt zijn oordeel naar dat van anderen, vooral onder
druk
- vertrouwt “meer van hetzelfde info” ook al heeft die
geen enkele nieuwswaarde

3) Bij het beoordelen van de uitkomst van de info:
- de manier waarop naar dezelfde info wordt gevraagd is
soms van invloed op het antwoord
- de schaal waarop de kwantitatieve info wordt
weergegeven is van invloed

4) Omgaan met feedback die op de info volgt, neemt oordelaar vak alleen bevestigende info serieus
- geen inzicht in het verschijnsel kans, succes schrijft hij
toe aan eigen kunnen, falen aan omstandigheden
- reconstrueert gebeurtenissen uit het geheugen en
gelooft in de juistheid daarvan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar zijn diagnostici en clinici gevoelig voor

A

1) 1e indruk
2) Zoeken bevestiging van hun 1e hypothese
3) nemen ogv stereotypen samenhangen waar die er niet
zijn
4) Laten zich leiden door theoretische preoccupaties
5) Hechten te veel waarde aan een bevestigende
testuitslag en houden geen rekening met het feit dat
sommige verschijnselen heel zeldzaam zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is foreclosure

A

Het vroegtijdig stoppen met zoeken naar verklaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waarop is de kwaliteitszorg in het diagnosticeren op gericht?

A
  • Verbetering van resultaten
  • Toename tevredenheid cliënten
  • Beperking risico’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Ethische regels

A
  • geen discriminatie
  • geen misbruik van deskundigheid of overwicht
  • geen middelen hanteren die waardigheid cliënt
    aantasten
  • geen andere dan professionele relatie onderhouden
  • relaties weigeren die het moeilijk maken om zich aan de
    ethische code te houden
  • geen bovenmatige verwachtingen wekken bij de cliënt
  • verplichting tot geheimhouding
  • dossier min. 1 jaar bewaren en ontoegankelijk houden
    voor niet-bevoegden
  • cliënt mag altijd beslissen over het aangaan en
    beëindigen van een professionele relatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Betekenissen test fairness in APA

A

1) Belangrijkste: ontbreken van bias.
2) Gelijke behandeling van personen in het testproces
3) Gelijkheid van uitkomsten van testen
4) Gelijke gelegenheid om iets te leren

(5) Geteste zelf oneerlijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Doel intakegesprek

A

1) Infoverzameling (om antwoord te kunnen geven op de
vraag waarmee de cliënt zich aanmeldt)
2) Opbouwen professionele werkrelatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Voorwaarden intakegesprek

A

1) Omgeving
2) Kennis
3) Vaardigheden gespreksleider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Basisvaardigheden intake gespreksleider (Carl Rogers)

A

1) Empathie
2) Onvoorwaardelijke positieve acceptatie
3) Echtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Specifieke gespreksvaardigheden intake (Lang en Van der Molen)

A

1) Luisteren

2) Adequate vragen stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Goed luisteren bevat

A
  • omgaan met stiltes
  • non-verbale vaardigheden
  • prettig oogcontact
  • verbale vaardigheden
  • verbaal volgen
  • korte parafrases

Overige:

  • reflecteren op gevoel
  • concretiseren
  • structureren en samenvatten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat dient er in het intakegesprek als doel vastgesteld te worden?

A

1) Hulpvraag
2) Organisatie in staat deze te beantwoorden
3) Soort behandeling geschikt
3) Waar cliënt beter naar toe kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoekstra - 5 onderwerpen voor intake

A

1) Klachten (aard, situaties, begin, verloop, gevolgen)
2) Omstandigheden (relatie met en reactie van personen
uit directe omgeving van cliënt, werk of opleiding,
dagelijkse bezigheden)
3) Persoonlijkheidsontwikkeling (gezin van herkomst)
4) Verdere levensloop (kwaliteit van relaties met anderen)
5) Hulpvraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Coyle - 11 onderwerpen voor intake

A

1) Reden aanmelding/aanmeldingsklachten
2) Stemming en angst
3) Impulscontrole en suïcidaliteit
4) Huidig sociaal, academisch en beroepsfunctioneren
5) Aanwezigheid sociale steun
6) Omgevingsfactoren (basale levensbehoeften - woning,
financiën)
7) Ontwikkelingsfactoren die van invloed kunnen zijn op de
klachten
8) Medische voorgeschiedenis (incl. familie)
9) Middelengebruik
10) Contact politie of rechterlijke macht
11) Vegetatieve symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Verschil somatische en geestelijke gezondheidszorg

A

Somatisch: uitsluitingscriterium -> het systematisch uitsluiten van bep aandoeningen.

Geestelijk: insluitingscriterium -> steeds meer info verzamelen om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Leeftijd gesprek

A

Coyle: Volwassenheid:

  • Vroege = 18 - 40 jaar
  • Midden = 40 - 60 jaar
  • Latere = 60 - 70 jaar
  • Late = > 70 jaar

Thema’s levensfase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Belangrijke thema’s naar levensfase (Coyle)

A

Vroege:

  • (on)afhankelijkheid ouderlijk gezin
  • vermogen stabiele intieme relaties aan te gaan
  • krijgen en opvoeden van kinderen
  • doelen in opleiding en loopbaan

Midden:

  • al dan niet bereiken van werk- en gezinsdoelen
  • verantwoordelijkheid voor ouders
  • dood grootouders/ouders
  • verminderde verantwoordelijkheid voor kinderen
  • veranderingen in fysieke verschijning

Latere:

  • acceptatie situatie rond gezin en carriere
  • omgaan verminderd fysiek vermogen
  • accepteren verlies familieleden
  • toenemend moeten vertrouwen op de zorg eigen kinderen / anderen

Late:

  • omgaan afnemende gezondheid
  • afhankelijkheid zorg door anderen
  • voorbereiding dood
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat wordt met de introductie en verbetering van de classificatiesysteem DSM verbeterd?

A

Criteriumvariantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waarom werden beoordelingsschalen en gestructureerde interviews ontwikkeld?

A

Om de informatievariatie te verkleinen, om er voor te zorgen dat gespreksleiders dezelfde info gebruiken om tot hun oordeel te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Belangrijkste kenmerk beoordelingsschalen

A

Vragen van de beoordelaar een gestandaardiseerde beoordeling op een aantal vooraf vastgestelde onderwerpen = het gestructureerde klinische oordeel als product.

Het proces niet vooraf vastgelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Belangrijkste kenmerk gestructureerde interviews

A

Min of meer letterlijk voorgeschreven vragen bevatten om in het gesprek met de cliënt tot een oordeel te komen.

Hier ligt de nadruk op het proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Verschillen tussen beoordelingsschalen en gestructureerde interviews op diverse aspecten

A

1) de breedte
2) de diepte

Breed instrument: bestrijkt een groot aantal onderwerpen of stoornissen, maar elke daarvan relatief oppervlakkig, bv: SCID-II, interview om de persoonlijkheidsstoornissen volgens de DSM in kaart te brengen.

Diep instrument: gaat uitgebreid in op een specifieke stoornis of categorie stoornissen, bv: PCL-R, beoordelingsschaal om de mate van psychopathologie in kaart te brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Voordelen gestructureerde interviews (Rogers)

A

1) Een beter vast te stellen en hogere betrouwbaarheid,
vooral die tussen verschillende beoordelaars
2) Een betere inschatting van de ernst van de klachten,
doordat aan de gespreksleider wordt gevraagd om de
ernst aan te geven op een schaal
3) Een reductie van zowel informatievariatie als
criteriumvariantie
4) Een grotere omvattendheid: binnen ‘t traditionele
gesprek loopt de gespreksleider het gevaar dat hij op
de 1e indruk/klacht afgaat, terwijl gestructureerde
interviews de onderzoeker dwingen om diverse
terreinen van het functioneren te screenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Nadelen gestructureerde interviews

A

1) Afname kost relatief veel tijd
2) Regelmatige hertraining nodig
3) Gespreksleider routinematig gaat werken en te weinig
oog houdt voor belangrijke signalen van de cliënt
4) Interviews over het algemeen sterk gebaseerd op het
medische model en (daarmee) op het opsporen van
stoornissen. Andere aspecten ook van belang:
hulpvraag, reden voor verandering
5) Zelfs bevatten de interviews die het breedst mogelijke
scala aan psychische stoornissen onderzoeken niet
alle mogelijke diagnoses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is kappa?

A

De maat voor het berekenen van de interbeoordelaars-betrouwbaarheid. Deze weerspiegeld de mate van overeenstemming en corrigeert daarbij voor kansbevindingen en voor de prevalentie van stoornissen in de betreffende populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Waarde van kappa

A
  • Negatief als: beoordelaars het slechter doen dan puur
    ogv kans was te verwachten.
  • 0: als beoordelaars het niet beter doen dan volgens kans
  • positief: als ze het beter doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is SCID

A

Structured Clinical Interview for DSM-IV Disorders

SCID (SCID-I voor As-I en SCID-II voor As-II) = semi-gestructureerd klinisch interview voor de classificatie van psychische stoornissen op As-I en As-II.

SCID heeft classificatie tot doel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Versies van de SCID

A
  • onderzoeksversie (cliënt en niet-cliëntversie)

- klinische versie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Onderzoeksversie SCID 10 modules

A

1) Stemmingsepisodes
2) Psychotische en aanverwante symptomen
3) Psychotische stoornissen
4) Stemmingsstoornissen
5) Middelengebruik
6) Angststoornissen
7) Somatoforme stoornissen
8) Eetstoornissen
9) Aanpassingsstoornissen
10) Overige stoornissen die alleen worden nagevraagd als daar aanwijzingen voor zijn (zoals acute stressstoornis of een hypomane episode)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Klinische versie SCID

A

= verkort interview waarbij alleen de meest voorkomende diagnoses worden uitgevraagd, subtypes worden daarbij niet onderscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Beperkingen SCID

A
  • sterke gebondenheid aan DSM classificatie
  • te weinig dimensioneel ervaren
  • enkele psychische stoornissen zijn niet in het interview opgenomen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

SCID-II

A

Gestructureerd klinisch interview voor As-II (persoonlijkheidsstoornissen). De scores op de SCID-II moeten in relatie worden gezien met mogelijke As-I stoornissen (klinische syndromen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

MINI

A

Mini International Neuropsychiatric Interview

Gestructureerde diagnostisch interview waarmee op systematische wijze DSM en ICD-10 classificaties kan vaststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Gestructureerd uitvragen van psychische stoornissen volgens DSM

A
  • DIVA: Diagnostisch Interview Voor ADHA bij
    volwassenen
  • ADI-R: Autistisch Diagnostisch Interview-Revised
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

SRZ-I, PANSS, PCL-R

A
  • Sociale Redzaamheid Interview
  • Positive and Negatieve Syndrome Scale
  • Psychopathie Checklist-Revised
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Interviews voor epidemiologisch onderzoek

A
  • DIS: Diagnostic Interview Schedule

- CIDI: Composite Iinternational Diagnostic Interview

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Welke beoordelingsschaal is bedoeld om de diagnostiek van psychische verschijnselen die bij verschillende psychische stoornissen kunnen voorkomen te standaardiseren?

A

SCAN (voorheen PSE)

Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry
Present State Examination

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Hoofdcategorieën SCAN

A

1) Waan- en hallucinatiesyndromen
2) Gedrags-, spraak-, en andere syndromen
3) Specifieke neurotische syndromen
4) Niet-specifieke neurotische syndromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Beoordelingsschaal voor jeugdigen en adolescenten

A
HONOS = Health of the Nation Outcome Scales
HONOSCA = aparte variant voor jeugdigen en adolescenten.

Beoordelingsschaal op psychisch en sociaal functioneren in kaart te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Subschalen HONOS

A

1) Gedragsproblemen
2) Beperkingen
3) Symptomatologie
4) Sociale problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Waarvoor kan de HONOS gebruikt worden?

A

1) De ernst van verstoringen in het psychisch en sociaal
functioneren in kaart te brengen
2) Voor het meten van veranderingen op de verschillende
levensgebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Welke beoordelingsschaal is ontwikkeld voor de verslavingszorg?

A

MATE = Meten van Addicties voor Traige en Evaluaties.

Gericht om valide en betrouwbaar cliëntenmerken vast te stellen tbv de indicatie voor zorg en behandeling in de verslavingszorg en tbv de evaluaties van verleende zorg en behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat kan er met de MATE worden vastgesteld?

A
  • gebruik van psychoactieve middelen
  • verslavingsbehandelingsgeschiedenis
  • diagnoses afhankelijkheid en misbruik volgens DSM
  • sterkte van het verlangen naar psychoactieve middelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Welke beoordelingsschaal kan er worden gebruikt voor OCD?

A

Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS) = gestructureerd interview voor obsessieve compulsieve (dwang) symptomen. Meet de ernst van de dwangsymptomen. Tevens inventarisatie van bestaande obsessies en compulsies gemaakt.

2 subschalen:

  • obsessies
  • dwanghandelingen

Nu ook voor andere klachten gebruikt:

  • hypochondrie
  • body dismorphic disorder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Onderwerpen begin intakegesprek

A
  • gespreksleider stelt zich voor
  • doel van het gesprek
  • tijdsduur
  • geeft aan welke info er al is, welke bron
  • bespreekt vertrouwelijkheid (alleen besproken met
    behandelteam en word in principe nooit zonder
    toestemming van de cliënt aan derden verstrekt, behalve
    bij acuut gevaar zichzelf of anderen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Onderwerpen afsluiting intakegesprek

A
  • Korte samenvatting
  • Vragen of er nog vragen/opmerkingen zijn
  • Zorgdragen dat het gesprek niet te abrupt plaatsvindt
  • Gespreksleider dient in te schatten in welke toestand de
    cliënt de deur uitgaat, bv expliciet vragen
  • Meedelen hoe de verdere procedure zal verlopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Obstakels intakegesprek

A
  • Gespreksleider
  • Cliënt
  • Interactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Aanpak intake depressieve cliënten

A
  • Gesprek verloopt vaak moeizaam
  • Tempo ligt laag
  • Cliënt is lusteloos, heeft niet veel te vertellen en geeft
    korte antwoorden
  • Daarom bij deze cliënten goed om te letten op de eigen
    verwachtingen en doelen en zich erop in te stellen dat er
    minder dan gebruikelijk informatie wordt verzameld
  • Verstandig om prioriteiten te stellen en meer tijd te
    nemen of meer gesprekken te plannen
  • Gespreksleider moet meer steun geven dan gebruikelijk
    en dieper ingaan op de sterke kanten van de cliënt.
  • Suïcidegedachten en -wensen moeten expliciet worden
    uitgevraagd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Aanpak intake angstige cliënten

A
  • Cliënt op zijn gemak voelen en dat het contact
    vertrouwd genoeg is om over de angst te praten
  • Bij een sociale fobie of ontwijkende persoonlijk-
    heidsstoornis is dit moeilijker door de angst van de cliënt
    om te worden afgewezen.
  • Schaamte voor eigen gedrag kan naast angst een
    obstakel vormen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Aanpak verslavingsproblematiek cliënten intake

A
  • Cliënten ontkennen of bagatelliseren hun problemen en
    geven daardoor vage of onjuiste antwoorden. Extra
    aandacht besteden aan de probleemdefinitie en
    motivering.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Aanpak somatiserende en hypochondere cliënten intake

A
  • Deze cliënten zitten liever bij de dokter dan bij een
    psycholoog -> doel duidelijk aangeven en wat de cliënt
    hier niet kan verwachten.
  • Afhankelijk van de doelstelling moet worden besproken
    dat het niet in 1e instantie gaat om de vermindering van
    de lichamelijke klachten, maar om psychodiagnostiek en
    behandeling van de (over)bezorgdheid.
  • Ook in het vervolg van het contact dient de gesprekleider waakzaam te blijven op het gegeven dat de cliënt liever een doorverwijzing heeft naar een medisch specialist.
  • Nooit toe laten verleiden geruststelling op het somatische vlak te geven (=dokter) -> is zinloos.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Aanpak psychotische cliënten intake

A
  • Voeren van een gesprek soms nauwelijks mogelijk ivm
    contact met realiteit kwijt
  • Onderscheid maken tussen psychotische en niet-
    psychotische uitingen van de cliënt. Slechts weinig
    cliënten zijn continu psychotisch en veel cliënten zijn
    aanspreekbaar op hun niet-psychotische deel
  • Gesprek verloopt vaak chaotischer aangezien
    psychotische uitingen interfereren
  • Afhankelijk van de inhoud en doel van het gesprek ->
    vaak geadviseerd om psychotische uitingen te negeren
    (dan dan niet met een opmerking hierover) en bewust in
    te gaan op de niet psychotische uitingen, die hierdoor
    worden bekrachtigd.
  • Bij psychotische cliënten met een paranoïde waan kan
    extra probleem voordoen. Complettheorieën.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Welke technieken kun je inzetten bij het vermijden van weerstanden/strijd

A
  • Motiverende gesprekstechnieken (weerstand vermijden,
    aansluiten bij motivatie)
  • Positief etiketteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Doel crisisgesprek

A
  • Crisis verminderen/verdwijnen.
  • Wat is directe aanleiding voor crisis?
  • Houding gespreksleider: directiever en doelgericht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat vormt de afsluiting van de intakefase?

A

Het adviesgesprek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Stappen slechtnieuwsgesprek (Voorendonck)

A

1) Voorbereiding
- alle info op een rijtje
- geschikt tijdstip
- geschikte mensen
2) Meedelen slechte nieuws
3) Stoom afblazen, ruimte geven voor emotie
4) Uitwerking van de boodschap
5) Uitzicht op de toekomst, zoeken naar oplossingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Observatie

A

= waarneming, met de bedoeling conclusies te trekken.

In de klinische psychologie meestal gedragsobservatie.

In NL slechts beperkt aantal gestandaardiseerde observatiemethoden die bruikbaar zijn voor de praktijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Bij welke soort cliënten wordt gedragsobservatie gebruikt en waarom?

A

Gedragsobservatie wordt vnl gebruikt bij cliënten die niet op een andere testmethode getest kunnen worden:

  • kinderen
  • licht verstandelijke beperking (LVB)
  • cliënten met autisme
  • autisme aanverwante stoornissen
  • andersoortige ernstige psychopathologie (psychosen,
    dementerende)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

COTAN: onderscheidt beoordelingsschalen en observatieschalen

A

Beoordelingsschaal = schriftelijke gedragsbeoordeling mbv psycholoigsche kennis (taxatie).
* Anamnese, intake en klinisch interview vormen soms
elementen van de beoordelingsschaal

Observatieschaal = schriftelijke gedragsbeoordeling mbv observatie (constatering). Onderdelen = subschalen.
* Observatie-instrumenten: instrumenten waarin de
observatie zelf op een gestructureerde wijze
plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Verschil observatie tijdens afnemen test en tijdens interview

A

Observatie tijdens het afnemen van een test is de situatie gestandaardiseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Welke gedragsaspecten zijn goed te observeren in een testsituatie?

A
  • werkhouding
  • werktempo
  • reactie op stress
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Observatie kan beïnvloed worden door allerlei processen (bewust/onbewust). Bronnen van fouten

A

1) Leniency-effect
De neiging om vrienden en bekenden hoger in te
schatten op bepaalde eigenschappen
2) Halo-effect
Neiging om alle eigenschappen te beoordelen in de
richting van een algemene indruk ipv op zichzelf
staand
3) Logicafout
Neiging om gelijksoortige oordelen te geven op
eigenschappen die logisch met elkaar verbonden
lijken, hoewel die eigenschappen in werkelijkheid
geheel los van elkaar kunnen staan.
4) Contrastfout
Neiging om anderen tegengesteld aan zichzelf op een
bepaalde eigenschap te beoordelen
5) De neiging om vooral gemiddelde scores te geven en
extreme oordelen te vermijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Actor-observatorfenomeen

A

Verschijnsel dat personen geneigd zijn de oorzaak van hun eigen gedrag bij externe, situationele factoren te leggen, maar het gedrag van anderen toe te schrijven aan persoonlijkheidskenmerken.

Psychoanalytisch georiënteerde psychologen meer vatbaarder dan gedragstherapeutisch georiënteerde psychologen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Tversky en Kahneman: 2 heuristieken die van invloed zijn op observatie in klinische context

A

1) Toegankelijkheid verwijst naar de directe
beschikbaarheid van bepaalde herinneringen.
2) Eerste indruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Conclusie tav (gedrags)observatie

A
  • Ongestandaardiseerde onbservaties = riskant.
  • Observatie (slechts) een belangrijke rol mag spelen bij
    het genereren van hypothesen
  • Toetsing daarvan altijd in combinatie met andere
    methoden moet geschieden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Gestandaardiseerde observaties

A

1) Selectiviteit:
Niemand kan alles waarnemen. Echter, observeren
vindt plaats in het kader van een bep vraagstelling.
Deze vraagstelling bep welke gedragingen interessant
zijn -> datgene blijven observeren dat voor de gestelde
vraag van belang is.
2) Molair vs moleculair:
Als eenmaal vastligt wat de inhoud van de observaties
is, moet onderscheid worden gemaakt in het niveau
waarop het gedrag wordt geobserveerd:
a) Molair niveau (globaal) = waarbij grotere,
betekenisvolle eenheden worden beoordeeld (bv
sociaal gedrag)
b) Moleculair niveau = kleinere gedragseenheden (bv
mate waarin een hand trilt, duur van oogcontact,
aantal keer glimlachen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Validiteit en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij molair niveau van observatie

A
  • validiteit hoog
  • Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = problematisch
    omdat beoordelaar veel meer moet interpreteren dan bij
    moleculaire observatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Validiteit en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij moleculair niveau van observatie

A
  • validiteit = lager omdat veel gedragingen alleen op hun
    betekenis kunnen worden beoordeeld als de hele
    context in aanmerking wordt genomen en in het oordeel
    worden verdisconteerd
  • interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = hoog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Wat is altijd een probleem bij observaties, ongeacht de context (thuissituatie, laboratorium etc)

A

Reactiviteit, Dat de cliënt weet dat hij wordt geobserveerd, hetgeen zijn gedrag beïnvloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Problemen observatie thuissituatie

A
  • tijdsinvestering
  • zijn de gegevens die dmv observatie zijn verkregen niet
    zonder meer te vergelijken met die van anderen
  • normen ontbreken omdat natuurlijke situatie niet
    vergelijkbaar is met die van andere patiënten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Voordelen gestandaardiseerde observaties laboratorium

A

1) Grote mate van standaardisatie van de situatie, zodat
de gegevens goed kunnen worden vergeleken met
die van anderen
2) De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid relatief eenvoudig
kan worden bepaald doordat verscheidene observatoren
tegelijkertijd achter een oneway screen of op video het
gedrag onafhankelijk van elkaar kunnen beoordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Nadelen gestandaardiseerde observaties laboratorium

A

1) Validiteit, gedrag geobserveerd in laboratorium kan
niet zonder meer gegeneraliseerd worden naar gedrag
in het dagelijkse leven
2) Gedrag in het algemeen, dus ook in het laboratorium
beïnvloedbaar is door variaties in instructie. Dit maakt
de externe validiteit twijfelachtig.
3) Tijdrovend en kan vaak alleen geschieden mbv
bepaalde apparatuur waardoor het voor de
gemiddelde clinicus moeilijk toepasbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Gestandaardiseerde observaties: Event sampling

A

Wordt gekozen als men geïnteresseerd is in de inhoud of kwaliteit van specifiek gedrag en evt in de frequentie waarmee dit gedrag voorkomt.

Voor dit type observatie = belangrijk = dat het te observeren gedrag eenduidig is omschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Gestandaardiseerde observaties: Time sampling

A

Bij dit type observatie wordt op vaste tijdstippen het gedrag geobserveerd, ongeacht wat dat gedrag op dat moment is.

Dit type wordt gekozen als men een indruk wil krijgen in de variatie van bepaald gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Waar is zelfregistratie met name voor geschikt?

A

Voor het meten van de frequentie en aard van gedrag en zeker van gedag data voor anderen niet zichtbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Validiteit en betrouwbaarheid zelfregistratie

A

Validiteit = evident. Immers de cliënt registreert zijn eigen probleemgedrag.

Betrouwbaarheid = vraagtekens aangezien dit soort registratie een vertekend beeld kan opleveren door al dan niet opzettelijke over- of onderregistratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Wat wordt bedoeld met de betrouwbaarheid van een meetmethode?

A

Stabiliteit van de uitkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Waarom wordt bij observatie de voorkeur gegeven aan interbeoordelaarsbetrouwbaarheid?

A

Observatoren = mensen = oordeelsfouten.

Interbeoordelaarbetrouwbaarheid -> Pearson’s correlatiecoëfficiënt.

114
Q

Wat is intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

Eenzelfde observator herhaaldelijk hetzelfde gedrag te laten observeren.

115
Q

3 Factorenmodel van Lang

A

Volgens dit model kunnen angstreacties op 3 verschillende manieren tot uiting komen:

1) (subjectief) ervaren van angst
2) Uiterlijk waarneembaar gedrag, vaak vermijding van
bepaalde situaties die angst oproepen
3) Fysiologische reacties (hartslag, bloeddruk,
spierspanning)

116
Q

Op welke aspecten kan gestandaardiseerde observatie en meting van gedrag en fysiologische reacties bij angststoornissen betrekking hebben

A

1) Vorm en ernst van de vermijding van de bedreigde
situatie
2) Het gedrag van de cliënt in de bedreigde situatie zelf

117
Q

Vermijdingsgedragtest

A

Behavioral Avoidance Test = BAT

Diagnostische methode die bij verschillende angstklachten gebruikt kan worden.

118
Q

Fasen BAT

A

1e = lijst opstellen met moeilijke situaties, cliënt ordent deze op moeilijkheidsgraad

2e = worden de situaties 1 voor 1 voorgelezen waarbij de cliënt moet aangeven of hij de genoemde situatie nog zou kunnen doorstaan (angstscore).

119
Q

Voordeel en nadeel BAT

A

Voordeel: situaties van de cliënt zelf

Nadeel: onderlinge vergelijkbaarheid tussen verschillende fobici moeilijk te maken is. Wel vergelijkbaar met een gedragsmeting waarvan de te volbrengen opdrachten vooraf zijn vastgelegd.

Methode goed te gebruiken: agorafobie, enkelvoudige fobie omdat voor deze stoornissen vooraf opdr zijn op te stellen die voor het grootste deel van de cliënten relevant zijn.

120
Q

Welke vormen van gedrag zijn van belang bij een sociale fobie?

A

1) Mate waarin bepaalde situaties door de cliënt worden
vermeden
2) Kwaliteit van sociale vaardigheden.

121
Q

Waarin onderscheidt een sociale fobie zich van andere angststoornissen?

A

Omdat er een directe wisselwerking bestaat tussen het gedrag van de cliënt en dat van zijn omgeving.

122
Q

Wat is de enige observatiemaat voor sociale vaardigheden die in NL psychometrisch is onderzocht

A

SSIT = Social Situations Interations Test.

123
Q

Voordelen moleculair niveau

A
  • weinig tijdrovend

- lijken een grotere validiteit te bezitten

124
Q

Nadelen moleculair niveau

A
  • moleculaire maten zijn vaak te specifiek
  • geven weinig info over hoe adequaat het vertoonde
    gedrag is
  • immers veel praten kan minstens even onvaardig zijn als
    weinig praten, waardoor de klinische relevantie beperkt is.
125
Q

Wat zijn midimetingen

A

Combinatie van molaire en moleculaire observaties gecombineerd in beoordelingssystemen.

bv:
- BRISS = Behavioral Referenced Rating System of
Intermediate Social Skills
- ILSSAC = Intermediate Level Social Skills Assessment
Checklist.

126
Q

Categorieën van stoornissen/restverschijnselen van mentale stoornissen (Berg en Deelman)

A

1) Cognitieve stoornissen (aandacht, geheugen, taal)
2) Emotionele problemen en persoonlijkheids-
veranderingen (angst, apathie, ontremdheid)
3) (Senso)motorische stoornissen (tremoren,
verlammingsverschijnselen)
4) Psychosociale problemen (vereenzaming, relatie-
problemen)

127
Q

Categorieën cliënten die vaak lijden aan mentale functiestoornissen

A

1) Cliënten met ernstige psychopathologie (mn
psychosen)
2) Oudere cliënten, mn cliënten die lijden aan dementiële
syndromen

128
Q

Meetinstrument ernstige psyhopathologie

A

NOSIE = Nurses Observations Scale for Inpatient Evaluation. 30 items, subschalen:

1) Sociale vaardigheid
2) Sociale interesse
3) Zelfverzorging
4) Prikkelbaarheid
5) Manifeste psychose
6) Motorische vertraging
7) Depressiviteit

129
Q

Welke aspecten zijn specifiek van belang bij de beoordeling van het gedrag van ouderen?

A
  • mate van hulpbehoevendheid

- aanwezigheid van symptomen van dementie

130
Q

BOP

A

Beoordelingsschaal voor Oudere Patienten, 35 items, subschalen:

1) Hulpbehoevendheid
2) Hinderlijk en agressief gedrag
3) Depressief gedrag
4) Lichamelijke invaliditeit
5) Psychische invaliditeit
6) Inactiviteit

131
Q

Welke observatieschalen zijn er naast de BOP voor oudere mensen nog meer beschikbaar?

A
  • GOS-G = Gedragsobservatieschaal Geriatrie
  • GIP = Gedragsobservatieschaal Intramurale
    Psychogeriatrie
  • OPG =Observatie Psychogeriatrie-schaal
  • BPS = Beoordelingsschaal voor Psychische en Sociale
    Problemen.
132
Q

Welke beoordelingsschaal kan het beste onderscheidt maken tussen 4 diagnostische groepen.

A

GIP, groepen:

1) Dementieën
2) Anders psycho-organische stoornissen
3) Schizofrenie/psychose
4) Stemmingsstoornissen

133
Q

Testen relatie-interactie

A

Er is voor de NL-praktijk nog geen systeem voldoende onderzocht om vermeld te worden in COTAN-gids. Buitenland:

MICS = Marital Interaction Coding System
CISS = Couples Interaction Scoring System
KPI = Kategoriensystem fur parnerschaftlichter interaktion
EE = Expressed Emotion
134
Q

MICS

A

Marital Interaction Interaction Coding System = meest gerapporteerde observatiesysteem voor relatie-interactie. 32 codes, scoring vanaf video, training scoorders = 80 uur.

135
Q

MICS-Global

A

Systeem als de MICS maar dan minder tijdrovend. Bestaat uit 6 categorieën:

1) Conflict
2) Probleemoplossing
3) Validatie
4) Invalidatie
5) Facilitatie
6) Terugtrekken

Categorieën blijken onderscheidt te maken tussen gelukkig en ongelukkige paren. Training = 10 uur

136
Q

CISS

A

Couples Interaction Scoring System.

Nadruk ligt op non-verbaal gedrag. Gelukkige van ongelukkige paren te onderscheiden. Speciaal ontworpen voor wetenschappelijk onderzoek. Scoring via transcripten. Verkorte versie = RCISS

137
Q

KPI

A

Kategoriensystem fur partnerschaftlicher Interaktion.

Gericht op het vaststellen van de actuele communicatie-vaardigheden van een (echt)paar, en niet zozeer op het onderscheiden van gelukkige/ongelukkige paren.

10 verbale categorieën: positieve, negatieve en neutrale aspecten van communicatie weergeven. En non-verbaal gedrag gescoord.

Na MICS en CISS behoort de KPI tot de meest gebruikte observatiesysteem voor relatie-interactie.

138
Q

EE

A

Expressed emotion.

= systeem dat info geeft over de mate van kritiek en emotionele overbetrokkenheid in de houding van een familielid naar een patient.

Mn gebruikt om inzicht te krijgen in de kans op terugkeer van een psychose.

EE kan op 3 manieren worden vastgesteld:

1) Mbv Camberwell Family Interview (CFI) -> 1,5 uur semigestructureerd interview over het functioneren van de client 3 mnd voorafgaand aan de opname. Audio opgenomen en gescoord ahdv:
- Warmte
- Positieve opmerkingen
- Kritische opmerkingen
- Vijandigheid
- Emotionele betrokkenheid

  • > besloten factoren te combineren tot: Kritiek, Positiviteit en Emotionele overbetrokkenheid.
    2) Five Minutes Speech Sample = alternatief voor het vaststellen van EE met de CFI -> gezinslid gevraagd 5 minuten over hun relatie te vertellen. Audio opgenomen, gescoord op: Kritiek, Emotionele overbetrokkenheid, Kwaliteit van de startopmerking en Kwaliteit vd relatie.
139
Q

Observatischalen verschijnselen autisme te beoordelen

A
  • Auti-R (voor kinderen tot 12 jr)
  • Autisme Diagnostisch Observatieschaal schema (alle lft)
  • Autisme en verwante stoornissen schaal-Z-Revised (bij zwakzinnigen)
140
Q

Observatieschalen voor het coderen van psychotherapiesessies

A
TFAI = Coding System of Therapeutic Focus and insight
CPIRS = Comprehensive Psychotherapeutic Interventions Rating Scale
141
Q

Indirecte methoden - projectietests

A

kwalitatieve methoden om het contrast aan te geven met klassieke tests en vragenlijsten die vooral kwantificerend tot stand komen -> indirecte methoden.

142
Q

Waar worden indirecte methoden voor ingezet?

A

Tracht men gegevens te achterhalen die noch bereikt kunnen worden via zelfrapportering (vragenlijsten) noch via directe gedragsobservaties.

143
Q

Kenmerken indirecte methoden

A

1) Ongestructureerde taak aangeboden:
* psychodynamische theorieën -> zou het
ongestructureerde materiaal als een soort scherm
fungeren waarop de onderzochte zijn veelal
onbewuste (impliciete) conflicten, motieven, angsten
projecteert.
* fenomenologische theorieën -> gaan ervan uit dat de
proefpersoon bij afname een soort natuurlijk
experiment ondergaat. Onderzochte wordt
geconfronteerd met vreemde Umwelt -> deze omgang
zal op dezelfde wijze gebeuren als in het dagelijks
leven. Psycholoog kan aflezen hoe onderzochte diens
Umwelt beleeft en construeert (persoonlijkheid)
2) Voor de onderzochte is niet duidelijk waar de
psycholoog op let of wat voor interpretaties die zal
geven
3) Wijze van scoring -> complex en tijdrovend, niet
gescoord maar intuïtief geïnterpreteerd.
4) Enigszins ongerichte doel. Test werden niet ontwikkeld
om bep persoonlijkheidsaspecten vast te stellen, maar
meer om een beeld van de gehele
persoonlijkheidsstructuur te verkrijgen.

144
Q

Wat is de vraag naar het nut bij indirecte methoden?

A

Betreft de toegevoegde waarde van de indirecte methoden. De toegevoegde waarde is:

1) Inzicht van mensen is beperkt (gevoelens, gedachten,
psychisch fenomenen)
2) Indirecte methode zijn minder gevoelig om zichzelf
anders (beter) voor te stellen
3) Indirecte technieken laten een functionele diagnostiek
toe, dwz: een diagnostiek die gebaseerd is op hoe
mensen, in het hier-en-nu reageren, of zich gedragen.. Bij
indirecte methoden proberen we bepaalde
(persoonlijkheids)kenmerken af te leiden uit het concrete
gedrag van iemand in de testsituatie.
4) Veel psychische processen zijn niet toegankelijk via
zelfrapportage. Indirecte methode dan meest geëigend
om deze impliciete (latente) processen in kaart te
brengen.
5) Gebruik van meerdere methoden verhoogt de validiteit
van diagnostiek.

145
Q

Soorten indirecte methoden -> 5 categorieën (Lindzey)

A

1) Associatiemethoden -> (Rorschach) er dient met het 1e
woord of de 1e waarneming die iemand te binnen schiet,
gereageerd te worden op een stimulus.
2) Constructiemethoden -> (TAT - Thematische
Apperceptie Test) de onderzochte heeft als taak iets te
produceren, meestal een verhaal, in een stimulussituatie
3) Afmaakmethoden (ZAT - Zin Aanvul Test) -> een
incomplete taak dient afgemaakt te worden
4) Keuze of ordeningsmethoden -> kiest de onderzochte
uit een aantal alternatieven naar eigen voorkeur of
wordt een aantal stimuli gerangschikt
5) Expressieve methoden -> (tekeningen) onderzochte
wordt gevraagd bv een boom, huis of persoon te
tekenen.

146
Q

Rorschach

A

Associatiemethode.

10 inktvlekken -> wat stelt het voor, wat zie je erin, wat zouden het kunnen zijn?

147
Q

Scoringssystemen Rorschach

A

Comprehensive system van Exner (erg complex). 9 hoofdcategorieën waarmee ieder antwoord gescoord wordt:

1) De locatie: (heeft het antw betrekking op de gehele
inktvlek)
2) Ontwikkelingskwaliteit: mate van differentiatie van he
antwoord
3) De determinant: kenmerken van de inktvlek die het
antwoord beïnvloed hebben
4) Het al dan niet aanwezig zijn van meerdere
determinanten
5) De organisatieactiviteit: de mate van betekenisvolle
integratie van delen van de plaat.
6) De vormkwaliteit: de mate waarin het antwoord past bij
de vormkenmerken van de inktvlek
7) De inhoud van het antwoord
8) Het al dan niet populair zijn van het antwoord
9) De aanwezigheid van een aantal bijzonderheden als
perseveraties, confabulaties enz.

148
Q

Kritiek Rorschach

A

Het zijn vooral de inhoudelijke-interpretatieve benaderingen en ook de kwantitatieve benaderingen van de Rorschach (incl. comprehensive system) die onder vuur liggen.

De validiteit wordt sterk betwijfeld.

149
Q

Welke theoriegestuurde scoringssystemen die specifiek ontwikkeld zijn om bep processen en aspecten betrokken in het persoonlijkheidsfunctioneren (zoals realiteitstoetsing, afweermechanismen en inhoud en vorm van voorstellingen van het zelf en anderen) zijn er

A

1) MOA = Mutuality of Autonomy Scale (Urist) -> richt zich
op de inhoud en vnl de mate van autonomie die
gezien wordt in interacties op de Rorschach
2) DACOS = Developmental Analysis of the Concept of
the Object scale (Blatt) -> richt zich vooral op
structurele kenmerken van mentale representaties van
zichzelf en anderen
3) Differentiation-Relatednes Scale -> oorspronkelijk
ontworpen om te scoren op open beschrijvingen van
significante anderen, maar ook toegepast kan worden
op de Rorschach.

150
Q

TAT

A

Thematisch Apperceptie Test = constructiemethode.

Platen aangeboden met als instructie om een verhaal te vertellen (wat gebeurt er op dit moment, wat eraan voorafging en hoe het afloopt).

151
Q

Interpretatie TAT

A

Vele analyse- en scoringssystemen. Geen van deze systemen populair omdat TAT meestal op een kwalitatieve wijze geïnterpreteerd wordt en er geen scoring plaatsvind.

Aspecten die bij beoordeling gebruikt worden:

  • hoofdpersoon
  • belangrijkste thema
  • motieven
  • inwerkende krachten bij de hoofdpersoon
  • aard van evt conflicten
  • angsten
152
Q

SCORS

A

Social Cognition and Object Relations Scale = constructiemethode.

Meet 6 dimensies van interpersoonlijk functioneren. Is een integratie van sociale cognitietheorieën en psychodynamische, objectrelationele theorieën.

Veel belovend systeem, eenvoudige toepassing en kan ook worden toegepast op open beschrijvingen en psychotherapietranscripten en gebruikt kan worden voor het meten van therapeutische verandering.

153
Q

VPT

A

Vier Platen Test = constructiemethode.

1 minuut kijken naar 4 gekleurde plaatjes die niets met elkaar te maken hebben en die weggenomen worden -> verhaal te schrijven waarin alle plaatjes voorkomen.

Op de 4 platen 4 fundamentele existentiële situaties afgebeeld:

  • het met één ander samen zijn
  • met velen anderen samen zijn
  • het alleenzijn
  • het eenzaam zijn
154
Q

ZAT

A

Zin Aanvul Test = afmaakmethode

Interpretatie - antwoorden verdeeld in “betekenisvol en nietszeggend (bv clichés, stereotypes)”. Vervolgens de betekenisvolle -> globale inhoudsanalyse - rubrieken:

  • Positieve aspecten: hoopvolle toekomstverwachting,
    positieve gevoelens tov anderen.
  • Negatieve aspecten: conflicten, lichamelijke problemen
155
Q

Interpretatie ZAT

A

Eurelings-Bontekoe en Snelle systeem: ZAT-zinnen onderverdelen in 6 inhoudelijke categorieën:

1) Affecten
2) Relaties (met gezin van herkomst en met anderen)
3) Verlangens en idealen
4) Schuld en schaamte
5) Zelfbeschrijving en introspectie
6) Het lichaam

156
Q

ZALC

A

Zinnenaanvullijst Curium (Westenberg) - gebaseerd op de theorie van Loevinger - bepalen ego-ontwikkelingsstadium.

157
Q

Tekeningen

A

Expressieve methode.

Bij interpretatie wordt verondersteld dat allerlei details van tekeningen een symbolische, psychologische betekenis hebben.

Gebruikt bij persoonlijkheidsdiagnostiek en bepalen van intelligentie, vooral bij kinderen.

158
Q

Hermeneutiek en 2 basisregels

A

= Uitlegkunde.

1) dialect tussen enerzijds het te duiden/interpreteren
element en anderzijds de context van het element
2) convergentie en geen divergentie van betekenissen:
een interpretatie is des te zekerder naarmate zij vanuit
verschillende invalshoeken binnen het materiaal of
vanuit diverse soorten materiaal wordt ondersteund
(convergentie) en tegelijkertijd niet door andere
betekeniselementen wordt tegengesproken (geen
divergentie). In zekere zin kan men hier het
falsficiatiebeginsel toepassen: men draagt een
voorlopige interpretatie uit door deze te confronteren
met nieuw materiaal.

159
Q

Interpreteren van indirecte methoden

A

men dient zich vertrouwd te maken met de theorieën die gehanteerd zijn bij de ontwikkeling van de indirecte methode:

  • welke theoretische referentiekaders bij de diagnostiek
    wordt gebruikt.
  • het materiaal data moet nooit geïsoleerd geïnterpreteerd
    worden maar in de context van het gehele
    interpretatieproces en gecombineerd worden met
    andere beschikbare gegevens (oa kwantitatieve
    gegevens).
160
Q

Waar zijn indirecte methode mn voor geschikt

A

Om impliciete (onbewust) aspecten en processen op het spoor te komen die cliënten niet willen en vaak zlefs niet kunnen meedelen.

161
Q

Tekortkomingen indirecte methoden

A
  • gebrek aan standaardisatie inzake instructies
  • het testmateriaal is vaak nog te zeer afhankelijk van de
    persoonlijke voorkeur van de KP.
162
Q

COTAN beoordeling indirecte methoden

A

onvoldoende.

163
Q

Wie ontwikkelde de 1e intelligentietest (1905)

A

Binet en Simon - Standford-Binet test.

Hoewel Binet en Simon de mogelijkheid om testscores te corrigeren voor leeftijd al hadden overwogen, werd er naast kwantitatieve scores veelal nog gebruik gemaakt van kwalitatieve analyses.

Later -> werd een kwantitatieve intelligentiemaat (IQ) door Stern ontwikkeld (1912), waarbij de ratio tussen de mentale leeftijd en de kalenderleeftijd werd bepaald.

164
Q

Wat is 1 van de eerste theorieën over intelligentie (1904)

A

Spearman - algemene intelligentie (g) die de prestatie van een persoon op intellectuele tests voor het grootste deel verklaart naast een kleinere testspecifieke factor (s) -> 2 factorenmodel.

Spearman was tevens grondlegger van de factoranalyse.

Centraal in deze theorie: idee dat intelligentie een hypothetisch construct is.

165
Q

In de loop van de 20ste eeuw werden meer factoren geïdentificeerd die van belang zouden zijn bij het vaststellen van iemands IQ

A

Theorieën:

  • Eysencks: 8-factorentheorie
  • Guttmans: Radex-theorie
  • Guilfords model: 120 factoren
  • Das: Pass-theorie / meerfactorentheorie
166
Q

Welk onderscheid kan obv factoranalytisch onderzoek gemaakt binnen intelligentie worden?

A

Schoolse vaardigheden vs vermogen om nieuwe problemen op te lossen.

In WO II werd dit onderscheidt door Hebb aangebracht. De biologische capaciteit om problemen op te lossen = A-intelligentie en de cultuurbepaalde vaardigheden B-intelligentie

167
Q

Welk onderscheid maakte Cattell binnen Spearmans g?

A

Hij zag het vermogen om inductief te redeneren als vloeiende intelligentie (gf) en iemands verbale capaciteiten als gekristalliseerde intelligentie (gc).

Deze onderverdeling wordt hedendaags nog veel gebruikt.

Gekristalliseerde intelligentie blijkt relatief intact tegen verstoringen zoals:

  • leeftijd
  • hersenschade
  • psychiatrische ziekte

Vloeiende intelligentie is veel gevoeliger voor verstoringen.

168
Q

Wat betekent “intellectuele achteruitgang”?

A

Een verminderd vermogen tot probleemoplossen, analyseren en synthetiseren.

169
Q

Specifieke wetenschappelijk refentiekaders intelligentie

A
  • Ontwikkelingspsychologische theorieën
  • Biologische theorieën
  • Informatieverwerkingstheorieën
  • Rol van erfelijkheid bij het totstandkomen van intelligentie.
    (hoge correlatie tussen hersenvolume en intellectuele
    vaardigheden)
170
Q

Welke test voor het meten van gekristalliseerde intelligentie

A

Verbale tests

171
Q

Welke test voor het meten van vloeiende intelligentie

A

Niet-verbale tests

172
Q

Op welke wijze wordt iemands IQ hedendaags uitgedrukt?

A

Deviatie-IQ: normaal verdeeld over de bevolking, met een gemiddelde van 100 en een SD van 15.

Aanvankelijk was het (ontwikkelings) IQ: iemands mentale leeftijd (bepaald mbv intelligentietest), gedeeld door de kalenderleeftijd x 100.

173
Q

Wat weerspiegelt het IQ van iemand

A

De algemene prestatie van een proefpersoon over alle subtests heen in vergelijking met een groep leeftijdsgenoten.

174
Q

Wat zijn de bekendste intelligentietests?

A
  • Wechsler Adult Intelligence Scale-IV (WAIS-IV-NL)
  • Groninger Intelligentie Test-2 (GIT-2)
  • Kaufman Intelligentietest voor Adolescenten en
    Volwassenen (KAIT)

2 specifieke tests om IQ te schatten:
- Raven’s Progressive Matrices (als non-verbale test)
- Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) = verbale
test om premorbide intelligentie te meten

175
Q

WAIS-IV-NL

A

15 subtests die verschillende cognitieve vaardigheden test. Afnameduur = ca. 70 minuten.

176
Q

4 factoren liggen aan de WAIS ten grondslag

A

1) Verbaal begrip
2) Perceptueel redeneren
3) Werkgeheugen
4) Verwerkingssnelheid

177
Q

Verkorte versie WAIS-IV-NL

A

Kan op 2 manieren:

1) 5 subtests zijn optioneel.
2) Wel iedere subtest afnemen, maar slechts de helft van
de items (split-half-methode)

178
Q

15 subtests WAIS

A

1) Woordenschat = verbaal begrip
2) Overeenkomsten = verbaal begrip
3) Informatie = verbaal begrip
4) *Begrijpen = verbaal begrip
5) Cijferreeksen = werkgeheugen
6) Rekenen = werkgeheugen
7) *Cijfers/letters nazeggen = werkgeheugen
8) Blokpatronen = perceptueel redeneren
9) Matrix redeneren = perceptueel redeneren
10) *Onvolledige tekeningen=percentueel redeneren
11) Figuur samenstellen =perceptueel redeneren
12) *Gewichten = perceptueel redeneren
13) Symbool zoeken = verwerkingssnelheid
14) Symbool substitutie = verwerkingssnelheid
15) *Figuur zoeken = verwerkingssnelheid

  • = optioneel
179
Q

GIT-2

A

Groninger Intelligentie Test-2

9 subtests, afname 1,5 uur.

1) Woordenlijst = verbaal begrip en verbale kennis
2) Legkaarten = ruimtelijk inzicht
3) Vaaropdrachten = logisch redeneren met getallen
4) Sorteren = logisch redeneren met figuren
5) Figuur ontdekken = waarnemingsintelligentie
6) Cijferen = rekenvaardigheid
7) Draaikaarten = ruimtelijke voorstelling
8) Matrijzen = logisch redeneren met verbaal materiaal
9) Woord opnoemen = vlotheid van associëren en verbale
vloeiendheid

180
Q

Welke subtesten van de GIT-2 meet gekristalliseerde intelligentie

A
  • Woordenlijst
  • Cijferen
  • Woord opnoemen
181
Q

Welke subtesten van de GIT-2 meet vloeiende intelligentie

A
  • Legkaarten
  • Vaaropdrachten
  • Sorteren
  • Figuur ontdekken
  • Draaikaarten
  • Matrijzen
182
Q

Scores op GIT-2

A

Voor normering 11 leeftijdsklassen beschikbaar. Bij normering niet meer gecorrigeerd voor geslacht.

Ruwe score wordt omgezet in C-scores, die vergeleken worden met leeftijdsgenoten. De gesommeerde C-scores worden omgezet in IQ-waarden.

183
Q

Verkorte GIT-2 versie

A

Afnametijd 35 minuten, bestaat uit:

  • Woordenlijst
  • Legkaarten
  • Figuur ontdekken
  • Cijferen
  • Matrijzen
  • Woord opnoemen
184
Q

KAIT

A

Kaufman Intelligentietest voor Adolescenten en Volwassenen.

Op 2 manieren afnemen:

1) Kernbatterij: 6 subtests:

  • Symbolen leren = stimuleert leren nieuwe taal
  • Logisch redeneren = deductief redeneren, syllogistisch
    denken
  • Geheime codes (fluid) = oplossend vermogen
  • Definities = woordenschat, verbale conceptvorming
  • Auditief begrip = vaardigheid om info te onthouden,
    interpreteren en te integreren
  • Dubbele betekennissen (crystallized) = vaardigheid in het
    vormen van verbale begrippen

2) Uitgebreide batterij: 6 subtest uit kern + 4 aanvullende.(fluid en crystallized test als vervanging van die uit de kern + 2 geheugentests - relevant voor npo)

Naast scores voor vloeiende en gekristalliseerde intelligentie -> totale IQ score als samenvattende score.

185
Q

Wat geeft het fluid IQ weer

A

Het intelligentieniveau wanneer iemand wordt geconfronteerd met niet eerder opgeloste problemen.

186
Q

Wat geeft het crystallized IQ weer

A

Geeft een indicatie van het mentaal functioneren bij problemen die door meer ervaring en scholing makkelijker op te lossen zijn.

187
Q

Raven Progressive Matrices

A

Niet verbale test die het oplossen van visuele problemen meet en derhalve een maat voor vloeiende intelligentie is.

Analoge redeneertaak waarbij met name het vermogen tot abstraheren en het doelgericht probleemoplossen centraal staat.

188
Q

Welke vormen van de Raven Progressive Matrices ken je

A

1) SPM: Standard Progressive Matrices
2) CPM: Coloured Progressive Matrices
3) APM: Advanced Progressive Matrices

Iedere versie, testboekje, patroon waaruit puzzelstukjes ontbreken. Geen tijdslimiet. Afnameduur 40-60m.

Ruwe scores omgezet naar percentielen -> schatting IQ.

189
Q

Wat is het voordeel van de Raven test boven andere intelligentiematen?

A

Vereist geen verbale respons, cultuurvrij en geschikt voor cliënten met een andere moedertaal.

190
Q

SPM

A

Bestaat uit 5 testboekjes die in complexiteit en abstractie toenemen:

  • Set A: eenvoudig visueel patroon ontbrekend stukje
  • Set B: 2x2 matrix, ontbrekend vakje
  • Set C, D en E: matrix waarbij complexiteit ook toeneemt.

Geen NLs normgegevens beschikbaar. Verkorte versie = alleen sets B, C en D. Ruwe scores omgezet naar percentielwaarden of naar IQ-schattingen.

191
Q

CPM

A

Eenvoudiger dan SPM en vooral geschikt voor:

  • kinderen (5-12)
  • mensen met vermoeden lage intelligentie
  • patiënten met ernstige achteruitgang in het intellectueel
    functioneren.

3 testboekjes (A, B en Ab), moeilijkheidsgraad neemt toe.

De scores leidt tot een redelijk betrouwbare schatting van het algehele niveau van intellectueel functioneren, waarbij opgemerkt dient te worden dat afwijkende scores moeilijk te interpreteren zijn.

192
Q

APM

A

2 testboekjes, gebruik bij personen met een hoog cognitief niveau, loopt niet in moeilijkheidsgraad op, verkorte versie 1 set afnemen. Nog niet beoordeeld door COTAN.

Onderliggende componenten van de APM:

1) Verwerkingssnelheid
2) Werkgeheugen
3) Het vermogen regels toe te passen
4) Ruimtelijk vermogen

193
Q

NLV

A

Nederlandse Leestest voor Volwassenen.

50 leenwoorden, hardop voorlezen, moeilijkheidsgraad oplopen.

Premorbide intellectueel functioneren toetsen. Ruwe scores omgezet naar IQ-schatting.

Basisassumptie: dat de woordenschat als onderdeel van de gekristalliseerde intelligentie bestand is tegen cognitieve achteruitgang.

194
Q

Nadelen NLV

A

1) Bij dementie: cliënten die lijden aan lichte vormen van
dementie scoren ongeveer gelijk als niet-demente
ouderen. Bij zwaardere vormen blijkt NLV-IQ wel
achteruit te gaan.
2) Hoge IQ’s onderschat worden door de aanwezigheide
van een plafondeffect in de scores van de normgroep.
3) Bij lage intelligentieniveaus = betrouwbaarheid een
probleem
4) Is niet geschikt voor anderstaligen of mensen met lees-
of taalstoornissen.

195
Q

Wat is het probleem dat het deviatie-IQ wordt gebruikt als selectiemiddel?

A

Deviatie IQ = gemiddelde van 100 en een SD van 15.

Het probleem is dat er doorgaans geen rekening wordt gehouden met de (on)betrouwbaarheid van een IQ-test en dat het IQ vaak als absoluut getal wordt gerapporteerd ipv een waarde met bijbehorend betrouwbaarheidsinterval.

196
Q

Waarom beter om geen IQ waardes te communiceren

A

Dat intelligentietest met name in de uiteinden van de scoreverdeling (bij zeer lage en zeer hoge waarden) onbetrouwbaar worden, meestal als gevolg van het feit dat in de normgroep de prestatie van slechts weinig individuen binnen deze uiteinden valt.

197
Q

Classificatiesysteem IQ in NL

A

Veelgebruikt internationaal classificatiesysteem = Wechsler-test. Echter is er in NL een voorstel gedaan om tot een eenduidig systeem te komen.

70 = bovengrens voor verstandelijk beperking /
zwakzinnigheid.

198
Q

Wat is een probleem bij de onderverdeling van IQ-waardes onder de 70

A

Nauwelijks nog te differentiëren valt. Wat is het praktische onderscheid tussen iemand in de categorie < 20 en iemand in de categorie 29-34.

199
Q

Overzicht IQ waarden vs terminologie

A
> 130     : zeer begaafd
121 - 130: begaafd
111 - 120 : boven gemiddeld
90 - 110 : gemiddeld
80 - 89 : beneden gemiddeld
70 - 79  : laag begaafd
50 - 69 : licht verstandelijk beperkt
35 - 49 : matig verstandelijk beperkt
20 - 34 : ernstig verstandelijk beperkt
< 20     : diep verstandelijk beperkt
200
Q

Wat is het Flynn-effect in het kader van intelligentietests

A

Algehele stijging van het IQ in de bevolking. Iedere 10 jaar stijgt het IQ met ca. 5 punten.

Er treden ook IQ-veranderingen op gedurende iemands levensloop.

201
Q

Wat is een gevolg van het Flynn-effect

A

Dat de normgegevens snel verouderen.

202
Q

IQ veranderingen gedurende de levensloop

A
  • IQ neemt toe vanaf adolescentie tot het 40ste levensjaar
  • Daarna IQ eerst langzaam afneemt
  • Bij ouderen een enorme daling vertoont
  • Breekpunt rond 60ste waarna forse daling

Longitudinaal onderzoek suggereert dat er eerder sprake is van een afname in de snelheid van informatieverwerking dan van een echte afname in (mn) vloeiende intelligentie.

203
Q

Wat is een probleem bij het bepalen van levensloopveranderingen in het IQ?

A

Een methodologisch probleem. Er kan bv sprake zijn van een cohorteffect = een vergelijking van ouderen en jongeren op hetzelfde tijdstip is door het Flynn-effect niet eenduidig te interpreteren.

204
Q

Waarvoor is IQ een goede voorspeller

A

Schoolsucces
Maat voor leervaardigheid

Toch is IQ wel meer dan de reflectie van iemands geleerde kennis, de motivatie of de leersnelheid. De correlatie tussen intelligentie en schoolprestaties is juist het hoogst op tests waarbij de nadruk ligt op het redeneervermogen en niet op het leren.

205
Q

Waar zijn intelligentietest ook bruikbaar voor naast het bepalen van iemands algehele intellectuele functioneren en het testen van iemands cognitieve vaardigheden

A

Neuropsychologische vraagstellingen waarbij een relatie wordt vermoedt tussen hersendisfunctioneren en problemen in het gedrag.

206
Q

Welke specifieke neuropsychologische stoornissen kunnen optreden bij gelokaliseerde hersenbeschadigingen?

A
  • Afasie (taal- en spraakproblemen)
  • Agnosie (waarnemingsstoornissen)
  • Amnesie (geheugenstoornissen)
  • Problemen in aandacht en concentratie
207
Q

Welke niveaus kunnen worden onderscheiden worden bij het gebruik van intelligentietests in neuropsychologische vraagstellingen

A
1)  Actuele niveau (= niveau van de 
    testprestatie zelf)
2) Inventarisatie van stoornissen
3) Verklaringen voor afwijkende prestaties op 
    IQW-tests (vaak lokalisatie vd 
    hersenbeschadiging)
208
Q

Welke subtest van de WAIS-IV-NL zijn met name bruikbaar voor neuropsychologische vraagstellingen

A
  • Symbool substitutie
  • Cijfers en letters nazeggen
  • Symbool zoeken
  • Matrix redeneren
  • Overeenkomsten
  • Figuren samenstellen
  • Blokpatronen
209
Q

Waar is de subtest “Woord” van GIT-2 goed bruikbaar voor?

A

NPO. Kan als maat gezien worden voor het semantische geheugen en het verbale expressievermogen.

210
Q

Waar wordt naast de bepaling van het algehele IQ ook vaak gebruik van gemaakt binnen de klinische praktijk?

A

Profielanalyses en discrepantiescores.

Bv. WAIS: gekeken worden naar verschillen tussen indexscores of tussen de prestaties op individuele subtests.

Obv statistische verschillen tussen de indexscores en individuele subtests kan een profielanalyse gemaakt worden, zoals een sterkte-zwakteanalyse.

211
Q

Wat is een probleem van profielanalyses

A

Dat statistische significantie tav de verschillen in subtests of indexscores weinig zegt over de aard van de gevonden afwijkingen of verschillen. Uit onderzoek blijkt dat ook in de gewone bevolking grote en statistische significante verschillen bestaan tussen individuele subtests.

212
Q

Waar zijn binnen de GIT de profielanalyses afhankelijk van?

A

IQ-hoogte.

Personen met hoog IQ: scoren gemiddeld relatief hoog op Sorteren en laag op Cijferen.

Personen met laag IQ: scoren gemiddeld hoog op Woordenlijst en laag op Draaikaart.

Bij GIT bestaat de mogelijkheid om een profiel eerst te corrigeren voor IQ-hoogte.

213
Q

Wat is klinische neuropsychologie

A

Het wetenschapsgebied waar de relaties tussen hersen en gedrag in patiëntgebonden onderzoek bestudeerd worden, alsmede de praktijksector waar deze kennis wordt toegepast (diagnostiek, begeleiding en behandeling).

214
Q

Lokatisationisme (periode in ontwikkeling vd neuropsychologie)

A

Nadruk op de specifieke gedragsgevolgen van selectieve stoornissen in afzonderlijke hersendelen

215
Q

Holisme (periode in ontwikkeling vd neuropsychologie)

A

Nadruk op algemene gedragsgevolgen van stoornissen in de hersenen als geheel.

216
Q

Welke golfbeweging is karakteristiek binnen de neuropsychologie en is vandaag de dag nog actueel

A

Die tussen lokatisationisme en holisme.

217
Q

Ontdekking Broca en Wernicke in lokalisatie periode van de neuropsychologie

A

Zij vonden stoornissen in de taal (afasie) nav een specifieke beschadiging in de hersenen. Dit leidde tot het gebied van Broca en het gebied van Wernicke.

Ook het onderzoek van Liepmann (apraxie - stoornis in het uitvoeren van vroeger aangeleerde handelingen) en het onderzoek van Lissauer naar (visuele) agnosie (stoornis in het begrijpen van zintuigelijke waarnemingen = Seelenblindheit).

218
Q

Welke holistische opvattingen ken je?

A

1) Goldsteins zoektocht naar 1 onderliggende
gemeenschappelijke en fundamentele
psychische stoornis bij alle vormen van
hersenletsel.
2) Lashleys onderzoek naar equipotentialiteit
en overname van functie door niet-
beschadigde hersendelen.

Nb: in deze holistische periode ontstonden de 1e neuropsychologische test en testbatterijen -> doel niet alleen het psychische gevolg van hersenbeschadiging kan vaststellen, maar ook de gevolgen van tot dan toe onzichtbaar gebleven hersenaandoeningen (bv langzaam groeiende tumor) opgespoord zouden kunnen worden.

Deze test werden aangeduid met de term ‘organische tests’. Voorbeelden:

  • Goldstein Scheerer batterij
  • Halstead-Reitan batterij
  • Bender Gestalt Test
  • Complexe Figuur van Rey
  • Grassi Block Design
219
Q

Wat wordt er bedoeld als men gerapporteerd over organiciteit?

A

stoornissen die zijn toe te schrijven aan onderliggend neurologisch lijden.

220
Q

Holistische onderwerpen

A
  • de meest algemene problemen van de patiënten
  • hun emotionele en persoonlijke reacties
  • hun kwaliteit van leven
  • hun compensatiemogelijkheden
  • hun copingsstijlen

Momenteel overheerst de gedachte dat hersendisfuncties zowel selectieve, aan lokalisatie gebonden stoornissen, als meer algemene gevolgen kunnen hebben.

221
Q

Wat zijn belangrijke diagnostische instrumenten

A
  • Anamnese
  • Heteroanamnese
  • Observatie
  • Vragenlijst
  • Testonderzoek
  • Experiment
222
Q

Wat is het belangrijkste diagnostische instrument waar zonder de andere methoden zinloos zijn

A

= kennis van de verschillende gedifferentieerde cognitieve en emotionele domeinen waarbinnen de stoornissen zich kunnen openbaren.

223
Q

Van welke factoren is het neuropsychologisch beeld afhankelijk

A
  • etiologie (bv abrupt bij trauma of graduaal bij tumor)
  • type van de beschadiging (lokaal of meer diffuus)
  • omvang en lokalisatie van de beschadiging
  • patiëntgebonden variabelen (leeftijd, geslacht,
    premorbide niveau etc).
224
Q

Wat is een hardnekkig misverstand binnen de neuropsychologische diagnostiek?

A

1) Dat het uitsluitend zou gaan om het onderzoek van
cognitieve functiestoornissen en intellectuele
achteruitgang.

Het gaat ook om:

  • emotionele en persoonlijkheidsfactoren
  • op de beleving en verwerking van de patiënt
  • op de beperkingen in het dagelijks leven
  • op de gevolgen voor sociale rollen relatiesHet klassieke onderscheid tussen emotie en cognitie
    vervaagt. Nu worden beide als “mentale functies” gezien
    die verstoord kunnen raken door hersendisfuncties.Het vaststellen van (relatief) intacte functies minstens
    even belangrijk is. Kortom: de onderkenningsvraag in
    de neuropsychologie is een veelzijdige en veeleisende
    opgave, vooral omdat men ook nog de mogelijke
    ordening in uitval of gedragssyndromen dient aan te
    geven en de ernst van de problemen moet taxeren.

2) Het idee dat de verklaringsvraag een antwoord in
termen van een medische diagnose en/of een lokalisatie
van de laesie zou vereisen. Conclusies dienen getrokken
te worden obv cognitieve functiedomeinen en de invloed
daarvan op het gedrag, waarbij rekening gehouden
wordt met:
- emotioneel functioneren
- persoonlijkheid
- situatie van de onderzochte

Dit leidt per definitie niet tot een medische diagnose
maar heef evident zelf relevante toegevoegde waarde:
1) gedragsgegevens kunnen doorslaggevend zijn voor
een medische diagnose.
2) gedragsgegevens kunnen aanwijzingen geven voor de
lokalisatie van hersenlaesies.
3) Sommige medisch diagnostische termen gedragsmatig
van aard zijn. De neuropsycholoog = beter dan de ats
opgeleid om de aard en ernst van taal-, aandacht-, en
geheugenstoornissen gedifferentieerd en betrouwbaar
te onderzoeken.

3) De mening dat de psycholoog zich in de diagnostiek
enkel zou moeten beperken tot de vraagstelling zoals
die oorspronkelijk geformuleerd is door de
opdrachtgever. De oorspronkelijke vraag is meestal
vaag en zelden gebaseerd op kennis van de
mogelijkheden en beperkingen van de klinische
neuropsychologie. Verantwoordelijkheid psycholoog
om de vraagstelling te verhelderen.

225
Q

5 basisvragen van verwijzers, cliënten en psychodiagnostici

A

1) Onderkenning
2) Verklaring
3) Predictie
4) Indicatie
5) Evaluatie

226
Q

In welke 3 soorten kan men neuropsychologische vraagstellingen (naast de globale O, V, P, I, E) onderscheiden

A

1) Wat is het cognitieve profiel van de patiënt? Hierbij
wordt gevraagd om stoornissen in het gedrag, cognitie
en emotie in kaart te brengen, waarbij zowel de
stoornissen als de mogelijkheden, de intacte of relatief
sterke functies worden meegenomen. Deze
vraagstellingen gaat dan om:

- Relatie tussen gedrag en hersenen. Gaat dan om 
  hersenbeschadigingen en/of afwijkingen die al 
  duidelijk aangetoond zijn. 
- Relatie tussen gedrag en hersenen waarbij juist de 
  vraag gesteld wort of er sprake is van een 
  hersenafwijking en zo ja, welke.

2) Bij NPO onderzoek: lokalisatie van het hersenletsel is al
vastgesteld. De vraag is: welke gedragsgevolgen te
constateren zijn of welke restverschijnselen er zijn.
Opnieuw is het de verantwoordelijkheid van de
neuropsycholoog om hieraan onderkennings-,
verklarings-, en predictie-, indicatie-, en evaluatievragen
te verbinden.

3) Nu is er geen sprake van enig aangetoond
hersenletsel. De aanvrager wil juist weten of het NPO
daarvoor misschien aanwijzingen oplevert maw: zijn er
aanwijzingen voor organiciteit?

227
Q

Welke beeldvormingstechnieken ken je

A

1) Elektrische afleidingen:
a) EEG
b) ERP

2) Structurele beeldvorming
a) CT
b) MRI

3) Functionele beeldvorming
a) PET
b) fMRI
c) rsMRI
d) DTI

228
Q

Wat is EEG

A

Elektro-Encefalogram: wordt de elektrische activiteit van de hersenen geregistreerd dmv op het hoofd geplaatste elektroden. De potentiaalverschillen worden veroorzaakt door de elektrische activiteit van het neuronaal substraat. Omdat deze elektrische signalen een zeer laag voltage hebben moeten ze worden versterkt. Vervolgens worden er filters gebruikt om delen uit het signaal die niet interessant zijn te verwijderen.

De temporale resolutie van deze methode = hoog en daardoor is deze methode ideaal voor het volgen van processen in tijd, maar de spatiële resolutie is relatief beperkt.

229
Q

Wat is ERP

A

Event Related Potentials methode: kan de relatie tussen een bepaalde stimulus en het EEG bepaald worden. Een prikkel wordt een groot aantal keren aangeboden. De EEG signalen die volgen op de stimulus worden opgeslagen en vervolgens gemiddeld waarbij het begin van de aanbieding als ankerpunt dient. Door deze middelingsmethode zal de hersenactiviteit dei gerelateerd is aan de verweking van de stimulus (event-related) versterkte worden tov andere niet systematisch optredende elektrische veranderingen in hersenactiviteit.

230
Q

Wat is CT

A

Computerized Tomography: techniek die gebruikmaakt van röntgenstralen die door sensoren worden geregistreerd. De verschillende organische structuren (bot, spierweefsel etc) laten de röntgenstralen in verschillende mate door. Deze info wordt softewarematig verwerkt tot een 3-D beeld van de hersenen. Vervolgens kan de radioloog coupes maken door deze reconstructie van de hersenen en die vervolgens afdrukken.

231
Q

Wat is MRI

A

Magnetic Resonance Imaging: Wordt het hoofd in een sterk magnetisch veld geplaatst, waardoor de waterstofatomen die normaal willekeurig georiënteerd zijn als het ware “gelijkgericht” worden. Dmv een elektromagnetische bundel in het radiofrequentiegebied gaan de watermagneetjes als het ware meetrillen (resoneren) waarbij ze energie uit de radiogolven op zich nemen. Als de radiogolf wordt gestopt wordt de eerder opgenomen energie weer uitgezonden. Uit dit signaal kan de computer vervolgens de dichtheid van waterstofatomen op welk willekeurig punt bepalen. Omdat verschillende hersenstructuren een verschillende waterstofdichtheid hebben kan vervolgens een gedetailleerd 3-D beeld geconstrueerd worden.

Naast de hoge spatiële resolutie heeft de MRi methode het voordeel dat er geen gebruik wordt gemaakt van schadelijke straling zoals bij de CT.

232
Q

Wat is PET

A

Positron Emissie Tomografie: wordt een radioactieve tracer geïnhaleerd of geïnjecteerd in de bloedbaan. Detectoren registreren de mate waarin er zuurstof geabsorbeerd wordt of bloed toegevoegd wordt naar verschillende hersengebieden. Dit resulteert in een 3-D representatie van het brein met een goede spatiële resolutie

233
Q

Wat is fMRI

A

Functional Magnetic Resonance Imaging: worden veranderingen in het zuurstofgehalte en de lokale veranderingen in doorbloeding gemeten (BOLD: blood oxygen level dependent signal). Deze veranderingen in doorbloeding kunnen gerelateerd worden aan een bepaalde functie die op dat moment wordt uitgevoerd. Op die manier kan er inzicht verkregen worden in welke gebieden van de hersenen betrokken zijn bij een bepaalde functie omdat deze gebieden een veranderende zuurstofopname laten zien.

234
Q

Wat is rsMRI

A

resting state Functional Magnetic Resonance Imaging: ook in rust toestand zijn de hersenen actief en vindt er communicatie plaats tussen verschillende gebieden in de hersenen. Mbv analyse technieken kunnen deze “default” netwerken verkregen uit rsMRI ook info geven over het funcitonele brein.

235
Q

Wat is DTI

A

Diffusion Tensor Imaging: bij deze analysetechniek op de data verkregen door MRI kunnen de witte stofbanen in de hersenen 3-D zichtbaar gemaakt worden. DTI-scans meten de mate van diffusie (willekeurige bewegingen) van de watermoleculen in de hersenen. Waterstofmoleculen gedragen zich willekeurig, behalve in de buurt van de zenuwbanen: daar buigen ze langs af. Hierdoor ontstaat exact langs de zenuwbaan een rij van waterstofmoleculen die allemaal evenwijdig bewegen aan de zenuwbaan: dit vormt de basis voor de 3-D reconstructie.

236
Q

Wat is het hertesteffect?

A

de verbetering van scores bij een herhaalde afname van de test zonder dat dit duidt op een daadwerkelijke verbetering in het onderliggend functiedomein.

237
Q

In welke groepen kunnen de neuropsychologische test worden ingedeeld?

A

1) Algemene niveau- en screeningstest
2) Specifieke tests voor het cognitieve functioneren
opgedeeld in functiedomeinen.
3) Tests voor emotioneel functioneren, persoonlijkheid en
attitudes
4) Klinimetrische methoden

238
Q

Wat is een cut-off-score

A

Het prestatieniveau waarbij een uitgebreider NPO geïndiceerd is.

239
Q

Welke testen worden gebruikt voor dementiescreening?

A
  • Mini Mental Status Examination
  • Cognitieve Screening Test
  • MoCa (Montreal Cognitive assessment)
  • Amsterdamse Dementie Screeningstest
240
Q

Dementiescreeningstest worden ook door niet psychologen gebruikt, waarop moet men zich bedacht zijn?

A

1) Dat er vormen van dementie bestaan waarbij (zeker. In de beginfase) geen cognitieve stoornissen op de voorgrond staan en al helemaal niet in het geheugendomein
2) dat ook bij toepassinig bij andere hersenzeiktedan waarvoor ze zijn ontwikkeld (bv CVA) het daadwerkelijke niveau zowel onderschat als overschat kan worden
3) dat bij de meeeste van deze tests correcties nodig zijn voor. De sterke invloed van leeftijd en opleidingsniveau
4) dat de doorgaans bevredigende gegevens over betrouwbaarheid en onderscheidend vermogen betrekking hebben op de totaalscores, zodat men zeer terughoudend moet zijn bij interpretatie van item- en subscores
5) bij deze screeningsinstrumenten de sensitiviteit vaak (zeer) hoog is, maar dat dit ten koste gaat van de specificiteit, waaardoor een pluis vs niet-pluis gevoel kan worden ondersteund, maar van verdere interpretatie in differentiaal diagnostische zin geen sprake kan en mag zijn.

241
Q

Waar is de NLV voor bedoeld?

A

Om een schatting te maken van het premorbide IQ bij mensen met een hersenaandoening.

242
Q

Welke cognitieve functiedomeinen dienen aan bod te komen bij een onderyoek van de cognitieve functies

A
  • Aandacht
  • Snelheid van infoverwerking
  • Waarneming
  • Geheugen en leren
  • Tal (verbaal begrip en expressie)
  • Ruimtelijke functies
  • Executieve functies (planning en gedragsregulatie)
  • Sociale cognitie
  • Gericht handelen (praxis)
243
Q

Wat is de belangrijkste doelstelling van een NPO?

A

Het kunnen vaststellen van een cognitief profiel waarbij uitspraken gedaan kunnen worden over aangedane cognitieve functies te midden van de (relatief) gespaarde functies.

Adhv dit profiel kunnen gedrag en beperkingen in gedrag in het dagelijks leven verklaard worden en bijgedragen worden aan medisch diagnostische overwegingen, richting gegeven woren aan ontslagadvies, vervolgbeleid en behandeling.

244
Q

Waardoor moet men zich laten leiden bij de keuze voor cognitieve tests?

A
  • de individuele vraagstelling
  • de hypothesen die tijdens het diagnostisch onderzoek rijzen
  • door voorhanden zijnde info uit eerder onderzoek, zoals beeldvorming en door vakliteratuur
245
Q

Waarvoor kunnen persoonlijkheidsvragenlijsten gebruikt worden?

A

Om. Individuele verschillen op een aantal persoonlijkheidskenmerken of trekken in kaart te brengen.

246
Q

Wat verstaat men onder persoonlijkheid?

A

Een min of meer stabiele eigenschappen, welke vrij consistent zijn in verschillende situaties en verklaren waarom de ene persoon verschilt van de ander.

247
Q

Criteria voor het geschrijven van items in een vragenlijst (Luijtens)

A

1) de items moeten korter zijn dan 20 woorden
2) de taal van de items moet duidelijk en eenvoudig zijn
3) dubbele ontkenningen moeten vermeden worden
4) items moeten eenduidig van inhoud zijn
5) items dienen over 1 onderwerp. Te gaan
6) items die door bijna iedereen of bijna niemand bevestigd worden, dienen vermeden te worden. Deze dragen immers niet bij tot het onderscheiden van een persoon tov anderen

Het voldoen aan deze criteria verhoogt de bruikbaarheid en validiteit.

248
Q

Waarom worden items samengevoegd tot schalen?

A

Omdat de afzonderlijke items vaak. Een specidfieke inhoud hebben en de betrouwbaarheid van een enkel item vrij gering is. (Schaal bij voorkeur 20 items)

249
Q

Wat is de a-priori of rationele methode voor het groeperen vann items tot schalen?

A

Men verzoekt beoordelaars items samen te voegen die volgens hen hetzelfde kenmerk meten.

Dit heet zo omdat deze werkwijze berust op het oordeel van deskundigen en niet op empirisch onderzoek van de uitspraken.

Dit is een klassieke. Methode en wordt vaak. Vermeld bij onderzoek. Naar inhoudsvaliditeit

250
Q

Wat is de interne-consistentiemethhode voor. Het groeperen van items. In schalen?

A

Houdt in dat items tot schalen samengevoegd worden ogv een empirisch gevonden structuur of. Samenhang

251
Q

Op welke manieren kunnen items tot schalen gegroepeerd worden?

A

1) A-priori of rationele methode

2) Interne-consistentie methode

252
Q

Aandachttests

A
  • Stroop-test
  • Bourdon-test
  • Test of Everyday Attention (Testbatterij)
  • Onderdelen van IQ tests
  • Hoofdrekentests
253
Q

Waarvoor is de stroop-test bedoeld?

A

Om de selectieve aandacht, afleidbaarheid en het vermogen tot inhibreren in kaart te brengen.

254
Q

Waarvoor is de Bourdon-test bedoeld?

A

Brengt de langdurig volgehouden gerichte aandacht in kaart.

Clt groepje van 4 stippen doorstrepen.

255
Q

Met welke testen kan neglect (halfzijdige verwaarlozing) worden opgespoord

A
  • Behavioural inattention test

- Neglect taken (wegstreeptaken)

256
Q

Waarvoor is de Test of Everyday Attention bedoeld?

A

Screeningsbatterij die de belangrijkste aspecten van aandacht meet, waarbij vooral geprobeerd is ecologische validiteit in de testbatterij aan te brengen.

257
Q

Veelgehoorde klacht = traagheid (aspecifiek symptoom). De snelheid van infoverwerking kan op verschillende manieren in kaart worden gebracht, waarbij onderscheid gemaakt dient te worden waartussen?

A
  • psychomotore snelheid
  • eenvoudige infoverwerking
  • complexe infoverwerking
258
Q

Tests voor de waarneming en visuospatiële functies

A
  • CORVIST -> Cortical Vision Screening Test - kort screeningsinstrument of er een verdenking op stoornissen in de hogere orde visuele waarneming bestaat. In combi met VOSP -> Visual Object and Space Perception Battery -> nagaan onderliggende stoornissen
  • Benton Facial Recognition Test - voor het evalueren van het vermogen om gezichten waar te nemen.
  • Benton Line Orientation Test en doolhoftaken (bv WISC) - voor het meten van de visuospatiële functies.

Specifieke test voor visuospatiële functies:

  • Shepard Rotation test - mentale rotatie
  • Seashore-test - auditieve herkenning
259
Q

Tests geheugen en leren

A

Procedurele geheugen:
- alleen experimenten beschikbaar, geen genormeerde tests.

Declaratieve geheugen - eerst onderscheid:

  • registreren
  • aanleren
  • vasthouden
  • opdiepen
  • herkennen van verbaal/non-verbaal materiaal

Bijzondere rol: werkgeheugen - executief functioneren

260
Q

Tests geheugen/leren - registreren

A
  • nazeggen van cijferreeksen (verbale aandachtsspanne)
  • natikken van blokjes in een bep volgorde mbv
    Corsiblokken (non-verbaal)

Het achteruit herhalen van de verbaal/non-verbaal aangeboden reeksen laat de capaciteit van het werkgeheugen zien.

261
Q

Tests geheugen/leren - leren

A

Verbale geheugen:

  • 15 Woordentest (verbale geheugen)
  • 8 Woordentest - navertellen gelezen verhaal

Non-verbaal geheugen:
- Complexe figuur van Rey
- Benton Visual Retention Test
- Warrington’s faces
- Deurentest (doors and people test) - Baddeley
- CVMT - Continous Visiual Memory Test = de enige die
vrij is van verbaliseerbaar materiaal.

262
Q

Verschil episodisch en semantisch geheugen

A
Episodisch = persoonlijke ervaringen
Semantisch = feitenkennis
263
Q

Hoe wordt het semantische geheugen meestal gemeten?

A
  • Semantische fluency-test
  • Algemene kennis (IQ-subtesten)
  • Benoemtaken
  • Andere subtests uit afasiebatterijen
  • Cognitieve screening test
  • Remote memory-test (nieuwsfeiten)
  • VAT - visuele associatie test.
264
Q

Met welke tests wordt taal gemeten?

A

Afasiebatterijen.

Alle afasiebatterijen maken onderscheid tussen:

  • taaluitingen (expressie, productie)
  • taalbegrip (receptie, verstaan)
  • stoornissen op woord- of zinsniveau
  • SAN-test (Stichting Afasie Nederland) - gesproken en
    gehoorde taal
  • AAT (Akense Afasie Test)
  • Amsterdam-Nijmegen Test voor Alledaagse
    Taalvaardigheid - verbaal-communicatieve vaardigheid
    in het dagelijks leven
  • SAT (Semantische Associatie Test)
  • Token test - screenen van afasie
265
Q

Waarbij moet je denken bij executieve functies

A
  • uitvoerende functies
  • coördinerende
  • controlerende
  • planningsfuncties
266
Q

Veel gebruikte test executieve functies

A
  • Wiscounsin Card Sorting Test
  • Tower of London
  • Trail Making Test
  • Stroop-test
  • Executive Route Finding Task
  • D-KEFS (Delis and Kaplan Executive Function System)
  • BADS (Behavioural Assessment of Dysexecutive
    Syndrome)
267
Q

Wat is een probleem van veel executieve tests?

A

Dat de taken al zeer gestructureerd zijn, terwijl men vaak juist het vermogen tot zelfstandige structurering in een levensechte situatie wil meten.

Om dit probleem te voorkomen - observatieschalen en vragenlijsten:

  • Frontal behavioural inventory (FBI)
  • Frontal Assessment Battery (FAB)
  • DEX
268
Q

Tests voor meten praxis

A
  • Luria taken

- Goldenberg

269
Q

Welke persoonlijkheidsverandering die vooral bij frontaal-cerebrale stoornissen gezien worden, worden geïnterpreteerd in het licht van executieve functiestoornissen

A
  • tekortschietend zelfkritiek
  • responsinhibitie
  • inzicht en controle op het eigen handelen
  • inflexibiliteit
  • onvermogen tot planning en initiatief
270
Q

Waar wordt er in het bijzonder op gelet bij een NPO (neuropsychologisch onderzoek)

A

Gedragsveranderingen die kenmerken kunnen zijn voor vele cerebraal beschadigde patiënten:

  • traagheid
  • verhoogde vermoeibaarheid
  • prikkelbaarheid
  • emotionele labiliteit
  • overgevoeligheid
  • initiatiefverlies
  • perseveratie
271
Q

In dienst waarvan staat het in kaart brengen van aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek of de aanwezigheid van stemmingsproblematiek binnen de neuropsychologisch onderzoek?

A

Van het cognitief functioneren en is geen doel op zich.

272
Q

Wat is klinimetrie?

A

Richt zich op meetinstrumenten tav de gevolgen van ziekten en afwijkingen (functionele gezondheid, kwaliteit van leven). Ook participatie en functionele adl maken momenteel deel uit van de klinimetrie.

De interpretatie van de onderzoeksuitkomsten moeten net als bij alle andere onderzoeksuitkomsten plaatsvinden in de context van alle persoonlijke en klinische gegevens over de cliënt.

273
Q

Interpretatieproblemen

A

1) Testvoorwaarden
2) Premorbide functioneren
3) Multiconditionaliteit
4) Verhouding tussen sensitiviteit en specificiteit

274
Q

Testvoorwaarden

A

Metingen uitvoeren mbv test, vragenlijst of experiment -> onderzochte voldoet aan een aantal basisvoorwaarden:

  • instructies begrijpen en onthouden
  • bereid en in staat zijn tot medewerking
  • een antwoord of reactie kunnen geven
275
Q

Premorbide functioneren

A

Diagnostisch onderzoek = momentopname en documenteert het huidige functioneren. Het huidige functioneren is van belang voor het dagelijks leven en de begeleiding. Zodra men conclusies over verworven hersenletsel wil trekken, zal men zich met redeneringen en reconstructies moeten zien te redden.

276
Q

Groepen redeneringen premorbide functioneren

A

1) Puur kwalitatief een idee vormen van de vroegere
sterkten en zwakten van de cliënt ogv
(hetero)anamnese
2) Kan men veronderstellen dat de onderzochte
kwantitatief ooit in de “normale range” van testscores
zal hebben gefunctioneerd. Met arbitraire regels kan
men dan vervolgens veronderstellen dat een score 1 of
2 standaarddeviaties beneden het gemiddelde, of in
het 5e of 1e percentiel “afwijkend” moet zijn. Uiteraard
moet men daarbij beseffen dat respectievelijk 16%, 2%,
5% en 1% volstrekt normale personen een dergelijke
“afwijking” vertoont.
3) Kan met het premorbide intellectueel niveau schatten
ogv de Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV)
en ogv opleidingsniveau en leeftijd.

277
Q

Wat is multiconditionaliteit?

A

Scores op neuropsychologische tests worden niet alleen beïnvloed door hersenletsel, maar ook door vele andere condities zoals:

  • leeftijd
  • opleidingsniveau
  • soms sekse
  • genetisch verschillende aanleg
  • individueel gedifferentieerde vaardigheden
  • psychische condities, zoals:
    • motivatie
    • faalangst
    • interesse
    • aggravatie
  • fysieke conditie, zoals:
    • vermoeidheid
    • slaaptekort
    • psychofarmacologische factoren
    • pijn
278
Q

Wat moet men zich bij de verklaringsvraag voortdurend blijven afvragen?

A

Welke andere factoren dan een beschadiging in de hersenen de resultaten beïnvloed kunnen hebben.

279
Q

Hoe verloopt de interpretatie bij zowel onderkenning als de verklaring van neuropsychologische problemen?

A

1) Eerst krijgt men een opvallende uitkomst een
hypothese
2) Ten 2e zoekt men bevestiging daarvan in andere
gegevens
3) Zoekt men in alle beschikbare gegevens actief naar
tegenspraak.

280
Q

Wat zijn sensitiviteit en specificiteit voor begrippen

A

Zijn begrippen in verband met het onderscheidend vermogen van een testscore tav een extern criterium, dikwijls een klinische diagnose.

281
Q

Wat is sensitiviteit?

A

Geeft aan hoe vaak een ongunstige testscore (beneden een bepaalde cut-off-waarde) voorkomt bij personen met de betreffende diagnose

282
Q

Wat is specificiteit?

A

Geeft aan hoe vaak een gunstige testscore (boven een bepaalde cut-off-waarde) voorkomt bij personen zonde die diagnose, dikwijls normale of gezonde personen.