Klinische 2 Flashcards

1
Q

Vraag naar indicatiestelling

A

1) Of een behandeling nodig is

2) Welke behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verschillende referentiekaders

A

1) Psychoanalytische -> Psychoanalytische
behandelingen (Freud)
2) Humanistische psychologische theorieën ->
cliëntgerichte psychotherapie (beleving van probl)
3) Systeemtheoretische beandering van
psychopathologie -> systeemtherapieën
4) Leertheoretische benadering van psychopathologie ->
gedragstherapie (meer bekrachtiging constructief
gedrag)
5) Cognitieve theorieën -> cognitieve (gedrags)therapie
6) Interpersoonlijke therapie -> sociale steun - relaties
7) Biologische benadering psychopathologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Anamnese

A

Terugroepen in de herinnering

  • naar datgene wat de cliënt zich van zijn ziekte-
    geschiedenis herinnert
  • het verzamelen van info die bijdraagt aan de
    totstandkoming van een diagnose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Doelen anamnestisch interview

A

1) het komen tot een diagnose
2) een behandelplan
3) vestigen van een werkrelatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke diagnoses zijn er

A

Beschrijvende diagnose: intake formuleert de diagnose in termen van aanwezige psychopathologie dmv DSM

Verklarende diagnose: problemen te herformuleren door:

  • levensgeschiedenis te reconstrueren
  • huidige omstandigheden te analyseren
  • indruk te krijgen van de persoonlijkheid
  • ethologische formulering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voordelen gestructureerde/semi-gestructureerde interviews

A
  • meer betrouwbaar dan het klinische interview

- kans op het missen van een bep diagnose is kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nadelen (semi)gestructureerde interveiws

A
  • kosten meer tijd
  • cliënt voelt zich minder begrepen door de vele vragen
  • beperkt zicht tot beschrijvende diagnose, terwijl
    verklarende ook nodig is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 typen vaardigheden intaker

A

1) Anamnesevaardigheden (wat wordt gevraagd)
2) Gespreksvaardigheden (hoe wordt het gevraagd)
3) Cognitieve vaardigheden (probleemoplossvaardig -
denkproces intaker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Agendapunten anamnese

A

1) Introductie
2) Probleemverheldering
3) Speciële anamnese
4) Psychiatrische anamnese
5) Biografische anamnese
6) Huidig functioneren
7) Afsluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Introductie anamnese

A

Agendapunt: introductie

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info
  • vragen om feedback

Cognitieve vaardigheden: nvt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Probleemverheldering anamnese

A

Agendapunt: probleemverheldering

1) verheldering van het aanmeldingsprobleem
2) exploratie andere problemen
3) aanleiding om hulp te zoeken
4) hulpvraag

Gespreksvaardigheden:

  • aandachtgevend gedrag
  • open vragen
  • gevoelsreflecties
  • parafraseren van inhoud

Cognitieve vaardigheden: formuleren van hypothesen voor as-I en as-II diagnosen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Speciële anamnese

A

Agendapunt: speciële anamnese:

1) Uitdiepen hoofdklacht
2) Ontstaansfactoren
3) Verloop
4) Invloed op dagelijks leven
5) Behandeling en zelfhulp

Gespreksvaardigheden:

  • open & gesloten vragen
  • concretiseren
  • hardop denken
  • structureren
  • samenvatten

Cognitieve vaardigheden: selecteren van vragen om de hypothesen te toetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychiatrische anamnese

A

Agendapunt: psychiatrisch anamnese:

1) Verschijning & psychomotoriek
2) Oriëntatie
3) Aandacht & geheugen
4) Waarnemen
5) Spraak & denken
6) Stemming & affect

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info (introductie 2e fase)
  • specifieke open & gesloten vragen
  • hardop denken
  • structureren

Cognitieve vaardigheden: formuleren van (differentiaal) diagnose op as-I, as-II en as-III

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Biografische anamnese

A

Agendapunt biografische anamnese:

1) Vroege jeugd
2) Kindertijd
3) Adolescentie
4) Volwassenheid
5) Intrapsychisch, sociale, intellectuele en seksuele ontw
6) Premorbide persoonlijkheid

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info (3e fase introductie)
  • alle luistervaardigheden
  • hardop denken
  • structureren

Cognitieve vaardigheden:
a) formuleren van precipiterende, predisponerende en
onderhoudende factoren (verklarende diagnose)
b) toetsen van as-I en as-II diagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Huidig functioneren

A

Agendapunt huidig functioneren:
1) kwantiteit & kwaliteit van sociale relaties
2) arbeidsfunctioneren, arbeidssatisfactie, financiële
situatie

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info (introductie 4e fase)
  • alle luistervaardigheden

Cognitieve vaardigheden: formuleren diagnose as-IV en as-V

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afsluiting

A

Agendapunt: afsluiting

Gespreksvaardigheden:

  • samenvatten
  • geven van info
  • vragen om feedback

Cognitieve vaardigheden: nvt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Inhoudelijke agenda anamnestisch interview -> 4 fasen

A

1) Probleemverheldering en de speciële anamnese
2) Psychiatrische anamnese in engere zin
3) Biografische anamnese
4) Sociale anamnese ofwel het huidige functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Psychiatrische symtomatologie op 4 manieren verkrijgen

A

1) Observatie (gedragingen, reacties, uiterlijke kenm)
2) Conversatie (alg. communicatie - bv het weer)
3) Exploratie (innerlijke ervaringen, stemming, gedachte)
4) Onderzoek (testen bep functies)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gespreksvaardigheden -> 2 categorieën

A

1) Luistervaardigheden

2) Regulerende vaardigheden (meta)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Luistervaardigheden

A

1) Aandachtgevend gedrag
2) Vragen stellen
3) Concretiseren
4) Parafraseren van inhoud
5) Reflecteren van gevoel
6) Samenvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Regulerende vaardigheden

A

1) Geven van info
2) Vragen om feedback
3) Hardop denken
4) Structureren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cognitieve vaardigheden

A

Mentale processen tijdens het afnemen van de anamnese. Hypothesen ontwikkelen en testen/verfijnen
-> Proces van hypotheseselectie & - toetsing -> 3 lijsten:

1) Lijst 1: alle mogelijke diagnosen
2) Lijst 2: uitgesloten diagnoses
3) Lijst 3: nog niet onderzochte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Belangrijkste diagnostische gebieden

A

1) Angstklachten
2) Stemmingsstoornissen
3) Somatoforme stoornissen
4) Gedragsproblemen
5) Verslavingsproblemen
6) Psychotische stoornissen
7) Cognitieve stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Anamnestisch interview

A

Probleemverheldering: formuleren hypothesen as-I en as-II, maar toetst ze nog niet.

Speciële anamnese: toetsen hypothesen -> lijst 1 aanscherpen en lijst 2 opstellen

Psychiatrische anamnese: lijst 3 verder afwerken. (differentiaal) diagnose stellen op as-I (mentale stoornissen) en as-III (lichamelijke stoornissen)

Biografische anamnese: precipiterende, predisponerende en onderhoudende factoren formuleren. diagnose op as-II (persoonlijkheidsstoornissen) formuleren

Sociale anamnese: formulering op as-IV (psychotic en omgeving) en as-V (sociaal, werk, psychol.functioneren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Assen

A
I    = mentale stoornissen
II   = persoonlijkheidsstoornissen
III  = lichamelijke stoornissen
IV = psychosociaal/omgevingsstoornissen
V  = sociaal / werk / psychologische functioneren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is psychotherapie

A

De psychologische behandeling van die aspecten van het psychisch disfunctioneren die de stoornis en de daaraan verbonden klachten in stand houden.

Psychotherapie = gericht op het verminderen van een psychische stoornis en de daaraan verbonden klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoofdstromingen psychotherapie

A

1) Gedragstherapie
2) Psychoanalytische therapieën
3) Cliënt-centered therapieën
4) Systeemtherapieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is indicatiestelling?

A
  • het vaststellen welke veranderingen mogelijk en nodig
    zijn obv de diagnostische formulering en
  • in samenhang wat de cliënt wil en wat de hulpverlening
    kan bieden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Bij indicatiestelling 6 zaken van belang

A

1) natuurlijk beloop (zonder ingrijpen)
2) kennis vd effecten van behandelmogelijkheden
3) hulpvraag, motivatie en mogelijkheden cliënt in
ogenschouw nemen
4) naast feitelijke diagnose spelen: inhouden vt probleem,
persoonlijkheid en de omgeving een rol bij het kiezen
van een passende behandeling
5) pragmatische overwegingen (kosten, wachtlijst, regio)
6) het te verwachten resultaat, prognose kan verspeld
worden obv gegevens over de werkzaamheid van de
interventie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Klassieke psychoanalytische behandeling

A
  • cliënt op de divan
  • therapeut achter de divan, aan het hoofdeinde
  • bankanalyse duurt vaak jaren
  • is hoogfrequent (4-5x per week)
  • overdrachtsrelatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Psychoanalytische psychotherapie

A
  • zittend ipv divan
  • termijn van meerdere jaren
  • zittingen 1x per week
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Laatste 30 jr diverse varianten op klassieke psychoanalytische vormen ontwikkeld -> nu als korte dynamische psychotherapie aangeduid. Sandor Ferenczi was erop uit?

A

De emotionele beleving van de cliënt te verhevigen en te versnellen -> leek op huidige dynamische psychotherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Psychoanalytische behandeling

A

Openleggende psychotherapie = dat mensen genezen van hun psychische stoornissen door naar binnen te kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Oorsprong psychoanalyse

A

Freud -> onderbewuste -> verlangen/wensen -> psychoseksuele aspecten (seksuele driften: orale, anale, fallische en oepidale).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Belangrijk kenmerk psychoanalytische theorie

A

Complexe mensbeeld = conflictueus en ingewikkeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Binnen psychoanalyse 6 verschillende metapsychologische gezichtspunten

A

1) Topische
2) Genetische
3) Economische
4) Dynamische
5) Adaptieve
6) Structurele gezichtspunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Topisch gezichtspunt psychoanalyse

A

Gelet op het vloeiende onderscheid tussen onbewust, voorbewust en bewust. Bewustzijn wordt getoetst op kwaliteit & diepgang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Genetisch gezichtspunt psychoanalse

A

Gelet op de ontwikkelingsgeschiedenis. Driftfasen staan centraal (oraal, anaal, oedipaal, latent en genitaal):

  • orale fixaties: veel praten, drinken, roken, veiligheid
  • fixaties anale: perfectionistisch, precies, koppig, eigen
  • fallische fixaties: narcistisch, aandacht, bevestiging
  • preoedipale fixaties: diade centraal, zoeken naar
    veiligheid, beschermend contact, afhankelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Economische gezichtspunt psychoanalyse

A

Gaat het om de kwantiteit van libido en agressie. Sommige mensen sterker driftmatig uitgerust dan anderen (sterk temperament).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Dynamische gezichtspunt psychoanalyse

A

Gaat om het krachtenspel impuls en afweer. Wijze waarop met angsten en psychische conflicten wordt omgegaan en afweermechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Adaptieve gezichtspunt psychoanalyse

A

Beschrijft wijze van aanpassing aan sociale omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Structurele gezichtspunt psychoanalyse

A

Persoonlijkheid = samengesteld uit 3 instanties:

1) ID (verdrongen wensen en driften)
2) Ego (bemiddelt eisen uit ID en superego en houdt
oogje op realiteit)
3) Superego (gewetensfunctie en ego-idealen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Structurele gezichtspunt: 3 typen structurele organisaties

A

1) Neurotische persoonlijkheidsorganisatie
2) Borderline persoonlijkheidsorganisatie
3) Psychotische persoonlijkheidsorganisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waarop is de structurele diagnostiek gericht

A

De onbewuste dieptestructuur van de persoonlijkheid te beschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Binnen de structurele diagnostiek overheersen 3 structurele karakteristieken, welke?

A

1) identiteitsintegratie vs identiteitsdiffusie
2) ontwikkelde vs primitieve afweermechanismen
3) aanwezigheid vs afwezigheid van realiteitstoetsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Neurotische persoonlijkheidsorganisatie

A
Id                           = geïntegreerd
Afweer                  = ontwikkeld (verdringing)
Realiteitstoetsing = intact
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Borderline persoonlijkheidsorganisatie

A
Id                           = diffuus
Afweer                  = primitief (splitsing)
Realiteitstoetsing = intact
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Psychotische persoonlijkheidsorganisatie

A
Id                           = diffuus
Afweer                  = primitief
Realiteitstoetsing = aangetast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Uiteindelijke doel klassieke psychoanalytische behandeling

A

Herstructurering van de intrapsychische architectuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is het kernstuk van de klassieke psychoanalytische behandeling

A

Overdrachtsneurose: dat de cliënt doorgaans geleidelijk aan verdrongen gevoelens, motieven, wensen en relatievormen onbewust gaat herhalen aan de therapeut. De klachten die door de cliënt worden of werden ervaren komen dan terug in de relatie tot de therapeut. Het probleem wordt dan actueel en gemakkelijk te analyseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Psychoanalytische psychotherapie

A

Het bewustmaken van zo veel mogelijk onbewuste gedragsmotieven en psychische conflicten.

Werkwijze = vrije associatie, verhelderen, confronteren en interpreteren.

Overdrachtsneurose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waarom verloopt de overdrachtsneurose in de psychoanalytische psychotherapie anders dan in de klassieke psychoanalyse?

A

Aangezien de neutraliteit en abstinentie niet voor elke cliënt bereikbaar zijn in de vis-a-vis variant. De therapeut is voor de cliënt in de vis-a-vis variant op elk moment zichtbaar, dus ook diens uitdrukkingen en mogelijke evaluaties van hetgeen in de interactie plaatsvindt.

Toch hangt dit wellicht sterker met het type persoonlijkheid van de cliënt dan met de methode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Houding psychotherapeut psychoanalytische psychotherapie

A

Passieve en afwachtende houding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Focale psychotherapie (David Malan)

A

Wordt gebruikgemaakt van een kernthema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Malan: conflicts- en de persoonsdriehoek

A

Conflictsdriehoek: afweer - angst - onbewust gevoel

Persoonsdriehoek: therapeut - actuele ander - persoon uit het verleden

Driehoeken doen dienst als kapstok voor de therapeut.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Kortdurende psychodynamische psychotherapie

A

Kenmerk: houding therapeut: actief, emotioneel betrokken, directief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Technieken psychodynamische psychotherapeut (varianten op de 3 klassieke interventies)

A

1) het stellen van vragen om verheldering te krijgen
2) het confronteren met tegenstrijdigheden in hetgeen is
gezegd
3) het toevoegen van een nieuw verband in het materiaal
naar voren gebracht door de cliënt via een duiding of
interpretatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Yeomans, Clarkin & Kernberg

A

Psychoanalytische behandeling speciaal voor borderlinecliënten ontwikkeld.

De behandeling maakt gebruik van de overdrachts-reacties van de cliënt en tracht op deze wijze de primitieve afweermechanismen te vervangen door meer ontwikkelde en diffuse aspecten in de identiteit in ontwikkeling te laten komen en wellicht meer te laten integreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Borderlineconcept Kernberg

A

De persoonlijkheidsorganisatie = centraal. Gaat om de onderliggende verstoring van de egofuncties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

CAT

A

Cognitief-analytische therapie = staat voor een poging tot integratie v delen uit de psychoanalytische theorie met inzichten en theorieën uit de cognitieve psychologie.

Eclectische benadering onder de paraplu van de therapeut-cliëntrelatie (leraar-coach)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Supportieve psychotherapie

A

Steun geven boven exploreren en openleggen. Veel structuur en houvast. Angstniveau wordt juist verlaagd door steunzevende opmerkingen. Therapeut spiegelt sterke kanten en spreekt vertrouwen en veerkracht uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Theoretische gedachtengoed klassieke psychoanalyse werkt door in de moderne psychotherapieën

A

Voorheen vaststaande overtuigingen (elke neurose komt voort uit een oedipaal conflict) -> vervangen door: zoekschema’s en hypothesen die in de behandeling worden getoetst en bijgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Cliëntgerichte psychotherapie (Rogers)

A

Rogers zette zich af tegen de reductionistische mensvisie van de klassiek psychoanalyse.

Beleving problemen door cliënt centraal.

Empathie, aanvaarding en echtheid = kerningrediënten

In der loop der jaren klemtoom verschoven naar een meer procesdiagnostische en directieve aanpak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Roger’s therapiemodel

A

= universeel = toepasbaar op alle cliëntproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Substromingen cliëntgerichte psychotherapie

A

1) Reflectieve benadering
2) Experiëntiële benadering
3) Interactionele benadering
4) Exstentiële benadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Reflectieve benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)

A
  • Stimuleren van reflectieve processen

- Corrigeren van narratieve constructie van het zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Experiëntiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)

A
  • Actualiseren van het belevingsproces
  • Bewerken van emotionele problemen en
    intrapsychische conflicten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Interactionele benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)

A

Exploreren & uitdagen van interactionele patronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Existentiële benadering

A

Onderzoeken & aanpassen van verschillende bestaansmodaliteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Oorspronkelijke rogeriaanse gedachtegoed

A

= Reflectieve benadering.

Nadruk ligt hier op het verhaal dat iemand over zichzelf maakt om zijn leven te begrijpen, de narratieve constructie van de identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Welke methoden heeft de experiëntiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie) ontwikkeld

A
  • het ervaringsproces te actualiseren
  • om emotionele problemen te bewerken
  • om intrapsychische conflicten scherper in beeld te
    brengen
  • om constructieve oplossingen te faciliteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Interactionele benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)

A

De relationele stijl onderzocht en uitgedaagd wordt als ingang naar de problematiek en metacommunicatieve feedback en confrontatie als belangrijkste interventietechnieken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Existentiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)

A

Wordt een diepere laag in de beleving aangesproken door de klachten te onderzoeken op hun betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Ondanks de substromen heeft de cliëntgerichte therapie een gemeenschappelijke kernidentiteit behouden

A

Kenmerkend voor de cliëntgerichte identiteit = de focus op de innerlijke belevingswereld en het geloof in de therapeutische reactie als cruciale hefboom tot persoonlijkheidsverandering.

Innerlijke belevingswereld = centrale invalshoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Het klassieke cliëntgerichte persoonlijkheidsmodel werd geherformuleerd door invloeden vanuit diverse substromingen te incorporeren -> basisprincipes vormen het fundament van deze neohumanistische synthese

A

1) Het menselijk functioneren = complex en dynamisch
samenspel van diverse processen
2) De mens fungeert als een actieve participant die deze
processen tracht samen te brengen om tegemoet te
komen aan de steeds wisselende omgeving en om
betekenis te verlenen aan zijn bestaan.

Het zelf verwijst niet naar een vaste entiteit of een duidelijk omlijnd object -> integratie proces -> dialectisch-constructische visie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Dialectische-constructische visie op disfunctioneren

A

Disfuncties zijn niet toe te schrijven aan 1 enkel proces, maar kunnen diverse ontstaansgronden hebben. Er kan een conflict ontstaan tussen:

  • gevoelens en overtuigingen
  • tussen angsten en wensen
  • tussen kracht en kwetsbaarheid
  • tussen de behoefte aan autonomie en het verlangen
    naar afhankelijkheid

Pathologisch functioneren ontstaat: wanneer bep ervaringsgegevens onderdrukt worden of niet worden toegeëigend.

Andere bron van disfunctioneren = onvermogen om contact te maken met lichamelijk gevoelde ervaringen.

Tenslotte ook nog grote verscheidenheid aan specifieke cognitief-affectieve verwerkingsproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Elke substroming in de cliëntgerichte benadering = gespecialiseerd in de aanpak van verschillende processtagnaties, welke?

A

Processtagnaties:
1) vernauwde narratieve constructie vd identiteit
2) moeilijkheden met innerlijk luisteren
3) disfunctionele emotionele processen en emotie-
schema’s
4) cognitief-affectieve verwerkingsproblemen
5) vastgeroeste interactiepatronen
6) existentiële problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Processtagnatie: vernauwde narratieve constructie van de identiteit (cliëntgerichte psychotherapie)

A

Het verhaal dat iemand over zichzelf maakt om zijn leven te begrijpen, het zelfbeeld en het ideaalbeeld kunnen gestold of vernauwd zijn -> incongruentie tussen het zelfbeeld en innerlijke ervaringsstroom, waarbij bep ervaringen worden afgeweerd of onderdrukt

Een open, ontvankelijke en aanvaardende dialoog = erop gericht nieuwe ervaringselementen binnen te brengen en de oorspronkelijke narratieve constructie te verruimen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Empathie zorgt voor

A
  • verbetert de affectregulatie
  • daagt de belevingscontracties uit
  • zorgt voor een meer gedifferentieerde en geïntegreerde
    organisatie van de belevingswereld
  • reveleert nieuwe betekenissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Ervaringscyclus

A

1) Lichaamsgewaarwordingen
2) Emoties
3) Symboliseringen
4) Situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Disfunctionele emotionele processen

A

Emoties = maladaptieve structuren = vastgeroeste repetitieve structuur die zichzelf eindeloos herhaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Elliot 3 soorten disfunctionele emotionele processen

A

1) Maladaptieve emoties
2) Secundaire reactieve emoties
3) Instrumentele emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Maladaptieve emoties (Elliot)

A

Worden automatisch opgewekt door bep prikkels zonder dat de persoon de hier-en-nu-situatie bewust evalueert.

In feite: aangeleerde emotionele reactie die voortkomen uit vroegere, veelal traumatische ervaringen. Ze worden te pas en te onpas geactiveerd en ze zijn niet afgestemd op de behoeften en vereisten van het moment -> adequaat functioneren in de weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Secundaire reactieve emoties (Elliot)

A

Zijn reacties op een primaire adaptieve emotie die om een of nader reden niet toelaatbaar is. Het zijn in feite emoties over emoties die bedoeld zijn om de oorspronkelijke emotie te verhullen of te vervormen.

De emotionele expressie = geen uitdrukking van de echte emotie, maar een verwrongen vorm die niet helemaal passend is in de desbetreffende situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Instrumentele emoties (Elliot)

A

Zijn gespeelde emoties om een ander te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Cognitieve affectieve verwerkingsproblemen

A

Bep problemen hebben te maken met de kortsluitingen in het globale syntheseproces waarbij meerdere deelaspecten van het zelf geïntegreerd dienen te worden = cognitief-affectieve verwerkingsproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Cognitieve affectieve verwerkingsproblemen

A

Het Zelf = complex & dynamisch systeem waarin meerdere zelfaspecten in een complex netwerk van wederzijdse, diagonale reacties met elkaar in verbinding staan.

De integratie van deze zelfaspecten gebeurt echter niet vanzelf -> synthese moet telkens opnieuw tot stand worden gebracht.

Elliot heeft procestaken geïdentificeerd waarbij synthese moeilijkheden een rol spelen, bv innerlijke criticus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Innerlijke criticus Elliot (cognitieve affectieve verwerkingsprobleem)

A

Kan zeer verschillende verschijningsvormen aannemen (zelfkritiek, zelftwijfel, rationalisaties, relativering, zelfspot) is deze herkenbaar door:

  • stereotype uitdrukkingen
  • gebrek aan nuance
  • voorspelbaarheid

Op onvriendelijke, eisende, neerhalende, scherpe, deprimerende toon brengt de innerlijke criticus altijd dezelfde gedachten.

Therapeut dient de cliënt eerst en vooral te helpen zich te disidentificeren van de innerlijke criticus, wat al met een eenvoudige herformulering bereikt kan worden. Cliënten nagaan of ze de innerlijke criticus nog nodig hebben -> oorspronkelijk had de innerlijke criticus een helpende functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Interactionele benadering cliëntgerichte psychotherapie

A

= de actuele verhouding tussen cliënt / therapeut het centrale terrein van aandacht & bewerking.

Doel = cliënt helpen bewust te worden van hoe zijn klachten te maken hebben met zijn typische problematische manier van relaties aangaan.

Er zijn verschillende manieren van interpersoonlijk interveniëren -> metacommunicatieve feedback

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Vormen metacommunicatieve feedback (interactionele benadering - cliëntgerichte psychotherapie)

A

1) Acomplementair reageren
2) Gedragsmatige feedback geven
3) Emotionele feedback geven (persoonlijke
zelfonthulling therapeut)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Fasen behandeling interpersoonlijke problematiek

A

1) In kaart brengen centrale interpersoonlijke
problematiek en bewerkstelligen veilige werkrelatie
2) niet sociaal wenselijk te antwoorden op de cliënt
(complementair reageren)
3) geven van metacommunicatieve feedback,
gedragsmatige feedback en emotionele feedback

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Existentiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)

A

Wordt de mens beschouwd als onlosmakelijk verbonden met zijn omgeving. Verschillende (bestaans)dimensies onderscheiden:

  • lichamelijke bestaan
  • bestaan met anderen
  • bestaan met zichzelf
  • in relatie tot een zingevingssysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wat is een authentiek leven volgens de existentiële benadering?

A

Dat men zich voldoende bewust is van elke bestaandsdimensie en dat men een evenwicht realiseert tussen de dimensies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Welke (bestaans)dimensie wordt vooral benadrukt in de existentiële benadering?

A

Lichamelijke dimensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Waarom vormt de existentiële benadering een waardevolle inspiratiebron om hypothesen te genereren over de moeilijkheden waarmee cliënten worstelen?

A

Omdat globaal genomen elke pathologische ontwikkeling beschouwd kan worden als een verstoring van een persoon met zijn wereld. Omdat deze interactie tussen mens en wereld verschillende dimensies kent, kunnen er zich ook verschillende verstoringen voordoen.

De meest basale verstoring - lichamelijk existeren - men is afgesplitst van zijn lijfelijk ervaren, men heeft weinig of geen contact met de eigen lichaamsgewordingen -> somatisatiestoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Wat is typerend voor het menselijk bestaan?

A

Spanning tussen 2 belangrijke ontwikkelingstaken:

1) behoefte tot autonomie
2) behoefte tot verbondenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Vanwege ernstige bijwerkingen mocht een bepaalde groep antidepressiva tot voor kort slechts gebruikt worden onder strikte dieetmaatregelen, welke?

A

monoamine oxidaseremmers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Het tactiele contact maken in de vorm van aanraken, wrijven of strelen’, is het onderscheidende kenmerk van

A

frotteurisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Welke systeemtherapeutische benadering heeft als uitgangspunt dat psychische stoornissen een homeostatische functie hebben en het systeem behoeden voor desintegratie?

A

de cybernetische systeembenadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

persoonlijkheidsstoornis ‘limited reparenting’, wat is dat?

A

De therapeut grenzen zal stellen aan de gedragingen van de patiënt en richting zal geven aan diens leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Wat wordt er expliciet nagevraagd tijdens de biografische anamnese?

A

Het zelfbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

subdoelen van de indicatiestelling

A

1) Het faciliteren van de beginfase

2) Maximaliseren van het therapieresultaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Wat wordt met somatisatie bedoeld?

A

het lichamelijk reageren op een stressor en zich ook naar die reactie gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Welke cognitie is volgens de cognitieve theorie een basisschema?

A

Ik ben niets waard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Lewinsohns benadering van depressie

A

het vermeerderen van plezierige activiteiten en het aanleren van sociale vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Welke cliënt met eetbuien is een voorbeeld van het purgerende type?

A

de cliënt die laxeerpillen gebruikt na een eetbui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

evidence-based practice’

A

Wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van behandelingen en werkzame factoren daarin vormen de basis voor het psychotherapeutisch handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

antipsychotische medicatie

A
  • Antipsychotica blokkeren de dopaminereceptoren in de
    hersenen
  • Antipsychotica kunnen als depot worden toegediend
  • Antipsychotica hebben een neutraliserende werking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Rogers’ cliëntgerichte psychotherapie

A
  • De grondhoudingen van empathie, aanvaarding en
    echtheid van de therapeut zijn hét cruciale medium
    waardoor verandering in de cliënt bewerkt wordt
  • Rogers’ therapiemodel is universeel: het is toepasbaar
    op alle cliëntproblemen, differentiatie qua
    psychopathologie en psychotherapeutische benadering
    is niet noodzakelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Dementie

A
  • Dementie komt vooral voor op oudere leeftijd
  • Door de dubbele vergrijzing zal het aantal mensen met
    dementie fors toenemen, naar schatting 1 op de 44
  • Omdat vrouwen ouder worden dan mannen, is de man-
    vrouwratio 2:3
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Wanneer iemand plotseling niet meer kan horen, zien of staan terwijl er neurologisch geen verklaring voor te vinden is, dan spreken we van

A

Conversiestoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Wanneer een intaker bij de cliënt nagaat of hij of zij al eerder hulp heeft gehad voor deze klacht(en), dan is de intaker bezig met de

A

speciële anamnese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Antipsychotica kunnen bewegingsarmoede en een starre gelaatsuitdrukking veroorzaken.
Hoe wordt deze bijwerking genoemd?

A

Parkinsonisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Volgens Rehm ligt een aantal aspecten ten grondslag aan de sombere stemming en inactiviteit van depressieve mensen. Welk aspect behoort hier toe?

A

Hoog niveau van zelfbestraffing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

De behandeling van stemmingsstoornissen kan in een aantal fasen worden onderverdeeld. Eén van deze fasen is de onderhoudsfase. Wat is het primaire doel van deze fase?

A

het voorkomen van recidieven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

effectiviteit van interpersoonlijke psychotherapie

A
  • In onderzoek van onder anderen Blom et al. (2007)
    werd gevonden dat interpersoonlijke psychotherapie
    vergelijkbaar is met medicatie
  • In onderzoek van onder anderen De Mello et al. (2005)
    werd gevonden dat interpersoonlijke psychotherapie
    significant effectiever is dan placebo
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

Wat is het grootste verschil tussen een klassieke psychoanalytische behandeling en een psychoanalytische psychotherapie?

A

De neutraliteit en abstinentie zoals die in de klassieke psychoanalytische behandeling gehanteerd worden, zijn binnen psychoanalytische psychotherapie niet altijd even goed realiseerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Diagnostiek van verslavingen drie belangrijke aandachtspunten

A
  • de aanwezigheid van comorbide stoornissen
  • de mate van motivatie om te veranderen
  • de aard van de afhankelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Wat is de prevalentie van schizofrenie onder de bevolking?

A

0,45%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Bij welke therapie taxeert de therapeut in de beginfase in rondes?

A

Systeemtherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Er zijn enige aanwijzingen dat bepaalde patiënten minder therapietrouw zijn. Welke patiënten zijn dit?

A

mensen met een laag opleidingsniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

cognitief-affectief verwerkingsprobleem binnen de cliëntgerichte psychotherapie

A
  • problematische reactie
  • zelfevaluatieve splitsing
  • zelfonderbrekende splitsing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

Wat is een kenmerk van de ziekte van Alzheimer?

A

De neurodegeneratie begint al twintig tot dertig jaar voordat de klinische symptomen zich manifesteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

Wat is het centrale principe binnen de cliëntgerichte therapie?

A

De beleving de continue toetssteen blijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

De cliëntgerichte therapie ambieert meer dan allen klachtenreductie, wat nog meer?

A
  • aandacht voor de persoon in zijn totaliteit plaats de
    cliënt minder in een positie van lijdzaam slachtoffer van
    zijn stoornis en
  • stimuleert de cliënt tot het ontwikkelen van een groter
    potentieel van zijn mogelijkheden
  • dit laat ook ruimte voor betekenis en zingeving om de
    kwaliteit van leven te maximaliseren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

Verschillende benaderingen binnen systeemtherapie

A

1) Transgenerationele
2) Structurele
3) Communicatie-theoretische
4) Experiëntiële emotionele-focused
5) Leertheoretische en cognitieve
6) Cybernetische
7) Psycho-educatieve vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

Transgenerationele systeembenadering

A
  • Domineren de relaties die de ouders vroeger hadden
    in hun gezin.
  • Begrip loyaliteit = belangrijke rol
  • Niet goed verlopende processen van losmaking mbt
    het gezin hebben negatieve gevolgen voor de relaties
    in het huidige gezin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

Structurele systeembenadering

A
  • Pathogene gezinsstructuren
  • Overmaat onderlinge betrokkenheid als tekort aan
    betrokkenheid
  • Aard van de coalities binnen het gezin en de grenzen
    van subsystemen
  • Coalities tussen een ouder en 1/meerdere kinderen
    waarvan de andere ouder = buitengesloten -> bron
    psychische stoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

Communicatieve-theoretische systeembenadering

A
  • Wetmatigheden in de manier waarop gezinsleden met
    elkaar omgaan
  • Uitoefenen van invloed een grote rol
  • Stempel drukken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

Experiëntiële emotionele-focused systeembenadering

A
  • Tekort aan awareness (bewustzijn eigen gevoelens) =
    bron psychische stoornissen
  • Gestalttherapie
  • Ervaringsgerichte therapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

Leertheoretische en cognitieve systeembenadering

A
  • Problemen = uitvloeisel van de systematische
    bekrachtiging van ongewenst gedrag
  • Veranderen van bekrachtigingspatronen
  • Beïnvloeden van irrationele opvattingen die de
    interactie tussen gezinsleden schade berokkenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

Cybernetische systeembenadering

A
  • Psychische stoornissen hebben een homeostatische

functie en het systeem behoud voor desintegratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

Psycho-educatieve vorm van gezinstherapie

A
  • Overtuigen dat symptomen van de cliënt niet altijd zijn
    toe te schrijven aan het gezin. Maar wanneer gezinnen
    info ontvingen over de ziekte van hun gezinsled bleek
    dit bij te dragen aan herstel of stabilisatie van de cliënt.
  • Gezinsgerichte psycho-educatie meestal combi van:
    • bieden van ondersteuning
    • voorlichting geven
    • ontwikkelen van een op het gezin gericht advies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

Kenmerk huidig systeemtherapie

A

Door een integratie tendens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

Welke gebieden komen aan bod bij taxeren in ronden bij de systeemtherapie

A

1) Individuele achtergrond van de aangemelde cliënt
2) Hoe anderen in het gezin met de cliënt omgaan
3) Individuele achtergrond van anderen in het gezin
4) Hoe de andere gezinsleden met elkaar omgaan
5) Functie van het probleemgedrag
6) Fase in de levenscyclus van het gezin
7) Relatie gezin/omgeving
8) Manier van praten
9) Omgang met geld en vrije tijd
10) Seksualiteit en affectieve betrokkenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

Lange - model voor intake en taxatie systeemtherapie - 2 principes

A

1) Zoveel mogelijk getracht om de taxatiegesprekken
door de behandelaar te laten voeren
2) Vanaf het begin duidelijk gemaakt worden dat een
zinvolle taxatie van hun problematiek impliceert dat
gezinsleden hierbij betrokken kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

Model Lange (intake & taxatie systeemtherapie) 6 stappen

A

1) Aanmelding
2) 1e taxatiegesprekken
3) Taxatiesessies met subsystemen
4) Opstellen van een voorlopig behandelingcontract
5) Behandeling zelf waar verdere taxatie ligt besloten
6) Evaluatie en zonodig bijstelling behandelingscontract

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

Stap 1 intake en taxatie systeemtherapie Lange

A

Aanmelding:

  • reden hulpvraag
  • info over de verwijzer
  • biografische gegevens
  • leefsituatie
  • uitnodigen cliënt + relevante omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

Stap 2 intake en taxatie systeemtherapie Lange

A

1e taxatiegesprekken (cliënt + omgeving)

  • inventarisatie probleemgebieden
  • inzicht in individuele problematiek en psychopathologie
  • inzicht in de huidige gezinsstructuur
  • inzicht in gezin van herkomst
  • functie van klachten
  • bekrachtigingspatronen
  • invloed klacht op anderen
  • motieven
  • inzicht in mogelijke weerstanden
  • uitdelen en uitleg vragenlijsten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

Stap 3 intake en taxatie systeemtherapie Lange

A

Taxatiesessies met subsystemen (bv ouders/cliënt)

  • vragenlijsten
  • testen van individuen
  • lichamelijk onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

Belangrijkste doel therapeutische relatie systeemtherapie

A

Gezin te motiveren voor behandeling.

Bv bevorderen van positieve sfeer, centrale aspecten:

  • positief etiketteren van het gepresenteerde probleem
  • geven van complimenten
  • uitstralen van hoop en vertrouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

Welke afspraken worden er in het behandelingscontract opgenomen (systeemtherapie)

A
  • doel van de behandeling
  • de interventies waaruit de behandeling zal bestaan
  • op welke tijdstippen de behandeling geëvalueerd zal
    worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

Wat is het centrale element van gezinsbehandelingen (systeemtherapie)?

A

Dat de gezinsleden op een constructieve wijze elkaar laten weten wat zij van elkaar nodig hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

Belangrijkste therapeutische technieken uit de gezinstherapie (systeemtherapie)?

A

1) gedragsoefening met feedback en modelling
2) registratie
3) gedragscontracten
4) doorvragen en herformuleren
5) zelfcontroleprocedures
6) bekrachtingspatronen wijzigen
7) veranderen van cognities
8) verandering in gezinsstructuur
9) verwerken van het verleden
10) gezinsrituelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

Gezinsrituelen (systeemtherapie)

A
  • Afscheidsritueel
  • Eenmalige overgangsritueel
  • Blijvend ritueel dat een vaste plaats krijgt en blijvend de
    nadruk legt op de nieuwe fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

Wat wordt gezien als de gouden standaard voor klinisch onderzoek?

A

Randomized controlled trials (RCT’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

Waar gaat de moderne gezin- en relatietherapie steeds meer vanuit?

A

Dat de focus op gezinsinteracties zeer goed te combineren valt met aandacht voor intrapsychische processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

Wat is gedragstherapie?

A

Het toepassen van leertheorieën, vaak gecombineerd met aandacht voor cognitieve verandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

Waarom speelt diagnostiek een belangrijke rol bij gedragstherapie?

A
  • Om tot een duidelijke definitie van het probleemgedrag
    te komen
  • Het evalueren van het effect van de behandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

Vormen van diagnostiek bij gedragstherapie

A
  • inventariserend gesprek tussen therapeut en cliënt
  • gestructureerd interview
  • zelfrapportage in de vorm van vragenlijsten
  • gedragsregistratie door de cliënt zelf
  • gedragsobservatie door anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

Algemene (semi-)gestructureerde interviews voor as-I problematiek -> categoriseren en inventariseren van de aard en omvang van psychische klachten

A
  • SCID-I = structured clinical interview for dsm
  • MINI = mini-international neuropsychiatric interview
  • CIDI = composite international diagnostic interview
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

Onderscheid probleemanalyse gedragstherapie

A

1) Microanalyse

2) Macroanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

Microanalyse gedragstherapie

A

= functieanalyse = wordt het gedrag binnen een specifiek probleemgebied geanalyseerd.

De belangrijkste vragen:
- welke stimuli onder welk omstandigheden lokt het
gedrag uit?
- welke respons (emotioneel, fysiologisch, cognitief en
waarneembaar gedrag) treedt op?
- wat zijn de gevolgen van het gedrag?
- welke factoren bekrachtigen het gedrag en houden het
in stand?

Goed zicht krijgen op de sequentie van gebeurtenissen die vooraf gingen aan het probleemgedrag en die daar opvolgde = topografische analyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
154
Q

Macroanalyse gedragstherapie

A

= holistische theorie, brengt de therapeut verschillende probleemgebieden in kaart.

Doel = clustering van probleemgedragingen die dezelfde functie hebben, en het opstellen van hypothesen over causale relaties tussen de clusters.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
155
Q

Microanalyse

A
Sd    = discriminatieve stimulus
CER = Conditioned Emotional Response
CAR = Conditioned Avoidance Respons
C-     = Negative reinforcement (negatieve bekrachtiging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
156
Q

Vooroordelen therapeutische relatie gedragstherapie

A

Afstandelijk
Eenzijdig
Enigszins autoritair

Niet helemaal waar: empathie en warmte ook van toepassing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
157
Q

Waarmee onderscheidt de gedragstherapie van andere therapiestromingen?

A

Wamte en empathie beschouwd de gedragstherapie niet als globaal en faciliterend, maar als situationele voorwaarden voor het op gang brengen van een leerproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
158
Q

De manier waarop er met weerstand in de gedragstherapie wordt omgegaan is anders dan die bij de psychodynamische behandelingen, hoezo?

A

De gedragstherapeut gaat na wat de factoren kunnen zijn die dat gedrag uitlokken (situationele factoren). Factoren die met de cliënt of met de therapeut te maken hebben of met de interactie tussen bieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
159
Q

Algemene kenmerken therapeutische relatie in gedragstherapie

A

1) Cliënt wordt als mondig beschouwd en zal zoveel
mogelijk zelf mee leren denken
2) Doelstelling geschiedt in onderling overleg. Therapeut
goede nota van eerdere pogingen tot veranderen
3) Belangrijk deel vd tijd besteedt therapeut aan niet-
technische aspecten zoals verhogen van de motivatie,
uitleggen van het therapeutisch model of het
voorbereiden op bepaalde technieken en huiswerk-
opdrachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
160
Q

Wat is volgens Schindler de belangrijkste dimensie in de gedragstherapie?

A

Ondersteuning = verzamelterm voor uiteenlopende therapeutische interventies zoals:

  • geven van positieve feedback
  • vertrouwen en aanmoediging
  • positieve heretikettering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
161
Q

Gedragstherapeutische behandelmethode - operante technieken - wat is het principe?

A

Het principe van operante procedures = gewenst gedrag wordt bekrachtigd en ongewenst gedrag wordt uitgedoofd of bestraft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
162
Q

3 operante technieken (gedragstherapie)

A

1) Token economy
2) Community reinforcement
3) Zelfcontroleprogramma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
163
Q

Token economy (operante techniek gedragstherapie)

A

Verstrekt de therapeut zgn tokens (fiches) voor gewenst gedrag. Belangrijk om ze onmiddellijk na het te versterken gedrag kan geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
164
Q

Community reinforcement (operante techniek gedragstherapie)

A

Richt zich op:
- verbeteren van het sociale netwerk
- vergroten van de motivatie voor gedragsverandering /
abstinentie
- vergroten en verbeteren van het toekomstperspectief:
er worden positieve alternatieven geboden voor het
gebruik van middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
165
Q

Wat is contigency management (CM) bij gedragstherapie?

A

Vaak onderdeel van de operante technieken community reinforcement.

Bij CM wordt positief of wenselijk gedrag (abstinentie, medicatie of therapietrouw) bekrachtigd door de cliënt te belonen in de vorm van specifieke artikelen of privileges (vouchers) en wordt negatief gedrag genegeerd of bestraft door cliënt vouchers te onthouden of sancties op te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
166
Q

Voor wie is community reinforcement en contigentiemangement geschikt?

A

Ernstig verslaafde cliënten met een lagere sociaal-maatschappelijke positie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
167
Q

Wat is de gedragstherapeutische benadering voor depressie?

A

Veronderstelt dat de depressieve symptomen voortkomen uit een tekort aan bekrachtiging voor constructief en plezierig gedrag.

Volgens deze visie zijn de depressieve cognities de consequentie van de depressieve stemming.

In behandelingen zal de therapeut de cliënt stimuleren om weer aan constructieve en plezierige activiteiten deel te namen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
168
Q

Zelfcontroleprogramma voor depressie Rehm (gedragstherapie)

A

Volgens Rehm zijn sombere stemming en de inactiviteit van depressieve personen het resultaat van:

  • negatieve zelfevaluaties
  • gebrek aan bekrachtiging door zichzelf
  • een hoog niveau van zelfbestraffing.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
169
Q

Waar bestaat het zelfcontroleprogramma van Rehm uit

A

Training van 6 weken in:

  • zelfregistratie
  • zelfevaluatie
  • zelfbekrachtiging

cliënten moeten dagboekjes bijhouden waarin zij de positieve activiteiten die ze iedere dag uitvoeren moeten aangeven (zelfregistratie). Tijdens de zelfevaluatiefase benadrukt de therapeut het stellen van realistische doelen. De cliënt moet een subdoel kiezen die concreet en binnen afzienbare tijd bereikbaar is. Later moeten zij hun gedrag dat gericht is op deze doelen te bereiken, evalueren met een puntensysteem (zelfevaluatie). Vervolgens krijgen ze instructies hoe ze zichzelf kunnen belonen (zelfbekrachtiging).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
170
Q

Wat is exposure (gedragstherapie)

A

Een verzamelbegrip voor procedures met gemeenschappelijk kenmerk dat cliënten worden blootgesteld aan situaties die spanning en angst oproepen en die zij geneigd zijn te vermijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
171
Q

Vormen van exposure (gedragstherapie)

A
  • graduele
  • flooding
  • exposure met responspreventie

2 manieren blokstelling:

1) Imaginaire
2) In vivo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
172
Q

2 varianten exposure (gedragstherapie)

A

1) Graduele exposure - in stapjes van gemakkelijk naar
moeilijkere situaties
2) Flooding en prolonged exposure - meteen
blootgesteld aan een moeilijke situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
173
Q

Systematische desensitisatie (exposure, gedragstherapie)

A

Stelt de therapeut samen met de cliënt een hiërarchie op van situaties die de cliënt beangstigend vindt en doorgaans vermijdt. Ontspanningsoefening totdat geen angst meer wordt ervaren, volgende situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
174
Q

Flooding (exposure, gedragstherapie)

A

Meteen geconfronteerd met de moeilijkste situatie. Geen gebruik van ontspanningsoefeningen. Doel = gewenning (habituatie) aan de angst waardoor uitdoving van de angstrespons plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
175
Q

Wat is doorgaans de meest succesvolle exposure procedure

A

Prolonged in vivo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
176
Q

Exposure met responspreventie

A

Verslaving, boulimia, hypochondrie en dwangstoornissen.

Doel responspreventie = het uitdoven van de respons door de cliënt te verbieden de eigen dwanghandeling uit te voeren -> bij verslavingen/boulimia -> het verslavingsgedrag/eetgedrag niet mag uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
177
Q

Bij welke stoornis vormt het leren ontspanning een belangrijk element in de behandeling?

A

Gegeneraliseerde-angststoornis (GAS), slaapproblemen en somatische aandoeningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
178
Q

Applied relaxation-methode van Öst

A

Het direct toepassen van de ontspanning in angstoproepende situaties.

In het bijzonder mensen met een paniekstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
179
Q

Overige gedragstherapeutische behandelmethoden

A
  • sociale-vaardigheidstraining
  • training van probleemoplossingsvaardigheden
  • gedragstherapeutische relatietherapie
  • dialectische gedragstherapie (DGT)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
180
Q

Sociale-vaardigheidstraining gedragstherapie

A
  • emoties beter te uiten
  • op te komen voor hun rechten

Vaardigheden nodig:
- accurate perceptie van de sociale situatie
- cognitieve vertaling van de perceptie in een actieplan
- het uitvoeren van het gedrag met adequaat verbaal en
non-verbaal gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
181
Q

Sociale vaardighedentraining bij gedragstherapie richt zich op het beheersen van…

A
  • een verzoek doen
  • weigeren
  • eigen mening uiten
  • kritiek geven
  • reageren op kritiek
  • voor jezelf opkomen

Belangrijke technieken zijn:

  • modelling
  • feedback
  • herhaalt oefenen van gedag (behavior rehearsal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
182
Q

Lewinsohn en Hoberman - depressieve klachten - oorzaak

A

tekort aan sociale vaardigheden -> verantwoordelijk voor tekort aan sociale bekrachtiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
183
Q

Trainen van probleemoplossingsvaardigheden (gedragstherapie) - 5 stappen

A

1) Probleemoriëntatie
2) Probleemdefinitie
3) Brainstorming
4) Keuze
5) Uitvoering

Gebleken is dat veel depressieve cliënten zich kenmerken door gebrekkige probleemoplossings-vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
184
Q

Belangrijke onderdelen gedragstherapeutische relatietherapie

A
  • doorbreken van selectie aandacht voor het negatieve
    gedrag van de ander
  • doen toenemen van het aantal plezierig
    gemeenschappelijke activiteiten
  • communicatietraining
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
185
Q

Dialectische gedragstherapie (DGT)

A

Ontwikkeld voor de borderlinepersoonlijkheid en is expliciet gericht op het terugdringen van suïcidaal, parasuïcidaal en therapie-interferend gedrag.

Behandeling is opgebouwd uit een vaardigheidstraining en paralel een individueel behandelcontact. Tijdens de vaardigheidstraining worden:

  • crisisvaardigheden
  • intermenselijke vaardigheden
  • emotieregulatievaardigheden
  • aandachtsvaardigheden (mindfullness) aangeleerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
186
Q

Wat doen gedragstherapeuten eerst voordat ze aan de slag gaan met 1 of meerdere techniek om het probleem aan te pakken?

A

Probleemanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
187
Q

Grondleggers cognitieve therapie

A

Aaron Beck en Albert Ellis

Zij ontwikkelde therapievormen uit de redenering:
dat neurotische stoornissen ontstaan ten gevolge van de irrationele manier waarop de cliënt over de dingen denkt en niet door de dingen zelf.

Psychopathologie lag ten grondslag aan irrationeel denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
188
Q

In de huidige cognitieve therapie = irrationaliteit niet meer een zodanig belangrijk thema, wat wel?

A

Het is onmogelijk om eenduidig vast te stellen wat irrationeel en wat rationeel is. Opvattingen van mensen zijn beter te begrijpen in termen van hun functionele eigenschappen en hun disfunctionele eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
189
Q

Doel cognitieve therapie

A

Alternatieve opvattingen vinden die meer functioneel en minder disfunctioneel zijn en tegelijk een goed begrip geven van de ervaringen waar iemand mee wordt geconfronteerd.

Het gaat bij cognitieve therapie om hot-cognitions = die opvattingen die nauw verbonden zijn met sterke emoties en disfunctionele gedragingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
190
Q

Cognitieve theorie van psychopathologie

A

Veronderstellen dat zgn schema’s de infoverwerking beïnvloeden.

Een schema wordt geactiveerd door een bijpassende gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
191
Q

Wat is de cognitieve hypothese van psychopathologie

A

Dat bepaalde schema’s hyperactief zijn geworden en de infoverwerking zijn gaan domineren, zodat vertekeningen in de interpretatie en daarmee excessieve emoties en gedragingen gaan optreden.

Er wordt veronderstel dat:

  • depressieve schema’s gecentreerd zijn rond verlies
  • angst rond bedreiging
  • manie rond winst
  • dwang rond schuld
  • agressie rond normovertreding

De persoon ervaart de hypervalentie van dergelijke schema’s door de bijhorende gevoelens en door onwillekeurige gedachten -> zgn automatische gedachten = niet de oorzaak maar een product van de onderliggende schema’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
192
Q

Via welke 2 wegen kunnen cognities veranderd worden

A
  • verstandelijke

- zintuigelijke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Eenmaal gevormde schema’s zijn resistent tegen verandering. Wat is de these van de cognitieve therapie hierbij?

A

Dat mensen desondanks hun schema’s kunnen veranderen door zich bewust te worden van de discrepanties tussen informatie of verstandelijk inzicht enerzijds en op het schema gebaseerde verwachtingen en interpretaties anderzijds.

Maw: getracht wordt het schema te veranderen door de persoon zich herhaaldelijk bewust te laten zijn van info die strijdig is met de kennis welke in het schema is vertegenwoordigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
194
Q

Niveaus van cognities

A

1) Basisschema’s
2) Conditonele assumpties
3) Strategische ideeën
4) Automatische gedachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
195
Q

Wat zijn basisschema’s in de cognitieve therapie

A

Fundamentele (onbewuste, impliciete) opvattingen die ieder heeft over zichzelf, anderen en over de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

Wat zijn conditionele assumpties in de cognitieve therapie

A

Veronderstellingen over oorzaak-gevolgrelatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Wat zijn strategische ideeën in de cognitieve therapie?

A

Opvattingen op het grensvlak van opvattingen en gedrag, die mensen hebben over hoe ze gevaren het beste het hoofd kunnen bieden en goede dingen kunnen bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Wat zijn automatische gedachten in de cognitieve therapie?

A

Gedachten die automatisch door de stroom van bewustzijn spelen en het product zijn van de op schema’s gebaseerde infoverwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

Wat is het uitgangspunt van de cognitieve therapie?

A

Dat de automatische gedachten van de cliënt via de tussenliggende niveaus van cognities worden gestuurd door basisschema’s die hypervalent zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

Wat zijn de kenmerkende onderdelen van de diagnostiek bij cognitieve therapie?

A
  • casusconceptualisering

- gebruik van vragenlijsten en tests

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
201
Q

Welke info wordt gebruikt bij het opstellen van een casusconceptualisatie (cognitieve therapie)?

A
  • klacht / probleemgeschiedenis
  • levensgeschiedenis
  • diagnostische gegevens
  • gegevens van vorige behandelingen en van andere prof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
202
Q

De duur van de behandeling is afhankelijk van de invloed van het disfunctionele schema op het leven. Welke factoren zijn hier van belang?

A
  • hoe sterk de cliënt aan het schema vasthoud
  • hoe essentieel de cliënt het schema vindt in zijn
    overleving, veiligheid en welbevinden
  • in hoeverre de cliënt in staat is het schema, wanneer
    het geactiveerd is, in twijfel te trekken
  • vroegere leerervaringen die de vormgein van het
    schema hebben beïnvloed
  • hoe vroeg in de levensgeschiedenis het schema is
    geïnternaliseerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
203
Q

Vragenlijsten voor het opsporen van disfunctionele en automatische gedachten (cognitieve therapie)

A
  • DAS = dysfunctional attitude scale
  • IBT = irrational beliefs test
  • RBI = rational behaviour inventory
  • GCL-50 = groninger cognitie lijst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
204
Q

Vragenlijst die veel voorkomende basisschema’s in kaart brengen

A

Schema Questionnaire van Young

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
205
Q

Methoden die de kenmerkende processen van infoverwerking in kart brengen (cognitieve therapie)

A
  • Attentional bias

- Confirmationbias en emotional reasoning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
206
Q

Met welke tests kunnen cognitief therapeuten belangrijke thema’s en opvattingen opsporen?

A

Projectieve tests (niet geschikt hypothesen te toetsen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
207
Q

Belangrijkste indicaties voor cognitieve therapie

A
  • neurotische problemen
  • impulscontrole problemen
  • persoonlijkheidsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
208
Q

Contra-indicaties cognitieve therapie

A
  • lage intelligentie
  • moeilijk kunnen samenwerken
  • niet in staat zijn aan afspraken te houden
  • extreem passieve houding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
209
Q

Hoe staat de therapeutische relatie in cognitieve therapie ook wel bekend?

A

Collaborative empiricisme -> een team

Voor therapeut een kunst een balans te vinden:
autonomie vs structuur
empathie vs distantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
210
Q

Behandelmethoden cognitieve therapie

A

1) De rationale
2) Cognitieve dagboek
3) Socratische dialoog
4) Uitdagen
5) Experimenteren
6) Assumpties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
211
Q

Wat is de rationale voor technieken binnen de cognitieve therapie?

A

Een pragmatische visie op het ontstaan en voortduren van de klachten met een schets van hoe de therapie daar verandering in gaat brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
212
Q

Waar moet een goede rationale (behandelmethode cognitieve therapie) aan voldoen?

A
  • begrijpbaar voor de cliënt
  • sluit aan bij de belevingswereld
  • geeft een verklaring voor de problemen
  • geeft hoop op verbetering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
213
Q

Wat is de socratische dialoog voor techniek binnen de cognitieve therapie?

A

Socrates was van mening dat ieder mens in staat is tot het ware inzicht te komen door de eigen opvattingen tot op de bodem uit te zoeken. Socrates ondervroeg de ander ontwetend en naïef.

Methode is bedoeld om twijfel op te roepen tav de opvatting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
214
Q

Om duidelijk te maken dat het niet zozeer de bedoeling van de socratische dialoog (cognitieve therapie) is om met een vooropgezet plan de gedachtegang te veranderen wordt tegenwoordig gesproken over…

A

Guided discovery = cliënt begeleiden in zelfinzicht

Padesky stelt 4 vragen (criteria):
- waarvan de cliënt de kennis heeft om ze te
beantwoorden
- die de aandacht van de cliënt vestigen op relevante
informatie die over het hoofd zijn gezien
- die leiden van concreet naar abstract
- die de cliënt vervolgens ertoe leiden om tot een nieuwe
interpretatie, of tot een nieuw idee te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
215
Q

Fasen van guided discovery (cognitieve therapie)

A

1) Nader informatie vragen
2) Luisteren
3) Samenvatten
4) Integrerende en analytische vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
216
Q

Socratische dialoog (cognitieve therapie)

A

Twijfel zaaien en nieuwe inzichten verwerven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
217
Q

Wat is het doel van een experiment (cognitieve therapie)

A

Gegevens te verzamelen over de empirische adequaatheid van een bepaalde opvatting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
218
Q

Technieken om assumpties te expliciteren (cognitieve therapie)

A

1) Rode draad, terugkerend thema zoeken
2) Downward-arrowtechniek - doorvraagtechniek waarbij
steeds gevraagd wordt naar de betekenis van het
bereikte
3) Vragen naar de vroegste jeugdervaring tav probleem -
welke conclusies daaruit getrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
219
Q

Wat is een persoonlijk contract in de cognitieve therapie?

A

Een vorm van assumptie waarbij de cliënt met zichzelf heeft afgesproken dat iets zo is.

Leent zich niet voor empirische correctie -> belichten van het arbitraire karakter en het beschouwen van de functionaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
220
Q

Op welke manieren terugval (cognitieve therapie) te verkleinen?

A

1) Cliënt moet zelf actief in het uitdaag- en experimenteer-
proces worden.
2) Bevorderen van het uitdagen en het beschikbaar zijn
van de nieuwe, adaptieve interpretaties tijdens
problematische situaties.
3) Therapeut steeds minder actief gaan opstellen en meer
aan de zelfwerkzaamheid overlaten
4) Fundamentele assumpties aan de orde stellen
5) Booster-sessies inplannen waarin datgene wordt
versterkt wat in therapie verworven is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
221
Q

Wat is een belangrijke uitbreiding van cognitieve therapie?

A

Schema Therapie (Schema Focused Therapy).

De focus ligt niet op automatische gedachten, maar op de onderliggende disfunctionele schema’s.

Veel belang gehecht aan de therapeutische relatie waarin getracht wordt zaken te corrigeren die in de jeugd mis zijn gegaan.

Daarnaast wordt actief gewerkt aan het opbouwen van nieuwe, gezonde schema’ die te weinig ontwikkeld zijn.

Toepassingsgebieden:

  • persoonlijkheidsstoornissen
  • chronische depressie
  • chronische eetstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
222
Q

Wat zijn metacognities (cognitieve therapie)

A

Opvattingen over de eigen gedachten en over de manieren waarop de eigen denkprocessen beïnvloed kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
223
Q

Wat is IPT

A

Interpersoonlijke psychotherapie = kortdurende vorm van psychotherapie die door Klerman & Weissman ontworpen is voor de behandeling van depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
224
Q

Wat is de centrale aanname van IPT?

A

Dat veranderingen in relaties met anderen een depressie kan uitlokken.

Oorzaak depressie = mix van biologische factoren, vroegkinderlijke ervaringen en actuele gebeurtenissen (life events)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
225
Q

Hoofdthema’s / focus IPT

A

1) Rouw
2) Rolverandering
3) Interpersoonlijk conflict met een ander
4) Interpersoonlijk tekort aan relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
226
Q

Welke vraag staat in IPT centraal?

A

Wat werkt!

De theoretische onderbouwing is minder belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
227
Q

Op welke manier is IPT anders dan andere behandelingen?

A

Dat zij expliciet verbetering in de relatie met belangrijke anderen nastreeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
228
Q

Wat is essentieel in het wel/niet ontstaan van een depressie (onderzoek Caspi)

A

Laat zien dat de interactie tussen een bepaalde genetische variant (van het serotonine transport) en stress bepaalt of iemand depressief wordt.

Geen van de factoren afzonderlijk, de genetische noch het life event (stress) is op zichzelf een verklaring voor het ontstaan van depressie.

Conclusie: het ontstaan van depressie in veel gevallen zal samenhangen met een aan de depressie voorafgaande ingrijpende gebeurtenis, maar dat die gebeurtenis niet los gezien moet worden van de persoon die ze overkomt. het is altijd een interactie tussen meerdere met lekaar samenhangende factoren waaronder:

  • genetisch
  • biologische
  • persoonlijkheid
  • sociaal-economische factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
229
Q

Effectiviteite IPT

A
  • significant effectiever dan placebo
  • even effectief als medicatie
  • even effectief als cognitieve gedragstherapie
  • drop out veel kleiner
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
230
Q

Wat is het uitgangspunt bij IPT

A

dat de cliënt ten gevolge van de depressie tijdelijk minder copingsvaardigheden heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
231
Q

Kenmerkend depressieve clienten (IPT)

A
  • slecht in oorzaak-gevolgrelatie
  • sterk de neiging in algemeenheden te spreken die los in
    de tijd staan, geen begin en eind kennen en waarvan
    niet duidelijk is wie er een rol in speelt
  • zichzelf de schuld geven van hun eigen onheil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
232
Q

Fasen IPT

A

1) diagnostiek en vaststellen behandelfocus
2) behandeling
3) afsluiten en indicatiestelling voor vervolgbehandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
233
Q

Fase 1 IPT

A

Diagnostiek en vaststellen behandelfocus
Doelen:
1) Stellen van een diagnose
2) Creëren van een goed werkrelatie
3) Maken van een interpersoonlijke inventarisatie
4) Verband leggen tussen interpersoonlijke problemen en
de symptomen van depressie
5) Kiezen van een focus voor de behandeling
6) Overeenstemming bereiken over het behandelcontract

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
234
Q

Van welk model gaat IPT uit

A

Medisch model -> cliënt is ziek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
235
Q

Wat is het belangrijkste paradigma van IPT

A

De interpersoonlijke relaties hebben invloed op de stemming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
236
Q

Voorwaarden behandelfocus IPT

A

1) Moet gerelateerd zijn aan het ontstaan van de
depressie
2) Moet affectief beladen zijn (voelbaar)
3) Moet een thematische logica aanwezig zijn
(inhoudelijke logica tussen de gebeurtenis en het
ontstaan van de depressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
237
Q

Focus Rouw IPT

A

Is er een directe relatie tussen het ontstaan van de depressie en het overlijden van een belangrijke ander.

Doelen bij deze focus:
1) Het vastgelopen rouwproces weer op gang brengen
2) Zinvolle invulling van het leven of vervangen voor de
verloren relatie vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
238
Q

Focus Interpersoonlijk conflict IPT

A

Begrip interpersoonlijk: verschil tussen wat de cliënt verwacht van een belangrijke ander en wat hij uiteindelijk ontvangt.

De conflicttheorie kent een aantal fasen:

1) Onderhandelings- of escalatiefase
2) Crisis
3) Impasse

Doelstelling focus:
1) Het conflict weer in de onderhandelingsfase te
brengen zodat het opgelost kan worden
2) Na te gaan of deze oplossing leidt tot stemmings-
verbetering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
239
Q

Focus Interpersoonlijke rolverandering (IPT)

A

Doelstelling = allereerst helder krijgen wat verloren is gegaan. Gaat het om:

  • afscheid nemen van de oude rol
  • rouw om het verlies van de oude rol
  • leren van nieuwe vaardigheden die nodig zijn in de
    nieuwe rol
  • nieuwe contacten maken en steun verwerven in de
    nieuwe rol
  • positieve aspecten van de nieuwe rol leren zien en
    waarderen

Veel gemaakte fout = te snel over de verliezen heen stappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
240
Q

Focus Interpersoonlijk tekort IPT

A

Interpersoonlijk tekort = als de cliënt moeite heeft met het starten of onderhouden van betekenisvolle relaties.

Doelstellingen focus:
- na te gaan welke belangrijke relaties er in het verleden
bestonden, zowel goede als slechte
- de moeilijkheden en de positieve kanten van de relaties
te exploreren
- de gevoelens rondom huidige relaties wel positieve als
negatieve te bespreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
241
Q

Social rhythm interpersonal psychotherapy

A

Ontwikkeld door Frank voor de behandeling van de manisch-depressieve stoornis (bipolair). Bestaat uit:

  • psycho-educatie
  • systematisch reguleren van het dag- en nachtritme
  • IPT
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
242
Q

Fairburn (onderzoek) werkingsmechanisme IPT en CGT bij boulimia anders zijn

A

Bij IPT neemt het zelfvertrouwen toe omdat de cliënt leert dat problemen opgelost kunnen worden zonder dat de cliënt terug hoeft te vallen op het problematische eetgedrag.

CGT geeft ook verbetering van het zelfvertrouwen maar dat ontstaan doordat het problematische eetgedrag onder controle komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
243
Q

Binge-eating

A

Vreetaanvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
244
Q

Voor welke groep is IPT een populaire behandeling

A

Depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
245
Q

Psychotrope stoffen

A

Stoffen die tot doel hebben het denken, voelen, willen en handelen te beïnvloeden -> psychofarmaca = belangrijkste categorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
246
Q

Wat is het gemeenschappelijke kenmerk van psychofarmaca?

A

Dat ze bepaalde psychische functies beïnvloeden door fysiologische processen in de hersenen te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
247
Q

Ontwikkeling psychofarmaca

A
  • 1832 chloralhydraat = kalmeringsmiddel -> overtroefde
    morfine
  • Broomkali als goedkope vervanger, ook gebruikt bij
    diepe-slaaptherapie en psychotische en manische
    cliënten
  • 1900 ontwikkeling barbituraten = 1e slaapmiddelen
  • 1949 Lithium manie
  • 1950 chloorpromazine (Largactil) antipsychoticum -
    onrust en psychose
  • 1957 imipramine - 1e tricyclische antidepressivum
  • 1958 haloperidol (Haldol) antipsychoticum
  • 1958 monoamine-oxidaseremmers (MAO-remmers)
  • 1960 chloordiazepoxide (librium) - 1e anxiolyticum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
248
Q

Werkingsprincipes psychofarmaca

A

1) Farmacokinetiek
2) Farmacodynamiek
3) Klinische werkingsprincipes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
249
Q

Farmacokinetiek

A

Wat doet het lichaam met het geneesmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
250
Q

Farmacodynamiek

A

Wat doet het geneesmiddel met het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
251
Q

Belangrijkste farmacokinetische processen

A

1) Absorptie
2) Verdeling
3) Metabolisme
4) Uitscheiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
252
Q

Absorptie

A

(opgenomen worden). Voordat het zijn werking kan uitoefenen: via mond, maag-darmstelsel in het bloed -> bloed naar de hersenen, bloed-hersenbarriere.

Absorptie is afhankelijk van:

  • vetoplosbaarheid van de stof
  • zuurbestendigheid
  • het gemak bloed-hersenbarriere doordringen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
253
Q

Verdeling

A

wanneer het middel geabsorbeerd is, verdeelt worden over het lichaam.

Geneesmiddelen kunnen:

  • vrij opgelost worden in het bloed
  • gebonden zijn aan bloedeiwitten

Geneesmiddelen die sterk aan bloedeiwitten gebonden zitten -> moeilijk bloedbaan verlaten en bereiken daardoor moeilijker de hersenen.

De eiwitbinding bepaald dus mede de werkzaamheid van bepaalde geneesmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
254
Q

Metabolisme / uitscheiding

A

Het geneesmiddel wordt door het lichaam afgebroken (gemetalboliseerd en/of uitgescheiden).

Lever = belangrijkste plaats waar metabolisme plaatsvindt -> leverenzymen (P450-systeem = belangrijkste)

Uitscheiding vindt plaats via gal en daarmee via de ontlasting of via de urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
255
Q

Wat is een belangrijke maat voor metabolisme?

A

Halfwaardetijd = de tijd die het lichaam nodig heeft om een bepaalde concentratie van het geneesmiddel in het bloed tot de helft terug te brengen.

De halfwaardetijd bepaald in sterke mate de duur van de werking en bijwerkingen van een geneesmiddel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
256
Q

Farmacodynamiek

A

Effecten van een bepaald geneesmiddel op het lichaam.

Veel geneesmiddelen oefenen effect uit op fysiologische processen door een binding aan te gaan met bepaalde receptoren op de celmembraan -> fysiologische veranderingen binnen de cel.

Ook mogelijk dat een geneesmiddel de binding juist blokkeert.

De receptor voor psychotrope stoffen is meestal een receptor voor lichaamseigen boodschapperstoffen = neurotransmitters (serotine, dopamine, adrenaline)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
257
Q

Dosis-responscurve

A

Relatie tussen de hoeveelheid van een bepaalde stof en het effect ervan grafisch weergegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
258
Q

Therapeutische index

A

Is nauw verbonden met de dosis-responscurve.

= de verhouding tussen de mediane toxische dosis en de mediane effectieve dosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
259
Q

Mediane toxische dosis

A

dosis waarbij 50% van de cliënten duidelijk toxische (hinderlijke of schadelijke) (neven) effecten ondervindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
260
Q

Mediane effectieve dosis

A

dosis waarbij 50% van de gebruikers een therapeutisch effect ondervindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
261
Q

Smalle therapeutische index

A

Ligt de mediane toxische dosis dicht bij de mediane therapeutische dosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
262
Q

Klinische werkingsprincipe psychofarmaco

A

1) Weten wat de stof in het lichaam doet
Hoe het metabolisme is
Hoe lang de stof voorgeschreven moet worden voordat
een effect te verwachten is
Welke bijwerkingen te verwachten zijn
Of er interacties zijn met andere medicijnen
Welke alternatieve behandelvormen er zijn
2) Kennis hebben van het nut van een onderhouds-
doseringen de cliënt hierover inlichten
3) Beoordelen of een medicament invloed kan hebben
op het cognitief functioneren, de rijvaardigheid en/of
op het bedienen van machines
4) Kennis hebben van de manieren waarop
psychiatrische stoornissen kunnen interacteren met
klinische geneesmiddelen
5) Farmacotherapie en psychotherapie als
complementaire behandelmethoden zien
6) Kennis hebben van de algehele huidige lichamelijke
gezondheidstoestand van de cliënt en evt lopende
medische behandelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
263
Q

Psychofarmaca kunnen obv hun indicatiegebied in categorieën ingedeeld worden, welke?

A

1) Antipsychotica of neuroleptica
2) Antidepressiva
3) Stemmingsstabilisatoren
4) Anxiolytica
5) Hypnotica
6) Stimulantia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
264
Q

Antipsychotica

A

Verouderde term = neuroleptica.

Neuroleptica = stoffen met kalmerende en onverschillig-makende (neuroleptiserende werking). Ze normaliseren: onrustige en angstige cliënten worden gesedeerd (gekalmeerd), geremde cliënten worden juist actiever.

Cliënten beschrijven bij neuroleptica een gevoel van distantie tov de eigen beleving, een lichte depersonalisatie of emotionele vervlakking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
265
Q

Indeling neuroleptica (antipsychotica) obv chemische structuur

A

1) Fenotiazines (chloorpromazine, Largactil)
2) Thioxanteen-derivaten (zuclopenthixol, Cisordinol)
3) Butirofenen (haloperidol, Haldol)
4) Restgroep (risperidon, Risperdal en clozapine,
Leponex)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
266
Q

Tegenwoordige indeling van neuroleptica (antipsychotica)

A

1) Typische klassieke antipsychotica (haloperidol en
cisordinol)
2) Moderne atypische antipsychotica aripiprazol (Abilify),
clozapine (Leponex), olanzapine (Zyprexa), quetiapine
(Seroquel) en risperidon (Risperdal)

Klassieke typische antipsychotica ingedeeld obv chemische structuur.

Moderne atypische antipsychotica verschillen qua structuur sterk van elkaar, wat ze gemeenschappelijk hebben is het gunstiger bijwerkingsprofiel dan typische antipsychotica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
267
Q

Moderne atypische antipsychotica beïnvloeding tov typische klassieke antipsychotica

A

Heeft een selectievere beïnvloeding van het dopaminerge receptorsysteem en minder beïnvloeding van andere neurotransmittersystemen zoals de cholinerge en histaminerge receptorsystemen. Klinisch heeft dit tot gevolg dat er mn minder sprake is van bewegingsstoornissen als bijwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
268
Q

Wat is de belangrijkste werkingsmechanisme van antipsychotica

A

De blokkade van dopaminereceptoren in het CZ. Dopaminereceptoren zijn vooral gelokaliseerd in de prefrontale gebieden en de basale ganglia, het gebied waar de motoriek od gestuurd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
269
Q

Antipsychotica kunnen grofweg ingedeeld worden in

A

1) Middelen met een lage potentie -> gering effect op de
dopaminereceptoren -> vooral voorgeschreven om
sedatief (kalmering) teweeg te brengen
2) Middelen met een hoge potentie -> behandeling van
psychosen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
270
Q

Indicaties van antipsychotica

A

1) Ernistige stoornissen in dekenk en waarneming
(wanen, hallucinaties - schizofrenie)
2) Toestanden van grote onrust bij organische
syndromen zoals dementie
3) Overige, meer zeldzame en niet-psychiatrische
aandoeningen, zoals ziekte van Gilles de la Tourette en
de chorea van Huntington.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
271
Q

Wat is het extrapiramidale systeem

A

Dat gedeelte van het bewuste motorische systeem van het CZ. Stoornissen in het extrapiramidale systeem leiden tot tremors, stijfheid van de spieren en bewegingsarmoede = Parkinsonisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
272
Q

Parkinsonisme

A

Stoornissen in het extrapiramidale systeem dat leidt tot tremors, stijfheid van de spieren en bewegingsarmoede. Meestal om een omkeerbaar (reversibel) fenomeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
273
Q

Ziekte van Parkinson

A

Gevolg van een dopamine tekort in bepaalde hersengebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
274
Q

Antipsychoticum vs parkinsonisme

A

Doordat antipsychotische farmaca dopaminereceptoren blokkeren kunnen zij parkinsonisme veroorzaken.

275
Q

Belangrijkste extrapiramidale bijwerkingen van antipsychotica

A

1) Acute dystonieën
2) Parkinsonisme
3) Akathisie
4) Tardieve dyskinesieën

276
Q

Acute dystonieën

A

verkeerde spierspanning = spierspasmen

277
Q

Parkinsonisme

A

Verschijnselen van de ziekte van parkinson:

  • voorovergebogen houding
  • tremor (trillen) van de handen
  • bewegingsarmoede
  • lopen met kleine pasjes
  • starre gelaatsuitdrukking
278
Q

Akathisie

A
  • niet stil kunnen zitten: bewegingsdrang
  • gevoelens van onrust
  • nauwelijks stilzitten
  • dribbelen voortdurend door de kamer
279
Q

Tardieve dyskinesieën

A
  • laat optredende bewegingsstoornissen (pas na mnd /
    jaren optreedt)
  • vaak irreversibel
280
Q

Verschil bijwerkingen typische, klassieke antipsychotica en moderne atypische

A

Typische, klassieke antipsychotica = extrapiramidale bijwerkingen

Atypische, moderne antipsychotica = gewichtstoename en glucose-intolerantie, verhoogd risico hart- en vaatziekten = metaboolsyndroom

281
Q

Metabolsyndroom

A

= bijwerking van atypische moderne antipsychotica. Door glucose-intolerantie verhoogde kans op hart- en vaatziekten.

282
Q

Wat is een zeldzame maar zeer gevaarlijke bijwerking van antipsychotica?

A

Neuroleptisch maligne syndroom (maligne neuroletpicasyndroom):

  • stijfheid
  • koorts
  • leverfunctiestoornissen
  • ontregelingen hartfuncties
  • centrale temperatuur en bloeddruk

Het beeld berust op een soort overgevoeligheidsreactie.

283
Q

Zijn antipsychotica veilige of onveilige geneesmiddelen?

A

Relatief veilig, inname van meer dan 10x de voorgeschreven dosering = geen dodelijke gevolgen.

284
Q

Depot antipsychotica

A

Een oplossing van een geneesmiddel in een olieachtige of waterige substantie ingespoten in een spierbundel, langzaam afgegeven aan de bloedbaan - vrij constante concentratie.

285
Q

Indicatie antidepressiva

A
  • depressies
  • angststoornissen
  • obsessief-compulsieve stoornis
  • eetstoornissen
286
Q

Hoe antidepressiva indelen

A

In stoffen die hun effect hebben via de noradrenalinereceptor of serotinereceptor.

287
Q

Noradrenerge en serotonerge receptor (antidepressiva) zijn waar in het brein gevestigd?

A
  • cortex
  • amygdala
  • hippocampus
  • hypothalamus
  • striatum
288
Q

Werking van antidepressiva

A
  • antidepressiva
  • angstdempend
  • beïnvloeden agressie
  • verminderen suïcidaliteit
289
Q

Indeling antidepressiva historische overwegingen

A

1) Tricyclische antidepressiva - 3 aan elkaar gekoppelde
ringen
2) 2e generatie obv tricyclisch zijn ontwikkeld ter
verbetering -> sommige 4 ringen -> tracyclische
antidepressiva
3) 3e generatie, serotonine heropnameremmers (SSRI’s =
selective serotonin reuptake inhibitors)
4) Moderne antidepressiva, zowel de heropname van
serotonine als noradrenaline remmen (SNRI’s =
selective noradrenalin reuktake inhibities)
5) Monoamine-oxidaseremmers (MAO’s) - aparte plaats
ivm ernstige bijwerkingen (plotseling bloeddruk-
verhoging) bij tyramine (voeding).

Onderscheidt monoamine-oxidaseremmers:
a) klassieke, irreversibel (tranylcypromine)
b) selectieve moclobemide (Aurorix) -> remt alleen MAO-
A-enzym en niet MAO-B -> geen dieet nodig

290
Q

Tricyclische antidepressiva

A
  • Amitriptyline
  • Clomipramine
  • Nortriptyline
  • Imipramine
291
Q

3e generatie antidepressiva (SRRI’s)

A
  • Citalopram (Cipramil)
  • Fluoxetine (Prozac)
  • Fluvoxamine (Fevarin)
  • Paroxetine (Seroxat)
  • Sertraline (Zoloft)
292
Q

Moderne antidepressiva’s (SNRI’s)

A
  • Venlafaxine (Efexor)

- Mirtazapine (Remeron)

293
Q

Monoamine-oxidaseremmers (MAO’s)

A
  • Tranylcypromine (Parnate)
294
Q

Werking antidepressiva 2 manieren

A

1) Verbeteren de neurotransmissie,
doordat ze heropname van serotonine remmen,
waardoor er meer serotonine in de synapsspleet
beschikbaar komt.
2) Prikkelen rechtstreeks de receptor,
door de verhoogde concentratie van de
neurotransmitter bij de receptoren neemt het aantal
receptoren en hun gevoeligheid af = down regulation.
Dit terugkoppelingsmechanisme zorgt ervoor dat er
geen overstimulatie ontstaat. Uiteindelijk resulteert
het in een verandering/normalisering van het
evenwicht. Down-regulatie verklaart dat het klinische
effect in alle gevallen pas na 3-4 weken merkbaar is.

295
Q

Hoe komt het dat het klinische effect van antidepressiva pas na 3-4 weken merkbaar is?

A

Door het down-regulationmechanisme:
door de verhoogde concentratie van de neurotransmitter bij de receptoren neemt het aantal receptoren en hun gevoeligheid af = down regulation. Dit terugkoppelings-mechanisme zorgt ervoor dat er geen overstimulatie ontstaat. Uiteindelijk resulteert het in een verandering / normalisering van het evenwicht.

296
Q

Serotonerge bijwerkingen

A
  • maag-darmbezwaren
  • misselijkheid
  • gejaagdheid
  • hoofdpijn
  • onrustiger slapen
  • seksuele functiestoornissen
297
Q

Anticholinerge bijwerkingen

A
  • droge mond
  • wazig zien
  • versnelde hartslag
  • overmatig zweten
  • obstipatie
  • problemen bij het plassen als er een vergroting vd
    prostaat is
298
Q

Noradrenerge bijwerkingen

A
  • potentiestoornissen

- verlaagde bloeddruk (vooral bij te snel opstaan)

299
Q

Histaminerge bijwerkingen

A
  • sufheid

- gewichtstoename

300
Q

Onttrekkingsverschijnselen bij plotseling staken antidepressiva

A
  • slaapklachten
  • agitatie
  • angst
301
Q

Stemmingsstabilisatoren

A

Zijn stoffen die de stemming stabiliseren zowel bij een te positieve (manie) als bij een te sombere (depressie) stemming.

Lithium = bekendste, alternatieven zijn:

  • Natriumvalproaat (Depakine)
  • Carbamazepine (Tegretol)
  • Lamotrigine (Lamictal)
302
Q

Werkingsmechanisme stemmingsstabilisatoren

A

Oefenen hun werking uit via de ionkanalen van de celmembraan van de zenuwcellen.

De werkzame concentratie in het bloed ligt binnen bepaalde nauwe grenzen - therapeutische index.

303
Q

Uitscheiding stemmingsstabilisatoren

A
Litihium = Zout = nieren
Andere = lever
304
Q

Indicatie stemmingsstabilisator

A
  • bipolaire stoornis
  • schizofrenie
  • borderline
305
Q

Bijwerkingen stemmingsstabilisatoren

A

Lithium:

  • dorst
  • veel drinken (polydipsie)
  • veel plassen (polyurie)
  • maag-darmklachten
  • misselijkheid
  • diarree
  • droge mond
  • metaalsmaak
  • trillen
  • moeheid
  • gewichtstoename
  • toename acne en psoriasis
  • schildklierstoornissen
  • geleidingsstoornis van het hart
306
Q

Hoe noemt men een te hoge concentratie van lithium

A

lithiumintoxinatie.

  • sufheid
  • krampen
  • misselijkheid
  • epileptische aanvallen
  • coma
  • dood

Een lithiumintoxinatie kan ontstaan door een overdosering maar ook door overmatig vochtverlies.

307
Q

Anxiolytica

A

Zijn stoffen die angst verminderen.

308
Q

Hypnotica

A

Zijn stoffen die slaap teweegbrengen (slaapmiddelen)

309
Q

Anxiolytica en hypnotica vaak gezien als afzonderlijke categorieën, maar de meeste komen uit een gemeenschappelijke groep psychofarmaca, welke?

A

Benzodiazepinen:

  • Oxazepam (Seresta)
  • Diazepam (Valium)
  • Chloordiazepoxide (Librium)
  • Temazepam (Normison)
  • Nitrazepam (Mogadon)
310
Q

Werkingsmechanisme benzodiazepinen

A

Binden zich aan de benzodiazepinereceptoren in de hersenen. Door deze binding wordt de activiteit van de neurotransmitter gamma-amine-boterzuur (GABA) versterkt.

GABA = neurotransmitter met een overwegend remmende werking op vele plaatsen in het CZ.

Dit verklaart waarom deze neurotransmitter niet alleen de spierspanning verlaagt en de drempel voor epileptische insulten verhoogt, maar ook waarom deze een gunstige invloed heeft op het angstniveau en de kwaliteit van de slaap.

311
Q

GABA

A

Gamma-Amine-Boterzuur = neurotransmitter die de spierspanning verlaagt en een gunstige invloed heeft op het angstniveau en de kwaliteit van de slaap.

312
Q

Effecten benzodiazepinen

A
  • angstreductie
  • spierverslapping
  • slaapverwekking
  • tegengaan van epileptische insulten (anticonvulsieve
    werking)
313
Q

Farmacokinetische eigenschappen benzodiazepinen

A
  • mat van vetoplosbaarheid
  • halfwaardetijd
  • wijze van uitscheiding
314
Q

Wat is een ander belangrijk toepassingsgebied van benzodiazepinen?

A

Bestrijden van de symptomen van het alcohol-onthoudingsdelier.

315
Q

Bijwerkingen benzodiazepinen

A

Langdurig gebruik (> 2 weken) -> tolerantie, afhankelijkheid en onthoudingsverschijnselen.

Bij langdurige hoge doseringen: ernstige onthoudingsverschijnselen.

316
Q

Tolerantie

A

Wanneer steeds hogere doseringen nodig zijn om hetzelfde effect te bereiken

317
Q

Kruistolerantie benzodiazepinen

A

Dat mensen die al in een bepaalde mate tolerant zijn voor een andere sederende stof zoals alcohol ook een vergelijkbare tolerantie voor benzodiazepinen zullen hebben.

318
Q

Afhankelijkheid

A

Heeft tot gevolg dat plotseling onthouding leidt tot hevige psychische en lichamelijke verschijnselen:

  • toegenomen angst
  • trillen
  • prikkelbaarheid
  • slapeloosheid
  • delirante beelden met hallucinaties, onrust en
    epileptische insulten
319
Q

Stimulantia

A

Zijn stoffen met een stimulerende werking op het brein.

320
Q

Wat is de belangrijkste indicatie voor stimulantia

A

ADHD. Methylfenidaat (Ritalin) = amfetamineachtige stof.

321
Q

Werkingsmechanisme stimulantia

A

De stof is vooral werkzaam via de dopaminerge zenuwcellen. Methylfenidaat versterkt als het ware de “rem- en filterfunctie“ via de dopaminerge neuronen in de hersenen, vooral bij mensen die overactief zijn.

Als iemand met ADHD in rust is, activeert methylfenidaat echter. Dit is de reden dat dit middel niet aan het einde van de middag/’s avonds genomen dient te worden omdat dat tot onrust en slapeloosheid leidt.

Methylfenidaat leidt bij mensen met ADHD tot:

  • vermindering van de overactiviteit
  • verbetering van de aandacht en concentratie
  • duidelijke verbetering van het algemeen functioneren
322
Q

Wat is het nadeel van metylfenidaat (stimulantia)?

A

Korte halfwaardetijd (frequente inname nodig).

323
Q

Bijwerkingen amfetamines (stimulantia)

A
  • verminderde eetlust en gewichtsdaling
  • (in)slaapproblemen
  • trillen
  • hoofdpijn
  • droge mond
  • toename van al bestaande somberheid of angst
  • groeiremming
324
Q

Niet-farmacologische interventies

A
  • slaap- en waaktherapie
  • lichttherapie
  • elektroconvulsieve therapie
  • psychochirurgie
325
Q

Hoe wordt de remslaap ook wel genoemd en waarom

A

Paradoxaal slaap.

Gedurende de remslaap is het lichaam fysiologisch actief: er is een verhoogde bloeddoorstroming met verhoogde activiteit (arousal) van de hersenen en de autonome functies (hartritme, zweten). Daarentegen is het willekeurige spierstelsel ontspannen. Verhoogde mentale activiteit wordt gekoppeld aan spierontspanning.

326
Q

Melatonine

A

Hormoon dat door de pijnappelklier (glandula pinealis) geproduceerd wordt en het natuurlijke slaap-waakritme reguleert.

327
Q

Indicaties van ECT (elektroconvulsie therapie)

A
  • ernstige depressies mn psychotische
  • therapieresistente depressie
  • katatone toestandsbeelden (ernstige schizofrenie,
    neuroleptische maligne syndroom)
  • therapieresistente manie en delier
328
Q

TMS

A

Transcaniële Magnetische Stimulatie

spoel bij het hoofd, magnetisch veld, potentiaal-verandering in de zenuwcellen van de cortex.

Indicatie: therapieresistente depressies en bij hallucinaties.

329
Q

NVS

A

Nervus-vagusstimulatie

nervus vagus = 10e hersenzenuw.

Onder huid bij sleutelbeen stimulator met verbinding naar de vaguszenuw.

Indicatie: therapieresistente epilepsie

330
Q

Lobotomieën 2 methoden

A

Bij cliënten met ernstige psychische stoornissen die niet (meer) reageren op alle andere beschikbare behandelingsopties, vooral obsessief-compulsieve stoornis of depressie.

1) doorsnijding frontale gebieden en basale ganglia - leidt
tot vermindering van dwangsymptomen.
2) diepe-hersenstimulatie (DBS) - elektrode diep in de
hersenen aangebracht verbonden met stimulator. door
stimulatie wordt een functionele uitschakeling van het
neuronale netwerk aangebracht = reversibel.

331
Q

Welke angststoornissen

A

1) Enkelvoudige fobie
2) Paniekstoornis
3) Sociale fobie
4) Obsessief-compulsieve stoornis
5) Gegeneraliseerde angststoornis
6) Posttraumatische stressstoornis

332
Q

Enkelvoudige fobie (angststoornis)

A

Wordt de fobie in stand gehouden doordat vermijdings-gedrag wordt bekrachtigd door de angstreductie di top vermijding volgt.

Exposure in vivo aanbevolen.

333
Q

Bloedfobie bigamische respons

A

Dat er in de 1e minuten na confrontatie met een bloedige stimulus een korte verhoging van bloeddruk en hartslag zal optreden, gevolgd door een drastische verlaging van bloeddruk en hartslag -> flauwvallen.

Applied tension: toegepaste aanspanning - verhoging van de arousal. Cliënt leert 1e signalen van bloeddruk-verlaging herkennen - reageren door spieren aan te spannen - bloeddruk verhogen

334
Q

Paniekaanvallen biologische modellen

A

Geanalyseerd in termen van biochemische componenten.

335
Q

Paniekaanvallen cognitieve modellen

A

Geanalyseerd op psychologische factoren

336
Q

Wat staat centraal bij de cognitieve conceptualisatie van paniek

A

Dat er een positieve feedbackloop is tussen fysiologische arousal en angst die leidt tot een opwaartse spiraal en eindigt met een volledige paniekaanval.

337
Q

Interoceptieve exposure

A

Dat de cliënt zichzelf blootstelt aan lichamelijk symptomen waarvoor zij bang is. Deze symptomen kan de cliënt vaak zelf opwekken (bv hyperventileren, trap op en af te rennen)

338
Q

Toegepaste relaxatie (applied relaxation) - angststoornissen

A

Leert de cliënt op de 1e signalen van angst te herkennen en er mee om te gaan ipv zich door de angst te laten overweldigen.

339
Q

Fasen toegepaste relaxatie (applied relaxation) - angststoornissen

A

1) Krijgt de cliënt de opdr de 1e signalen van angst en de
situatie waarin de angst optreedt nauwkeurig te
registeren
2) Krijgt de cliënt een training zin progressieve relaxatie.
Deze training bestaat uit het systematisch aanspannen
en ontspannen van spiergroepen
3) Leert de cliënt om op commando te ontspannen (cue-
controlled relaxation)
4) Beoogt de ontspanning te generaliseren naar situaties
in het dagelijkse leven
5) Moet de cliënt de eigen relaxatievaardigheden
toepasen tijdens blootstelling

340
Q

Prologned exposure in vivo agorafobie

A

De cliënt gedurende lange tijd (min 2 uur) in de onaangename agorafobische situatie blijven tot dat de angst daalt.

341
Q

Behandelstrategieën sociale fobie

A

1) Sociale vaardigheidstraining
2) Exposure in vivo
3) Cognitieve therapie

342
Q

Problemen met exposure in vivo bij sociale fobie

A

1) Cliënten worden in het dagelijks leven vaak
geconfronteerd met beangstigende situaties, maar dit
leidt doorgaans niet tot habituatie, omdat:
* de blootstelling kort is
* intrinsieke tijdslimiet
* exposure vaak geen directe info oplevert over hoe
realistisch de sociale angst is
* sociale situaties zijn onvoorspelbaar

343
Q

Wat is er volgens het cognitieve theorie van sociale fobie aan de hand

A

Niet zozeer sprake van een tekort aan sociale vaardigheden, maar onderschatten sociaal-fobici de kwaliteit van hun sociaal functioneren.

Daarnaast overschatten zij de gevaren van wat hun gedrag bij anderen teweeg zou brengen.

In cognitieve therapie leren ze door uitdagingen en door objectieve feedback te zoeken over hoe zij overkomen een reeële inschatting te maken van hun gedrag en van de zichtbaarheid van hun lichamelijk symptomen zoals blozen en trillen.

344
Q

Wat is 1 van de moeilijkst te behandelen problemen

A

Obsessief-compulsieve stoornis (OCS).

Vooral exposure in vivo met responspreventie (rituelen niet mag uitvoeren) en cognitieve strategieën -> positieve effecten.

345
Q

Kenmerk GAS

A

Gegeneraliseerde-angsstoornis:

  • overmatig piekeren
  • allerlei lichamelijke verschijnselen

Toegepaste ontspanning.

346
Q

Welke type GAS te onderscheiden

A

1) type 1: piekeren over allerhande zaken in het dagelijks
leven of in hun lichaam
2) type 2: piekeren over het piekeren

Zelfcontrole: leren niet eindeloos te piekeren maar bij 1e signalen terug te trekken, gedachten opschrijven en later op de dag tijd uit te trekken om gericht oplossingen te bedenken voor de piekergedachten.

347
Q

Hoe verklaart het leertheoretisch model de ontwikkeling van een posttraumatische stressstoornis (PTSS)

A

In termen van klassieke en operante conditionering.

  • De traumatische gebeurtenis fungeert als een aversieve
    ongeconditioneerde stimulus (UCS) die leidt tot extreme
    spanning.
  • Door conditionering worden neutrale stimuli die
    geassocieerd zijn met de traumatische gebeurtenis, tot
    geconditioneerde, beladen stimuli (CS) die vervolgens
    zelf de angstreacties kunnen uitlokken
  • Deze angstreactie leidt tot vermijding van de
    geconditioneerde stimuli.
348
Q

Gedragstherapeutische behandeling PTSS

A

Imaginaire exposure (traumagerichte CGT) -> emoties rond het trauma opnieuw te doorleven zodat ze geleidelijk uitdoven.

Exposure in vivo -> gaat de cliënt de confrontatie aan met allerlei situaties die aan het trauma gerelateerd zijn zodat gewenning optreedt en de angst afneemt.

In veel gevallen nodig: flooding mn bij cliënten die bang zijn door de pijnlijke gevoelens overmand te worden en daarom het denken aan aspecten van de traumatische situaties blijven vermijden.

349
Q

Variant traumagerichte behandeling PTSS

A

Schrijftherapie. Verwerking traumatische ervaring middels schrijfopdrachten.

350
Q

Combi cognitieve therapie met exposure bij PTSS

A

De cognitieve modellen gaan ervan uit dat het trauma een angststructuur (netwerk) in he langetermijngeheugen heeft gecreëerd, waardoor de PTSS-symtpomen gevoed worden.

In de behandeling ligt de nadruk op verwachtingen en de (her)waardering (appraisal) van het trauma.

351
Q

EMDR PTSS

A

Eye movement desensitization and reprocessing - imaginaire exposure. Informatieverwerkingsproces te bevorderen.

352
Q

Welke psychofarmaca hebben een gunstig effect bij paniekstoornis

A

High-potency benzodiazepinen (alprazolam) en antidepressiva.

Antidepressiva genieten de voorkeur omdat ze minder afhankelijkheid creëren dan de benzodiazepinen.

Nieuwe antidepressiva Venlafaxine en Mirtazapine - effectief bij paniek - probleem = terugval na staken.

353
Q

Waarvan is de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis een extreme vorm

A

Sociale angst.

SSRI’s 1e keuze. Daarna SNRI.

354
Q

Behandelingsstrategieën OCS

A

1) Exposure en responspreventie - reductie angst en
rituelen
2) Cognitieve therapie
3) Farmacotherapie - tricyclisch antidepressiva en SSRI’s

355
Q

Cognitieve gedragstherapie GAS

A

Modulen:

  • psycho-educatie
  • relaxatie
  • cognitieve therapie technieken veranderen cognities
  • blootstelling aan piekeren
  • exposure in vivo
  • stimulscontroletechnieken

Cognitieve gedragstherapie en farmacologische behandeling (SSRI’s en benzodiazepinen) = effectief GAS.

356
Q

Wat als eerste aangewezen bij angststoornissen

A

Ambulante cognitieve gedragstherapie.

Bij ernstige paniekstoornis met agorafobie en bij dwangstoornis -> psychofarmaca.

357
Q

Indeling classificatie DSM stemmingsstoornissen

A

1) Depressieve stoornissen
2) Bipolaire stoornissen
3) Overige stoornissen

358
Q

Fasen behandeling depressieve stoornis

A

1) acute behandelingsfase - verminderen stemmings-
symptomatologie
2) continueringsfase - verbetering in stand houden en
vroegtijdige terugval voorkomen
3) onderhoudsfase - recidieven voorkomen

359
Q

Categorieën stemmingsstoornissen DSM

A
  • depressieve stoornis
  • dysthymie
  • bipolaire (manisch-depressieve) stoornissen
  • stemmingstoornissen door somatische aandoeningen
    en middelen
360
Q

Waarom kan herkenning en diagnostiek van stemmingsstoornissen moeilijk zijn

A

1) Soms domineren lichamelijke klachten het klinische
toestandsbeeld en beïnvloeden deze de presentatie
2) Comorbide psychische klachten maken
stemmingsstoornissen minder duidelijk (vooral
angstklachten)
3) Stemmingsstoornis kan verscholen gaan achter een
verslavingsprobleem.

361
Q

Het interview met een depressieve cliënt heeft een aantal eigen karakteristieken die sterk samenhangen met de aard van de stoornis, welke?

A

1) Duur van een gesprek niet al te lang vanwege
concentratieproblemen
2) Actieve interviewhouding is nodig ivm de remming, het
energieverlies en de ervaren hulpeloosheid

362
Q

Wat is een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van een behandeling met een depressieve cliënt?

A

Therapeutische relatie.

363
Q

Welk onderwerp moet aangesneden worden bij depressieve cliënten

A

Suïcidaliteit

364
Q

Psychologische behandelingen depressie

A

1) Cognitieve therapie
2) Gedragstherapie
3) Interpersoonlijke psychotherapie
4) Bibliotherapie
5) Third-wave therapieën
6) Psychoanalytische therapie
7) Cliëntgerichte therapie

365
Q

Functionele analyse gedragstherapie depressie

A

De relaties tussen het depressieve gedrag en omgevingsfactoren in kaart brengen. Het gaat erom te achterhalen welke factoren het depressieve gedrag in zowel positieve als negatieve zin beïnvloeden:

  • wat ging eraan vooraf
  • wat volgde erop
  • uitlokkende stimuli
  • consequenties depressieve gedrag
366
Q

Lewinsohn gedragsmatige benadering depressie

A

Een laag niveau van positieve betrachting centraal. Nodig:

  • vermeerderen van plezierige activiteiten
  • verminderen van onplezierige activiteiten
  • het aanleren en trainen van (sociale) vaardigheden
367
Q

Gedragstherapeutische behandeling van depressieve cliënten bestaat globaal uit 3 stappen

A

1) Uitleg van de rationale van de therapie
2) Zelfobservatie - huiswerk
3) Verhogen aantal plezierige activiteiten

368
Q

IPT bij depressie

A
  • Kortdurende, geprotocolleerde vorm van
    psychotherapie
  • Eclectisch karakter
  • depressie doet zich altijd voor in sociale en
    interpersoonlijke context
  • ontstaan, instandhouden en verdwijnen depressie altijd
    onder invloed van de relaties met belangrijke anderen.
369
Q

Fasen IPT bij depressie

A

1) Diagnosticeren en geven van psyco-educatie omtrent
de diagnose (medisch kader) - focus bepaling:
* Rouw
* Rolverandering
* Interpersoonlijk conflict anderen
* Interpersoonlijke tekorten
2) Intermediaire fase - exploratie probleem en
samenhangende gevoelens en verwachtingen, andere
wijze omgang probleem, uitvoeren
3) Afsluiting

370
Q

Third-wave therapieën (depressie)

A

Gedragstherapie = 1st wave
Cognitieve therapie en CGT = 2nd wave

Third wave:
- Acceptance and commitment therapy (ACT)
- Mindfullnessbased cognitive therapy (MBCT)
- Cognitive behavioural analysis system of psychotherapy
(CBASP)

371
Q

Wat is er gemeenschappelijk binnen de third wave therapieën (depressie)

A

Nadruk op:

  • contact met de wereld en de eigen beleving
  • herkenning en acceptatie van interne processen
  • rol van experimentele technieken zoals meditatie
372
Q

ACT Hayes (third wave depressie)

A

Nadruk op verandering van cognitieve en emotionele reacties op externe gebeurtenissen. Context en klachten in therapie te betrekken.

Doel = de psychologische flexibiliteit van de cliënt vergroten.

Acceptatie als alternatief voor vermijding. Gedachten en ervaringen aanvaarden zonder deze te willen veranderen.

373
Q

MBCT (third wave depressie)

A
  • Groepsbehandeling
  • Integreert elementen van CGT met elementen uit het
    stressreductieprogramma van Kabat-Zinn (mindfullness)

Doel = bewustwording ongewenste gevoelens, gedachten en lichamelijke sensaties en er mindful mee om te gaan (attitude van acceptatie ipv vermijden).

374
Q

CBASP (third wave depressie)

A
  • Behandeling chronische depressie
  • Uitgangspunt = cliënten zijn perceptueel losgekoppeld
    van hun directe omgeving, waardoor ze niet meer
    ontvankelijk zijn voor feedback
  • Gegijzeld door het moment
  • Niet in staat te onttrekken aan de negatieve
    interprestaties die ze geven aan de situaties
  • Centraal = interacties met anderen

Doel = weer in contact te raken met hun leefwereld en effect van hun gedrag.

375
Q

Hoe wordt cliëntgerichte therapie ook wel genoemd

A

Rogeriaanse psychotherapie

Deze therapie kenmerkt zich door een visie op menselijke groei en specifieke eigenschappen van de therapeut tijdens de therapie.

376
Q

Swildens onderscheidt 5 fasen in de gesprekstherapie depressie

A

1) Premotivatiefase - geven steun en hoop op
verbetering
2) Symptoomfase - gedetailleerde exploratie gedachten,
gevoelens en gebeurtenissen
3) Conflictfase - meer confronterende/interpreterende
interventies - verbinding depressie vs intra- en
interpersoonlijke conflicten en de ontwikkelingsgang
4) Existentiële fase - zin- en betekenisgeving
5) Afscheidsfase

377
Q

ontwijkende persoonlijkheidsstoornis - meest geëigende behandeling?

A

een cognitieve gedragstherapie

378
Q

Indicatiestelling voor een psychotherapeutische behandeling vindt meestal plaats

A

aan het eind van de diagnostische cyclus

379
Q

Het systeemtherapeutische uitgangspunt dat personen psychische of lichamelijke symptomen ontwikkelen om hun invloed te vergroten op wat er in het gezin gebeurt, is een uitgangspunt van de

A

communicatietheoretische systeembenadering.

380
Q

Het enzym monoamine oxidase (MAO) zorgt voor de

A

afbraak van neurotransmitters

381
Q

interpersoonlijke psychotherapie (IPT)

A
  • is opgezet als een praktische benadering van
    psychotherapie voor acute depressie
  • is een geprotocolleerde therapie
  • streeft expliciet verbetering in de relaties met anderen
    na
382
Q

vier substromingen binnen de cliëntgerichte psychotherapie onderscheiden worden. Welk kernproces typeert de reflectieve benadering

A

het corrigeren van de narratieve constructie van het zelf

383
Q

Psychotherapie-enquête is een vorm van therapie-evaluatieonderzoek, nadelen?

A
  • de selectie in diegenen die de enquête invullen
  • de onmogelijkheid om na te gaan of verbetering toe te
    schrijven is aan de therapie of aan spontaan herstel
  • de verleiding van therapeuten om de door hen uitgevoerde behandelingen als effectief te beoordelen
384
Q

diagnosestelling van somatoforme stoornissen

A

De diagnose wordt gesteld door een psycholoog in samenspraak met een medicus

385
Q

groep antidepressiva die relatief onschuldig is na overdosering

A

selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI)

386
Q

medicamenteuze behandeling is geïndiceerd voor patiënten met een parafilie

A

toediening van anti-androgenen

387
Q

contra-indicatie voor een psychoanalytische behandeling

A

een sterke neiging tot het uitleven van de eigen impulsen

388
Q

kenmerkende verschil tussen patiënten met boulimia nervosa en patiënten met anorexia nervosa

A

Gewicht

389
Q

De vijftien-woordentaak is een maat voor

A

Leervermogen

390
Q

Expliciete doelen van de behandeling van een somatoforme stoornis

A
  • het doen afnemen van de preoccupatie met het lichaam
  • de verbetering van de kwaliteit van leven
  • beter leren omgaan met de klachten
391
Q

Farmacotherapie van eetstoornissen bestaat voornamelijk uit

A

antidepressiva

392
Q

De cognitie ‘Ik moet instemmen om aardig gevonden te worden’ is een voorbeeld van een

A

strategisch idee

393
Q

Bij cliënten met een persoonlijkheidsstoornis kan het nuttig zijn om herinneringen uit de kindertijd op te sporen en te bewerken. In de cognitieve therapie kan dit bewerken bestaan uit het gericht wijzigen van de gebeurtenis zoals die zich afspeelt in de gedachten van de cliënt

A

Rescripting

394
Q

Bijwerkingen van sommige antidepressiva kunnen zijn: een droge mond, wazig zien, overmatig zweten, problemen bij het plassen. Van welke aard zijn deze bijwerkingen

A

anticholinerg

395
Q

Een manie treedt vooral op in de zomermaanden

A

Juist

396
Q

Hoe hoger de breedtegraad (geografisch), hoe lager de prevalentie van winterdepressie

A

Onjuist

397
Q

Wat kenmerkt de huidige psychodynamische groepstherapie

A

Datgene wat de groepsleden inbrengen staat meer centraal dan hetgeen er tussen de groepsleden gebeurt

398
Q

Binnen de vasculaire dementie wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de corticale en de subcorticale vorm. Wat hoort bij de subcorticale vorm van vasculaire dementie?

A
  • infarcten in hersenstructuren zoals de basale ganglia en
    de thalamus
  • traagheid in denken
  • executieve problemen
399
Q

Wat is kenmerkend voor een single-subject-design

A

De patiënt vormt als het ware zijn eigen controleconditie

400
Q

Wanneer een gedragstherapeut de verschillende problemen van een cliënt in kaart brengt en mogelijke verbanden probeert te zoeken, dan is hij bezig met het maken van

A

Macroanalyse

401
Q

Wat is een kenmerk van vasculaire dementie?

A
  • De ziekte wordt gekenmerkt door een plots begin
  • De ziekte wordt gekenmerkt door een stapsgewijs
    beloop
  • De ziekte wordt gekenmerkt door ernstige problemen
    met de executieve functies.
402
Q

Antidepressiva zijn te onderscheiden obv

A
  • chemische structuur
  • werkingsmechanisme
  • profiel van de meest optredende bijwerkingen
403
Q

Indeling antidepressiva

A

1) Tricyclisch, klassieke antidepressiva (TCA)
2) 2e generatie
3) 3e generatie - SSRI’s en SNRI’s
4) Monoamine-oxidaseremmers (MAO’s)

404
Q

Factoren keuze antidepressiva

A
  • setting waar behandeling plaatsvindt
  • aard bijwerkingen
  • gebruiksgemak
  • veiligheid
  • prijs
405
Q

TCA

A
  • Tricyclische antidepressiva
  • remmende invloed heropname noradrenaline en
    serotonine in de synaptische spleet
  • hypothalamus-bijnieras
  • blokkeren ook andere neurotransmittersystemen
  • bijwerkingen:
    • droge mond
    • duizelig
    • verhoogde transpiratie
    • obstipatie
    • seksuele functiestoornissen
  • Nortryptiline
  • Clomipramine
406
Q

2e generatie

A
  • Mianserine
  • Maprotiline
  • niet veel meer voorgeschreven
407
Q

3e generatie

A
  • SSRI’s remmen heropname serotonine
  • bijwerkingen SSRI’s:
    • maagdarmklachten (misselijkheid, diarree, obstipatie)
    • hoofdpijn
    • gevoel van onrust
    • seksuele functiestoornissen
  • Fluoxetine (Prozac)
  • Paroxetine (Seroxat)
  • SNRI’s remmen heropname serotonine en noradrenaline
  • Venlafaxine
  • Duloxetine
  • Mirtazapine
408
Q

Restcategorie

A
  • Bupropion (antirookpil, Zyban) remt heropname
    dopamine en noradrenaline
  • Reboxetine remt heropname noradrenaline

MAO’s zorgt voor de afbraak van verschillende neurotransmitters. Remming van de werking van het enzym verhoogt dus de beschikbaarheid van neurotransmitters.

Het enyzm monoamine-oxidase bestaat uit 2 vormen:

  • MAO-A
  • MAO-B
409
Q

Risico klassieke Mao-remmers

A

1) klassieke, niet selectieve MAO-remmers hebben zowel
een remmende invloed ook MAO-A als MAO-B ->
afbraak van tyramine niet meer mogelijk ->
levensgevaarlijke bloeddrukstijgingen
2) Kunnen tot gevaarlijke complicaties leiden in
combinatie met andere medicijnen

Klassieke MAO-remmers zijn niet geregistreerd in NL. Alleen verkrijgbaar met bewustzijnsverklaring arts.

410
Q

Waarop deep brain stimulation succesvol

A
  • ziekte van Parkinson
  • Gilles de la Tourette
  • Obsessief-compulsieve stoornis
411
Q

Dysthyme stoornis

A

Chronische depressie

  • disfunctionele persoonlijkheidstrekken als secundair
  • CBASP met antidepressiva succesvol
412
Q

Rapid-cycling (bipolair)

A

verwijst naar een beloopsvhorm van een bipolaire stoornis waarbij er tenminste 4 episoden per jaar optreden en die moeilijk te behandelen is.

413
Q

Kindling-hypothese (bipolair)

A

Episoden treden spontaan en met kortere tussenpozen op door het herhaald doormaken van episoden die een blijvende verandering (litteken) in de zenuwcellen achterlaat.

414
Q

Cyclothyme stoornis (bipolair)

A
  • Chronische stemmingsstoornis die zich kenmerkt door
    vele perioden van hypomanen en depressieve
    symptomen
  • Maar voldoen niet aan de criteria voor een hypomane of
    depressieve episode.
  • Kort aanwezig en relatief mild.
  • Milde variant van de bipolaire stoornis
415
Q

Hoe worden de bipolaire stoornis en cyclothymie samen ook wel genoemd?

A

Bipolar Spectrum Disorder

416
Q

Wat is een milde variant van de bipolaire stoornis

A

Cyclothymie

417
Q

5 aspecten van belang om te komen tot een verantwoorde keuze voor de setting van een behandeling bij stemmingsstoornissen

A

1) Indruk hebben van de ernst, duur en beperkingen
2) Suïciderisico (passief - actief karakter) - risicofactoren:
* eerdere pogingen
* negatieve life events
* comorbiditeit (paniek)
* groot gevoel hulpeloosheid
3) Aan-/afwezigheid psychotische kenmerken
4) Inschatting aanwezige steun directe omgeving
5) Diagnostische problemen

418
Q

Somatoforme stoornissen

A

Worden gekenmerkt door lichamelijke symptomen die medisch niet verklaard kunnen worden.

419
Q

Somatisatie

A

Dat men op een lichamelijke manier op een stressor reageert en zich ook naar die reactie gedraagt.

420
Q

Kritiek tav DSM classificatie somatoforme stoornissen

A

1) Dualistische visie aan ten grondslag ligt. Impliciet wordt
de of/of-vraag gesteld.
2) Somatofrome stoornissen = een uiterst heterogene
groep die op uiteenlopende wijze is samengesteld

421
Q

Subgroepen somatoforme stoornissen

A

1) Stoornissen waarbij de klachten op onverklaarbare
wijze tot stand zijn gekomen
2) Stoornissen die vooral een sterke preoccupatie met
het lichaam inhouden - hypochondrie, body dismorphic
disorder

422
Q

Somatisatiestoornissen, op welke 4 symptoomrubrieken dient cliënt klachten te vertonen

A

1) Pijn
2) Maag-darmklachten
3) Seksuele klachten
4) Uitvalsverschijnselen

423
Q

Wat zijn belangrijke aanknopingspunten bij de somatoforme stoornissen?

A

Chroniciteit en onbehandelbaarheid.

424
Q

Typen somatoforme stoornissen

A

1) Ongedifferentieerde somatoforme stoornis
2) Conversiestoornis
3) Pijnstoornis
4) Hypochondrie
5) Body dimorphic disorder

425
Q

Ongedifferentieerde somatoforme stoornis

A

Restcategorie voor problemen die niet als somatisatiestoornis gediagnosticeerd kan worden.

  • CVS = chronische vermoeidheidssyndroom
426
Q

Conversiestoornis (somatoforme stoornis)

A

Plotselingen motorische verlamming en spasmen en sensorische klachten zoals blindheid of doofheid.

Hypnose gunstige behandeleffecten.

427
Q

Wat is de psychoactieve stof in alcohol

A

Ethanol

428
Q

Verdeling illegale drugs

A

soft- en harddrugs -> ingedeeld op risico van gebruik.

Lijst 1: onaanvaardbaar risico
           - cocaïne
           - opiaten
           - xtc
           - speed
           - paddo's
Lijst 2: aanvaardbaar risico
           - hennepproducten (hasj / wiet)
           - slaapmiddelen
           - kalmeringsmiddelen
429
Q

Bekendste benzodiazepinen

A
  • Diazepam (Valium)
  • Flunitrazepam (Rohypnol)
  • Lorazepam (Temesta)
  • Oxazepam (Seresta)
  • Sederende, verdovende werking.
  • Remmende werking op de prikkeloverdracht in het CZS
    door de versterking van GABA.
  • verslavend
  • staken leidt tot onthoudingsverschijnselen
430
Q

Aandachtspunten bij de diagnostiek van verslavingen

A

1) Aard en ernst van de afhankelijkheid
2) Motivatie gebruiker
3) Comorbide stoornissen

431
Q

Wat betreft de aard en ernst van de afhankelijkheid (verslavingen) is er een onderscheid te maken, welke

A

1) Lichamelijke
2) Psychische
3) Problematisch gebruik

432
Q

Lichamelijke afhankelijkheid (verslavingen)

A
  • Er moet steeds meer gebruikt worden om hetzelfde
    effect te bereiken (tolerantie).
  • Onthoudingsverschijnselen nat het staken van
    regelmatig gebruik -> dooft uit
  • Craving
433
Q

Psychische afhankelijkheid (verslavingen)

A

Het gebruik een belangrijke:
- psychologische betekenis krijgt (verdoving, opwinding,
bewustzijnsverruiming)
- positief welbehagen (genot, plezier, concentratie
opheffen pijn, angst verdriet)
- gebruiksgedrag (stoer doen)

434
Q

Problematisch gebruik

A

Als het gebruik ook, of vnl, negatieve consequenties heeft in lichamelijk, sociaal, juridisch of maatschappelijk opzicht.

435
Q

Stadia van motivatie - DiClemente (verslavingen)

A

1) Voorstadium - niet gedacht aan verandering
2) Comtemplatie / overwegen / overpeinzen
3) Beslissen en voorbereiden
4) Uitvoeren / actieve verandering
5) Volhouden / consolidatie
6) Terugvallen

436
Q

Hulpverlening voorstadium cirkel van motivatie - verslavingen

A
  • Gebruiker wakker schudden
  • Aanmoedigen tot na te denken over de situatie
  • Spiegel voorhouden
  • Info verstrekken over de eigen conditie, consequenties
    huidig gedrag en mogelijke problemen toekomst
437
Q

Hulpverlening overwegen cirkel van motivatie - verslavingen

A
  • helpen de belang op te maken, argumenten voor
    aandragen en de aangename en onaangename
    consequenties van verandering inventariseren
  • stimuleren het nemen van een besluit
438
Q

Hulpverlening beslissen en voorbereiden cirkel van motivatie - verslavingen

A
  • Praten over hoe en wanneer van veranderen

- Hoe geholpen worden

439
Q

Hulpverlening actiestadium cirkel van motivatie - verslavingen

A
  • helpen bij het uitvoeren van het voornemen

- geven van praktische adviezen

440
Q

Hulpverlening volhouden cirkel van motivatie - verslavingen

A
  • terugvalpreventie (herkennen en ontkrachten
    risicosituaties en ontwikkelen en paraat hebben van
    alternatief gedrag)
441
Q

Uppers (verslaving)

A
  • Cocaïne
  • Amfetaminen
  • XTC
442
Q

Downers (verslavingen)

A
  • Heroïne
  • Alcohol
  • Benzo’s
443
Q

Bijzondere interventie bij verslavingen

A

DVA = Doorlichting Voorlichting Alcoholgebruik.

  • combineert: motivering, diagnostiek en minimale
    interventie.
444
Q

Gebruikers van opiaten zijn in te delen

A

1) Medische gebruikers
2) Straatgebruikers
3) Gebruikers van methadon

445
Q

Bij alcohol en drugsproblemen hebben in de hulpverlening steeds verschillende ideologische geschilpunten geheerst, welke?

A

1) Morele model - overmatig gebruik moreel werd
veroordeeld en afgekeurd
2) Ziektemodel - verslaving = lichamelijke afwijking, deels
erfelijk en met abstinentie als enige oplossing
3) (sociale) leermodel - verslaving als een (sociaal)
geleerde gewoonte is die afgeleerd kan worden en
waarbij abstinentie niet altijd het enige alternatief is

446
Q

Schippers Demotivatie-ABC bij verslaafden, wat niet te doen

A
A = afkeuren
B = beschuldigen
C = confronteren
447
Q

Op welke 2 principes is de hulpverlening bij motiverende gesprekstechnieken op gestoeld

A

1) Onvoorwaardelijke acceptatie

2) Constructieve (zelf)confrontatie

448
Q

Belangrijkste gesprekstechnieken motiverende gespreksvoering

A
  • Open vragen stellen
  • Empathisch luisteren
  • Samenvattend ordenen
449
Q

Fasen behandeling verslavingsproblemen

A

1) Herkenning
2) Motivering
3) Gedragsverandering
4) Probleemoplossing

450
Q

Zelfcontroletraining (1e lijn) alcoholverslaving - elementen

A

Cliënt leert controle op het alcoholgebruik uit te oefenen.

1) Zelfregistratie
2) Grenzen stellen
3) Beloningen afspreken
4) Leren herkennen van risicosituaties
5) Drinkgewoonte leren veranderen
6) Vaardigheden leren (nee-zeggen, risicosituaties
mijden)

451
Q

Gedragsgeoriënteerde training interventie (2e lijn) bij verslaving - methodiek bestaat uit

A

1) inventariseren van risicosituaties
2) expliciteren van motivatie tot verandering
3) analyse van eerdere perioden van terugval
4) leren van een niet-dogmatische visie op terugval
5) leren kennen, herkennen en leren omgaan met
craving
6) oefenen met imaginaire terugval

452
Q

Methode die recentelijk op nieuw in de aandacht is gekomen bij alcoholverslaving

A

Cue exposure = blootstelling aan cues zoals de aanblik en geur van alcohol.

Door langdurige blootstelling terwijl daarop niet de inname volgt, verliezen de prikkels hun trekopwekkende werking.

453
Q

Bekend middel tegen craving

A

Acamprosaat = Campral
Naltrexon (hunkering verminderen)
Topiramaat = antiepilepticum wat de trek verminderd

454
Q

Klinische behandeling (3e lijn) verslaving

A

1) detoxificatie en diagnostiekfase,
behandeling ontwenningssyndromen en andere
somatische problemen.
2) fase van vervolgbehandeling

455
Q

Kenmerken langdurige klinische behandeling

A
  • groepsgericht
  • fasering door het stapsgewijs geven van meer
    verantwoordelijkheid en meer vrijheid en privileges
  • alle aspecten van verslaving worden bij de behandeling
    betrokken
  • belangrijk element = therapeutisch milieu
456
Q

Junkiesyndroom

A

Leefstijl van drugsgebruikers aangeduid, waarbij de verslaving aan het middel onderdeel is van een deviante, antisociale leefstijl.

457
Q

Om wat voor aanpak vraagt het junkiesyndroom

A

Directieve aanpak:

  • consequent zijn
  • incasseringsvermogen bezitten
  • empathie kunnen tonen
  • kennis van het jargon
  • alertheid
458
Q

Waarom leidt een overdosering van opiaten zoals heroïne en morfine tot een acuut spoedeisend beeld?

A

Omdat er sprake kan zijn van ademhalingsonderdrukking en hartritmestoornissen die tot de dood kunnen leiden.

459
Q

Waartoe leidt het stoppen van opiaten?

A

Onthoudingssydroom dat bestaat uit:
- lichamelijk ongemak (geeuwen, onrust, zweten,
slaapstoornissen, verminderde eetlust, irritatie)
- 2-3e dag ziek: piek met koude rillingen, spasmen,
buikpijn, maag/darmklachten (erg ziek voelen)
- na een week verschijnselen verdwenen.

460
Q

Wat doet methadon

A

Voorkomt onthoudingsverschijnselen, maar geeft geen roesgevoel (flush of high).

461
Q

Wat zijn de 3 pijlers van de therapeutische gemeenschap bij verslavingen

A

1) Hierarchische sociale organisatie
2) Encounter- en andere therapiegroepen
3) Evaluaties

462
Q

Waarom wordt de verslavingszorg structureel ondergewaardeerd

A

1) Wrs speelt een rol dat de zorg weinig effectief wordt
geacht
2) Veel verslaafden hebben een lage maatschappelijke
status en veel hv zijn ze liever kwijt dan rijk
3) Vaak is de benadering van verslaafden moraliserend:
verslaving is eigen schuld en gebrek aan karakter.
4) Verslaving heeft een maatschappelijk stigma -
criminaliteit en overlast worden vaak als gevolg gezien
van verslaving

463
Q

Zorg en financiering van verslavingszorg heeft een hybride karakter, wat is dat?

A

Enerzijds gericht op de zorg voor individuen

Anderzijds op de beperking van de maatschappelijke overlast.

464
Q

Wanneer mag men van schizofrenie spreken

A

2 of meer symptomen gedurende minimaal 1 maand:

1) Wanen
2) Hallucinaties
3) Onsamenhangende spraak
4) Chaotische of catatoon gedrag (bewegingsloosheid)
5) Negatieve symptomen

465
Q

Positieve symptomen schizofrenie

A

1) Wanen
2) Hallucinaties
3) Desorganisatie

466
Q

Negatieve symptomen schizofrenie

A

1) Vervlakking van het affect
2) Initiatiefverlies
3) Sociale terugtrekking
4) Spraakarmoede

467
Q

Schizofrenie

A

= een functionele psychose, oorzaak niet bekend.

Vroeger degeneratief model overheersend, nu als neuro-ontwikkelingsstoornis in de late adolescentie of vroege volwassenheid manifesteert.

468
Q

Huidige opvatting oorzaak schizofrenie

A

Neuro-ontwikkelingsstoornis.

De structurele hersenafwijking en cognitieve beperkingen ontwikkelen zich voorafgaand aan de stoornis en zijn niet het gevolg van een neurotoxische psychotisch proces.

Er is sprake van cognitief verval in de laatste fase voorafgaand aan het doorbreken van de ziekteverschijnselen (prodomale fase) maar is geen bewijs voor een progressief verval van het cognitief functioneren en er is geen toename van glijcellen als gevolg van hersenafbraak.

469
Q

Varianten neuro-ontwikkelingsmodel schizofrenie

A

Weinberger en Feinberg: leggen nadruk op een vroegere hersenstoornis, die daarna interacteert met normale ontwikkeling in de hersenen.

Schizofrenie = gevolg van gebeurtenissen in de late ontwikkeling van de hersenen. In de adolescentie wordt er gesnoeid in het aantal synapsen. Daardoor verbetert de signaal-ruisverhouding in de infoverwerking. Feinberg verondersteld dat dit snoeien te lang doorgaat bij schizofrenie.

470
Q

Wat is een belangrijk onderscheid tussen de prodromale / at risk mental state en de psychose zelf bij schizofrenie

A

Niet de aard van de buitengewone ervaring, maar de emotionele reactie daarop en de mate waarin het handelen erdoor bepaald wordt.

471
Q

Risicofactoren schizofrenie

A

1) Erfelijkheid
2) Perinatale risicofactoren
3) Psychosociale en maatschappelijke risicofactoren

472
Q

Erfelijkheid schizofrenie

A

De kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen is erfelijk.

Het erfelijkheidspatroon met de snelle afname bij een grotere genetische afstand verraadt dat er meerdere genen in het spel moeten zijn. Omdat geen enkel gen een sterk verhoogde associatie met schizofrenie heeft en genen zich alleen uiten als zij door omgevingskenmerken geactiveerd worden.

het onderzoek is daarom aan het verschuiven van gen x omgevingsinteracties naar kleinere bouwstenen van schizofrenie zoals endfenotypen = zijn eenduidig beschreven waarneembare gedragssymptomen (fenotypen) die ook genetisch verankerd zijn (genotypen).

473
Q

Schizofrenie is genetisch als het voldoet aan meerdere kenmerken

A

1) Het is in de algemene bevolking geassocieerd met
schizofrenie
2) Het is erfelijk
3) Het is onafhankelijk van de aanwezigheid of
afwezigheid van ziekteverschijnselen en komt voor
voordat de ziekte aanvang, tijdens de ziekte en in
remissie van symptomen
4) Bij niet aangedane familieleden komt het in hogere
mate voor dan onder de algemene bevolking.

474
Q

Perinatale risicofactoren schizofrenie

A
  • toxoplasmose
  • stress tijdens zwangerschap
  • roken tijdens zwangerschap
  • ongewenste zwangerschap
  • zwangerschap tijdens hongerwinter
  • wintergeboorte
  • geboorte in de stad
  • gedurende 15 jaar blootstaan aan hoge urbanisatie
475
Q

Psychosociale en maatschappelijke risicofactoren schizofrenie

A
  • 1e generatie allochtoon
  • 2e generatie allochtoon
  • immigranten uit vnl zwarte landen
  • immigranten uit ontwikkelde landen
  • immigranten uit onderontwikkelde landen
  • waargenomen discriminatie Turken in Den Haag
  • waargenomen discriminatie Marokkanen in DH
  • neuroticisme
  • sociale extraversie
  • geen borstvoeding
  • armoede
  • doofheid en psychose
  • cannabis en psychotisch symptoom
  • cannabis en ernstige psychose
  • cannabis en klinische zorgbehoefte
  • seksueel misbruik en psychose
  • pesten

Conclusie = dat sociaal onrustige omstandigheden minstens zo veel bijdragen aan de ontwikkleing van schizofrenie als genetische en perinatale fysieke condities.

476
Q

Armoedecriteria

A

1) huurwoning
2) lage sociaal-economische status
3) eenoudergezin
4) werkloosheid
5) uitkeringstrekker

477
Q

Diagnostiek en assessment schizofrenie

A
  • diagnostiek van psychopathologie
  • assessment van metacognities
  • ziekte-inzicht
  • cognitief functioneren en cognitieve tendensen
  • zorgbehoeften
  • behandeleffecten
478
Q

Voice Power Differential (schizofrenie)

A

Meet het machtsverschil tussen stem en stemmenhoorder en is een belangrijke maat bij bevelhallucinaties.

479
Q

Wat is er noodzakelijk bij paranoïde?

A

Afbreken van vermijdingsgedrag om de angst te overwinnen en de paranoia te verminderen

480
Q

Waarmee gaan negatieve symptomen (schizofrenie) meestal gepaard

A

Cognitieve beperkingen

481
Q

Waarmee gaan positieve symptomen (schizofrenie) meestal gepaard

A

Cognitieve tendensen (biases)

482
Q

Cognitieve tendensen (schizofrenie)

A

Verkeerd afgesteld regelmechanisme en is er geen sprake van een beperking of een lichamelijk verankerd falen. Niet de kachel is kapot, maar de thermostaat staat te hoog/laag afgesteld.

483
Q

Dataverzamelingsbias (schizofrenie)

A

= jumping to conclusions = Obv weinig informatie al tot een besluit te komen en daar tamelijk zelfverzekerd over te zijn.

484
Q

Wat vormt een echt endofenotype bij wanen

A

Jumping-to-conclusions = dataverzamelingsbais.

485
Q

Bronmonitoringstendens (schizofrenie)

A

Cliënten met hallucinaties hebben de neiging om na afloop van tijd eigen gedachten en uitspraken toe te schrijven aan andere personen.

486
Q

Wat is de belangrijkste uitkomstmaat bij schizofrenie aan het worden?

A

Remissie

487
Q

Wat is remissie (schizofrenie)

A

Minimaal aanwezige symptomen in het positieve, negatieve en desorganisatie-domein.

488
Q

Waarmee kan remissie (schizofrenie) gemeten worden

A
  • PANSS
  • BPRS
  • Combi SANS/SAPS
489
Q

Wat verstaat men onder herstel bij schizofrenie?

A

Het psychisch te boven komen van de ziekte en het hervinden van identiteit, hoop en een betekenisvol bestaan en naar vermogen participeren in de samenleving, ondanks blijvende beperkingen.

490
Q

Waar richt de behandeling van schizofrenie zich op?

A
  • terugdringen van symptomen
  • verminderen van de lijdensdruk
  • maatschappelijke invalidering door symptomen
491
Q

Antipsychotische medicatie = 1st aangewezen behandeling van psychotische symptomen. Ingedeeld in 2 typen

A

1) Klassieke typische / 1e generatie

2) Moderne atypische / 2e generatie

492
Q

Klassieke, typische antipsychotica

A
  • eerst ontwikkeld
  • gebaseerd op dopamine-antagonisme
  • psychose wordt gekenmerkt door overmatige
    dopamineproductie
  • klassieke antipsychotica bezetten dopaminereceptoren
    waardoor dopamine dat nog steeds overvloedig
    aanwezig is niet langer de cellen kan stimuleren
  • ca. 50% houdt blijvende wanen en/of hallucinaties
  • wel zijn symptomen vaak minder ernstig
493
Q

Effect klassieke, typische antispychotica

A

Alle gratificatie en motivatie verloopt via het dopaminerge systeem. Door de medicatie wordt ook de algemene motivatie onderdrukt.

Daarnaast is ook de motoriek via dopamine aangestuurd. Het effect van de medicatie is verminderde beweging en in een aantal gevallen bewegingsstoornissen:

  • dyskinesie (onwillekeurige bewegingen, tics)
  • tardieve dyskinesie (kauw- en gelaatsbewegingen)
  • parkinsonisme (trillen, stijfheid, kwijlen,
    onbeweeglijkheid, slikproblemen, uitdrukkingsloosheid
    van het gezicht)
494
Q

Moderne atypische antipsychotica

A

Voordeel: de beruchte bewegingsstoornissen niet of slechts in een enkel geval optreden.

Toch is gebleken dat de behandelresultaten niet verbeterd zijn tov 1e generatie. Tolerantie = marginaal beter.

Ernstige bijwerkingen:

  • seksuele disfuncties
  • ernstig overgewicht
  • metaboolsyndroom
  • borstvorming bij mannen
495
Q

Welke behandeling is het meest geëigend bij wanen en hallucinaties?

A

Cognitieve gedragstherapie: richt zich niet op het terugdringen van de hallucinaties, maar op:

  • andere houding tot de stemmen waardoor lijdensdruk
    verminderd.
  • streeft naar een meer genormaliseerde opvatting, nl:
    * dat stemmen horen veel voorkomt
    * het zich in de psyche afspeelt
    * dat de cliënt geen verantwoordelijkhieid heeft voor
    de inhoud van de stemmen
    * het hinderlijk maar onschuldig is
    * dat er geen reden is om te luisteren of te
    gehoorzamen.

Doel bij wanen:
om iets binnen de wanen te veranderen waardoor de imminente dreiging verdwijnt en de cliënt meer gelegenheid kan scheppen om aan het alledaagse leven deel te nemen.

496
Q

Covariatiebias (schizofrenie)

A

Toeval bestaat niet voor de cliënt en er wordt oorzakelijkheid gezien waar die niet is.

497
Q

Metacognitieve bias (schizofrenie)

A

Deze cliënten vinden hun gedachten gevaarlijk en oncontroleerbaar en proberen bepaalde gedachten daarom te onderdrukken. Tegelijkertijd huldigen veel cliënten de opvatting dat piekeren helpt om hun problemen op te lossen, maar dat ze piekeren niet kunnen stoppen als zij er eenmaal mee begonnen zijn.

498
Q

Veel gevolgde werkwijze van psychotherapie-educatie bij schizofrenie is een beperkt aantal gestructureerde zittingen met familieleden met de volgende onderwerpen

A

1) Verschijnselen van schizofrenie zoals:
- prodromen
- onrust
- hallucinaties
- wanen
- verandering in affectieve relaties
- afname van interesse en initiatief
- sociale isolatie
- concentratie- en geheugenproblemen
2) Beloop en prognose in termen van statistieken over
kortetermijnbeloop (recidive) en langetermijnbeloop
(sociaal-maatschappelijk functioneren), beginleeftijd en
voorspellers van beloop
3) Oorzaken van schizofrenie, waarbij het neuro-
ontwikkelmodel aan de orde komt en het wegnemen
van schuldgevoelens bij familieleden
4) De behandeling mbo medicijnen, bijwerkingen,
begeleiding van medicijngebruik, opname
5) Revalidatie- en rehabilitatiemogelijkheden,
woonvoorzieningen, werk, relaties en huwelijk
6) Omgevingsinvloeden en terugvalpreventie, belasting
door life events, werk, relaties
7) Omgang met cliënten, vermijding van kritiek en
overbetrokkenheid, stellen van grenzen
8) Juridische kwesties, zoals gedwongen opname,
dwangbehandeling, bewindvoering en curatele

499
Q

Psycho-educatie aan cliënten met schizofrenie, aandachtpunten

A

1) aanleren van gedragsregels
2) helpen emotioneel te aanvaarden dat men chronisch
kwetsbaars en blijft en dat men langdurige medicatie
moet blijven gebruiken

500
Q

Liberman-training (vaardigheidstraining) schizofrenie, modulen:

A
  • omgang met verslaving
  • omgang met medicatie
  • omgang met psychotische symptomen
  • omgang met vrije tijd
  • omgang met werk
  • omgang met sociale relaties en intimiteit
501
Q

Liberman-training schizofrenie. Modules opgebouwd uit leerdomeinen, elk leerdomein vaste stappen:

A

1) Inleiding die het belang van de vaardigheid belicht
2) Videoinstructie
3) Rollenspel
4) Keuze van hulpmiddelen die nodig zijn om de
vaardigheid uit te voeren zoals lijsten, transport,
telefoon
5) Probleemsituaties overwinnen als de omgeving anders
reageert dan verwacht
6) Praktische oefening met een hulpverlener
7) Huiswerkopdracht om de vaardigheid in een eigen
situatie toe te passen.

502
Q

Waardoor wordt de 2-deling klinisch vs ambulant steeds verder teruggedrongen?

A

ACT = Assertive Community Treatment = multidisciplinaire teams die alle zorg leveren voor een groep cliënten.

503
Q

3 categorieën sociale vaardigheidstrainingen schizofrenie effectief

A

1) Liberman-modules
2) Sociale-vaardigheidstraining
3) Vaardigheidstraining ihkv de Boston-rehabilitatie

504
Q

Welke verschuiving in de diagnostiek van schizofrenie is te zien

A

Van het vaststellen van syndromen zoals schizofrenie langzaam naar een verfijnder assessment van symptomen en lijdensdruk

505
Q

Persoonlijkheidsstoornissen DSM

A

Psychiatrische stoornissen gekenmerkt door starre en onaangepaste gedragspatronen die opvallende beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren of onlustgevoelens veroorzaken.

506
Q

Waarom is de term persoonlijkheidsstoornis verwarrend

A

Omdat het een kwalitatief andere conditie - een stoornis - verondersteld, terwijl het eigenlijk gaat om een extreme positie op dezelfde dimensie als die waarop zich de gezonde persoonlijkheid zich bevindt.

Tegenwoordig neigt men meer naar een dimensionale opvatting van persoonlijkspathologie dan naar een syndromale opvatting.

507
Q

Wanneer spreken we van een persoonlijkheidsstoornis

A

Wanneer verscheidene persoonlijkheidstrekken in een zodanige sterke en inflexibele wijze aanwezig zijn dat dit een probleem in het functioneren vormt.

508
Q

Waardoor ontstaat een persoonlijkheidsstoornis

A

Door een wisselwerking van biologische, psychosociale en sociale factoren.

  • genetische invloeden op temperament, emotionele
    stabiliteit en karaktertrekken
  • invloeden van voeding en giftige stoffen op het zich
    ontwikkelende ZS
  • opvoedingsstijlen
  • traumatische ervaringen
  • voorbeeldgedrag van opvoeders tijdens de
    ontwikkeling van het kind
  • de mate waarin de huidige maatschappij structuur en
    geborgenheid biedt.
509
Q

Wat betekent dat de persoonlijkheidsstoornissen polytheïstisch gedefineerd zijn?

A

Dat er steeds een minimum aantal van een groter aantal criteria aanwezig moet zijn om de diagnose te kunnen stellen. Dit leidt ertoe dat er talloze varianten van dezelfde stoornis kunnen zijn.

510
Q

Persoonlijkheidsstoornissen clusters

A
A: bizarre, vreemde, excentrieke cluster
- paranoïde
- schizoïde
- schizotypische
= vooral sprake van cognitieve stoornissen

B: dramatische, emotionele, impulsieve cluster
- antisociale
- borderline
- theatrale
- narcistische
= problemen met impulsiviteit en emotioneel gedrag

C: angstige, vreesachtige cluster

  • ontwijkende
  • afhankelijke
  • obsessief-compulsieve of dwangmatige
511
Q

3 nederlandstalige semigestructureerde interviews geschikt om persoonlijkheidsstoornissen vast te stellen

A

1) SIPD = structured interview for DSM-IV personality
disorder.
2) IPDE = international personality disorder examination
3) SCID = structured clinical interview for DSM-
personality disorder

512
Q

Transference focused psychotherapie - borderline

A

Psychodynamische therapie speciaal voor borderline.

513
Q

Hoofdgroepen persoonlijkheidsorganisaties - hoe onderscheiden die zich

A

1) Kwaliteit van de identiteit
2) Kwaliteit van de gebruikte afweermechanismen
3) Kwaliteit van de realiteitstoetsing

514
Q

Neurotisch persoonlijkheidsorgansiatie

A

kwaliteit identiteit = geïntegreerd
kwaliteit afweer = ontwikkeld als verdringing
kwaliteit realiteitstoetsing = intact

515
Q

Borderline persoonlijkheidsorganisatie

A

kwaliteit identiteit = diffuus
kwaliteit afweer = primitief als splitsing
kwaliteit realiteitstoetsing = intact

516
Q

Psychotische persoonlijkheidsorganisatie

A

kwaliteit van identiteit = diffuus
kwaliteit afweer = primitief
kwaliteit realiteitstoetsing = aangetast

517
Q

Psychodynamische kenmerken borderlinepersoonlijkheids-organisatie

A

1) kwaliteit van de identiteit = gefragmenteerd, dwz: dat
de verschillende persoonlijkheidskenmerken niet
ervaren worden als behorend tot 1 en dezelfde
persoon. De persoon ervaart steeds 1 kant en weet niet
meer van het bestaan van de andere kant (splitsing)
2) kwaliteit gebruikte afweer = primitief, zoals:
- splitsing (sterk zwart/wit-denken)
- loochenen (ontkennen v ongewenste of
beangstigende info)
- projectieve identificatie (eigen ongewenste
eigenschappen toedichten aan anderen en die ander
zo sturen in het contact dat die zich ook volgens die
eigenschappen gaat gedragen)
3) kwaliteit van realiteitstoetsing = vermogen eigen
fantasie en werkelijkheid van elkaar te scheiden -
aangetast.

518
Q

Wat is een veel voorkomende factor in het ontstaan van een borderline persoonlijkheid

A

Onveilige hechting

Andere factoren:

  • temperament
  • trauma’s kindertijd
  • psychopathologie ouders
519
Q

Wat is kenmerkend van borderlinecliënten

A

Slecht in staat om gevoelens van angst, verdriet of boosheid te verdragen. Nemen als snel hun toevlucht tot uitageren. Dit uitageren (bv automutilatie) leidt snel tot crisisachtige situaties.

520
Q

Waar is de borderlinestoornis in de kern een gevolg van

A

Niet geïntegreerde beelden of voorstellingen die cliënten hebben van zichzelf en anderen (identiteitsdiffusie).

521
Q

Schematherapie (persoonlijkheidsstoornissen)

A
  • gebaseerd op het schemamodel van de
    persoonlijkheid
  • ook wel schema focused cognitive therapy genaamd
  • uitgangspunt = persoonlijkheidsstoornissen
    veroorzaakt worden door disfunctionele schema’s die
    ontstaan in de jeugd en die daarna in stand worden
    gehouden door disfunctionele copingsstrategieën
522
Q

Schema: Emotionele verwaarlozing - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt verwacht dat de eigen basale emotionele behoeften (steun, verzorging, empathie, bescherming) niet of onvoldoende door anderen zullen worden beantwoord. Voelt zich alleen en eenzaam

523
Q

Schema: Verlating / instabiliteit - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt verwacht dat iedereen hem uiteindelijk in de steek zal laten. Andere zijn onbetrouwbaar en onvoorspelbaar in hun steun. Angst, verdriet en woede wisselen elkaar af als de cliënt zich in de steek gelaten voelt.

524
Q

Schema: Wantrouwen en/of misbruik - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt heeft de overtuiging dat anderen uiteindelijk op de 1 of andere manier misbruik van hem zullen maken of hem zullen bedriegen of vernederen. De gevoelens zijn heel wisselend en betrokkene is voortdurend waakzaam

525
Q

Schema: Sociaal isolement / vervreemding - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt voelt zich geïsoleerd van de rest van de wereld en anders dan andere mensen

526
Q

Schema: Sociale ongewenstheid - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt is ervan overtuigd dat hij sociaal onhandig en onaantrekkelijk is. hij vindt zichzelf lelijk, saai en suf

527
Q

Schema: Mislukking - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt is ervan overtuigd dat hij niet in staat is om te presteren op het niveau van leeftijdsgenoten. Hij voelt zich dom en zonder talent

528
Q

Schema: Afhankelijkheid / onbekwaamheid - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt is extreem hulpeloos en functioneel afhankelijk van anderen. Hij kan geen besluiten nemen over dagelijkse problemen en is vaak gespannen en angstig

529
Q

Schema: Kwetsbaar voor ziekte en gevaar - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt verondersteld dat hem en dierbaren elk moment iets vreselijks kan overkomen en dat hij niets kan doen om zich te beschermen

530
Q

Schema: Verstrengeling/kluwen - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt is overdreven betrokken bij en verbonden met 1 of meer opvoeders, waardoor hij geen eigen identiteit kan ontwikkelen

531
Q

Schema: Onderwerping - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt geeft zichzelf over aan de wil van anderen om negatieve consequenties te voorkomen. Hij onderuit eigen behoeften uit angst voor conflicten en straf

532
Q

Schema: Zelfopoffering - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt offert zich vrijwillig op voor anderen, die hij ziet als zwakker dan zichzelf. Als hij de aandacht schenkt aan zijn eigen behoeften voelt hij zich schuldig en laat andermans behoeften voorgaan. Uiteindelijk gaat hij zich ergeren aan de mensen waar hij voor zorgt.

533
Q

Schema: Goedkeuring en erkenning zoeken - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt is op een overdreven manier op zoek naar erkenning, waardering en aandacht, ten koste van zijn eigen ontwikkeling en behoeften

534
Q

Schema: Emotionele geremdheid - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt houdt emoties en impulsen altijd in, omdat hij denkt dat het uiten daarin anderen zal schaden of leidt tot schaamte, vergelding of verlating. Hij reageert nooit spontaan en legt sterk de nadruk op rationaliteit

535
Q

Schema: Meedogenloze normen /overmatig kritisch - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt gelooft dat hij het nooit goed genoeg kan doen en dat hij harder zijn best moet doen. Hij is kritisch naar zichzelf en anderen en is perfectionistisch, rigide en overreven efficiënt. Di gaat en koste van plezier, ontspanning en sociale contacten.

536
Q

Schema: negativiteit en pessimisme - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt ziet altijd de negatieve kant van zaken en negeert of minimaliseert de positieve kant. Hij is meestal aan het piekeren en hyperalert.

537
Q

Schema: Bestraffende houding - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt vindt dat mensen hard gestraft moeten worden voor hun fouten. Hij is agressief, intolerant, ongeduldig en niet vergevingsgezind

538
Q

Schema: zich rechten toe-eigenen - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt vindt dat hij superieur is aan anderen en speciale rechten heeft. Hij kan doen en laten wat hij wil, zonder rekening houden met anderen. het centrale thema is macht en controle hebben over situaties en mensen

539
Q

Schema: Gebrek aan zelfcontrole / zelfdiscipline - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Cliënt heeft geen frustratietolerantie en kan gevoelens en impulsen niet beheersen. Hij verdraagt geen ongenoegen en ongemak (pijn, ruzie en inspanning)

540
Q

Wat is het doel van schematherapie (stemmingstoornissen)

A

De invloed van de oude, disfunctionele schema’s zoveel mogelijk te verminderen en nieuwe, functionele schema’s te ontwikkelen.

541
Q

Verschillen cognitieve therapie (gericht op as-I) en schematherapie gericht op persoonlijkheidsstoornissen

A

Schematherapie voor persoonlijkheidsstoornissen:
1) Maakt meer gebruik van de therapeutische relatie als
middel voor verandering
2) Besteedt meer aandacht aan de bespreking van de
(vroege)jeugdervaringen, omdat verondersteld wordt
dat daar de oorsprong van de problematiek ligt
3) Legt meer nadruk op emoties dmv experiëntiële
technieken, zoals rollenspel en imaginatie
4) Maakt bij voorkeur gebruik van een geleidelijk
ontdekkingsproces ipv actieve confrontaties
5) Kent een lange therapieduur (2-4 jaar)

542
Q

Schematherapie induceert de verandering langs 3 wegen, welke?

A

1) Denken
2) Voelen (ervaren)
3) Doen

Deze 3 wegen zijn afgeleid van de 3 niveaus van kennisrepresentatie in schema’s:

1) Expliciet te beredeneren kennis
2) Impliciete, gevoelde kennis
3) Handelingsrespresentatie

543
Q

Schematherapie heeft 3 focussen waarop de therapie zich richt, welke?

A

1) Het leven buiten de therapie
2) De therapiesituatie (incl. relatie)
3) Het verleden

544
Q

Stadia intakefase schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

1) Schema-identificatie
2) Schema-activatie
3) Casusconceptualisatie
4) Schema-educatie

545
Q

Welke strategieën gebruikt de cliënt om de schema’s in stand te houden (copingsstrategieën) - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

1) Freeze -> je overgeven aan het schema
2) Flight -> het schema vermijden
3) Fight -> ertegen vechten

546
Q

Wat is een schemamodi (schematherapie persoonlijkheidsstoornissen)

A

Zijn de momentane, steeds wisselende, maar allesoverheersende gemoedstoestanden waarin een cliënt kan verkeren.

Schemamodi = kortdurende toestandsbeelden (state) waarin verschillende schema’s en copingsstijlen tegelijkertijd geactiveerd worden. Wanneer iemand zich in een modus bevindt, wordt zijn denken, voelen en handelen hierdoor overheerst

547
Q

Soorten schemamodi (schematherapie persoonlijkheidsstoornissen)

A

1) Kindmodi
2) Oudermodi
3) Overcompensatiemodi
4) Vermijdende / beschermende modi

548
Q

Kindmodi schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Cliënt heeft heftige gevoelens en gedragingen die lijkt op een kind (extreem bang of boos)

549
Q

Oudermodi schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Cliënt vereenzelvigd zich met de straffende, eisende of kritische ouder en straft of bekritiseert zichzelf

550
Q

Overcompensatiemodi schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Cliënt probeert de pijn van geactiveerde schema’s teniet te doen met het tegenovergestelde gedrag (stoer gedragen terwijl je onzeker bent)

551
Q

Vermijdende / beschermende modi schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Cliënt probeert de pijn van geactiveerde schema’s te ontwijken door moeilijke situaties uit de weg te gaan (relaties uit de weg gaan omdat je bang bent te afhankelijk te worden)

552
Q

Casusconceptualisatie schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Dat verschillende problemen van de cliënt met elkaar in verband brengt. Dit is een model dat:

  • de onderlinge samenhang tussen de schema’s
  • belangrijkste actuele problemen
  • ontwikkelingsgeschiedenis

schematisch weergeeft.

Casusconceptualisatie maakt het mogelijk de invloed van de verschillende schema’s op het dagelijkse leven vast te stellen en maakt hem zo meer inzichtelijk waar zijn problemen door veroorzaakt worden.

553
Q

De rationale

A

Een visie op het ontstaan en voortduren van de klachten met een schets van hoe de therapie daarin verandering gaat brengen.

Een goede rationale is:
- begrijpelijk
- sluit aan bij de belevingswereld
- geeft een verklaring voor de problemen en hoop op 
  verbetering
554
Q

Limit reparenting schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Therapeutische stijl bij schematherapie.

Betekent dat de therapeut zich opstelt alsof hij een ouder is die zorg en aandacht voor hem heeft en zo nodig adviezen geeft en grenzen stelt.

555
Q

Belangrijkste aspecten van limit reparenting (schematherapie persoonlijkheidsstoornis)

A

1) Zorg (voldoende beschikbaar op een voldoende
betrouwbare en voorspelbare wijze)
2) Richting geven: raad en advies geven
3) Grenzen stellen.

556
Q

Belangrijkste cognitieve technieken

A

1) Cognitief dagboek voor schema’s
2) Socratische dialoog
3) Gedragsexperiment
4) Flashcards
5) Genuanceerd denken
6) Meerdimensioneel evalueren
7) 2-dimensioneel onderzoek naar een verondersteld
verband.

557
Q

Genuanceerd denken cognitieve techniek bij schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Zwart-witdenken (dichotoom of alles-of-nietsdenken) vooral bij clienten met borderline.

Visuele analoogschaal (VAS), lijn tussen 2 extreme polen, waar de cliënt zichzelf en anderen kan beoordelen op karaktereigenschappen of waardeoordelen. Mensen op de lijn plaatsen.

558
Q

1-dimensioneel denken persoonlijkheidsstoornis

A

Wanneer men een oordeel in zijn geheel baseert op 1 dimensie of 1 aspect.

Meerdimensioneel denken (cognitieve technieken) Meerdere eigenschappen inventariseren en mensen scoren toekennen op die dimensies waarna een gemiddelde score berekend kan worden.

559
Q

2-dimensioneel onderzoek naar een verondersteld verband cognitieve techniek bij schematherapie persoonlijkheidsstoornis

A

Cliënten veronderstellen vaak een bepaald verband tussen 2 variabelen. Mbv een grafiek kan men dit verband onderzoeken.

diagonaalijn geeft veronderstelde verband weer.
puntwolk komt meestal niet helemaal overeen met het door de cliënt voorgestelde rechte verband.

560
Q

Wanneer spreekt men van een experiëntiële techniek

A

Wanneer ervaren de belangrijkste methode is om nieuwe informatiema op te nemen.

Experiëntiële technieken vormen een krachtige methode om schema’s te veranderen.

561
Q

Experiëntiële technieken schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Experiëntiële technieken vormen een krachtige methode om schema’s te veranderen.

Deze technieken stellen cliënten in staat de emoties te ervaren die bij een bepaald schema horen, waardoor dat schema toegankelijker wordt voor verandering. Tevens kan de cliënt nieuwe ervaringen opdoen die de basis van nieuwe adaptieve schema’s kunnen vormen.

562
Q

Veelgebruikte experiëntiële technieken bij schematherapie persoonlijkhiedsstoornissen

A
  • twee- of meerstoelentechnieken (schemadialoog)
  • imaginatie met rescripten
  • (historisch) rollenspel
563
Q

2- of meerstoelentechniek / schemadialoog - experiëntiële technieken schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

leert de cliënt afstand te nemen van gevoelens die worden uitgelokt door disfunctionele schema’s. De techniek bekrachtigd tevens de gezonde aspecten in het denken van de cliënt. De therapeut moedigt de cliënt aan om een schema te confronteren met argumenten die het schema weerleggen.

Tijdens deze techniek moet de cliënt steeds van stoel wisselen. Op de ene stoel stem van het schema, anderen stoel stem van het schema te beantwoorden op een functionelere en gezondere manier.

564
Q

Imaginatie met rescripten experiëntiële techniek schematherapie persoonlijkheidsstoornissen

A

Herinneringen uit de kindertijd op sporen en te bewerken. Veel aandacht aan de gevoelens die ervaren worden en welke conclusies er zijn getrokken. Therapeut legt verband tussen recente gebeurtenissen en belevingen uit de kindertijd en onderzoek aan welk schema dit heeft bijgedragen.

Rescripting = dat het script (gebeurtenis) zoals dat zich afspeelt in de verbeelding gericht wordt gewijzigd.

Rescripting = bedoeld om actief in een schema verandering teweeg te brengen doordat de cliënt een corrigerende ervaring opdoet.

565
Q

Veelgebruikte gedragstechnieken bij schematherapie persoonlijkheidstoornissen

A

Gedragstechnieken kunnen toegepast worden als de cliënt wat meer gezonde schema’s heeft ontwikkeld, omdat hij dan pas kan bedenken en voelen dat hij het anders moet aanpakken.

  • vaardigheidstrainingen
  • probleemoplossende strategieën
  • exposure aan nieuwe situaties en gevoelens
  • rollenspellen over toekomstige situaties
566
Q

Dialectische gedragstherapie (DGT) - Linehan

A

Specialistische therapie voor borderline. Ontwikkeld voor cliënten die in hoge mate zelfverwonden gedrag vertonen en vaak suïcidaal waren. De therapie is alleen van toepassing als er sprake is van impulsief gedrag.

behandeling gaat uit van een biologische verklaring van borderline -> zou zijn oorsprong vinden in de wisselwerking tussen een aanleg voor emotionele disregulatie en invaliderende omgeving.

Invaliderende omgeving kenmerkt zich door reacties van anderen op emotionele uitingen van de cliënt, die de intenties en de betekenis van de emotie ontdekken of verdraaien.

het bewijs voor de veronderstelde algemene hyperresponsiviteit bij BPS is niet aangetoond.

567
Q

Fasen dialectische gedragstherapie

A

1) fase 1 ( 1 jaar): richt zich op de meest ernstige hier-en-nu
problemen. Aandacht aanleren emotieregulatie-
vaardigheden omdat (impulsieve) gedragingen worden
gezien als vormen van disfunctionele pogingen tot het
reguleren van emoties.
2) fase 2: richt zich op traumaverwerking dmv imaginaire
exposure
3) fase 3: richt zich op het verhogen van het zelfrespect
en het bereiken van andere doelen die nodig zijn voor
een gezond leven

568
Q

Waar is de therapeutische aanpak van dialectische gedragstherapie op gebaseerd

A

Op een combinatie van:

  • radicale gedragstherapie
  • dialectiek
  • zenboeddhisme
569
Q

Basishouding bij mensen die zichzelf verwonden

A
  • accepteren van ernstige problemen als zelfverwonden
    gedag
  • werken aan het verminderen ervan dus het veranderen

Dit gelijktijdig hanteren van tegenstrijdige principes (acceptatie en verandering) = dialectische filosofie.

570
Q

Wat zijn nieuwe vormen van psychoanalytische therapie

A
  • transference focused psychotherapie

- mentalisation based therapie

571
Q

Binnen DSM 3 eetstoornissen onderscheiden

A

1 ) Anorexia - ondergewicht 15%
2) Boulimia - eetbuien + maatregelen - normaal gewicht
3) eetstoornissen NAO - vreetbuienstoornis - niet voldoen
aan criteria

572
Q

Eetstoornissen samen te vatten in 3-tal kenmerken

A

1) Abnormaal eetgedrag
2) Negatief lichaamsbeeld
3) Al dan niet succesvolle pogingen om gewicht te
verliezen

573
Q

DSM 2 typen anorexia

A
  • beperkende type: weinig eten, veel bewegen
  • purgerende type: weinig eten, veel bewegen maar ook
    eetbuien heeft en daarna purgeert
574
Q

Purgeren

A

Zuivering of reiniging van het lichaam, daaronder vallen alle gedragingen die erop gericht zijn om het voedsel zo snel m ogelijk weer uit het lichaam te verwijderen, zoals het zelfopwekken van braken en het gebruik van laxantia.

575
Q

DSM 2 typen boulimia

A
  • purgeerders (braken, laxantia)
  • niet-purgeerderes (vasten)

alle cliënten met boulimia ondernemen pogingen om hun gewicht onder controle te houden, maar de purgeerde doen dit vnl door te braken en laxantia te gebruiken, terwijl de niet-purgeerders vasten.

576
Q

Specifieke eetstoornissymptomen en andere kenmerken

A

Specifiek:

  • gestoord eetpatroon
  • gewichtscontrole maatregelen
  • overmatige zorgen om lichaamsvormen en -gewicht

Andere kenmerken:
- ernstig (klinisch) perfectionisme
- onvoorwaardelijke en aanhoudend lage zelfwaardering
- als onverdraagzaam percipieerde stemming waarmee
door anderen slecht omgegaan kan worden
- interpersoonlijke problemen

577
Q

Klinisch perfectionisme

A

Zeer ernstige vorm van perfectionisme waarbij de zelfwaardering volledig afhangt van het wel of niet halen van de zelf gestelde doelen (die vaak erg hoog zijn).

578
Q

Recent groepen eetstoornissen opgesplitst in welke groepen

A
  • veel negatief affect
  • niet gekenmerkt wordt door negatief affect

Het verloop vd eetstoornis vd mensen met hoog negatief affect is veel ongunstiger dan het verloop van de eetstoornis van de mensen met laag negatief affect, en ook heeft de hoog affectieve groep andere behandel-behoeften dan de groep zonder complicerend negatief affect.

579
Q

Wat is diagnostisch een probleem bij eetstoornissen met welk risico tot gevolg

A

Eetstoornissensymptomen overlappen nogal eens met symptomen van persoonlijkheidsstoornissen met het risico op overdiagnostiek.

580
Q

Behandelingsvormen eetstoornissen

A
  • cognitieve gedragstherapie
  • interpersoonlijke therapie
  • gezinstherapie
  • farmacotherapie
581
Q

Belangrijkste gedragstherapeutsiche en cognitieve technieken eetstoornissen

A

1) Dieetmanagement.
1e deel: leert regelmatige tijden te eten, maakt niet uit
hoeveel
2e deel:hoeveelheid eten aanbod, verboden voedsel
2) Exposuretechnieken

582
Q

IPT bij eetstoornissen

A

Uitgangspunt interpersoonlijke therapie = eetstoornis instant wordt gehouden door verstoorde interpersoonlijke relaties.

Doel = huidig sociaal functioneren te verbeteren

583
Q

Farmacotherapie eetstoornissen

A

Niet de voorkeur.

  • antidepressiva snelle reductie eetbuifrequentie
  • antidepressiva stemmingsstoornis
  • derde indicatie = therapieresistentie
584
Q

Behandeling eetstoornissen

A

Anorexia: jeugdigen - gezinstherapie, volwassenen - cognitieve gedragstherapie

Boulimia: cognitieve gedragstherapie

NAO: cognitieve gedragstherapie

585
Q

Verschillen mannen en vrouwen seksueel gebied

A
  • emotionele beleving van seks
  • genitale respons
  • vermogen om het seksuele functioneren aan
    omstandigheden en levensfasen aan te passen
  • motivatie voor seksuele activiteit
  • mate van contextgevoeligheid
586
Q

Doelen seksueel gedrag (behalve reproductieve)

A
  • lust
  • gevoel van vitaliteit en gezondheid
  • ontspanning
  • macht
587
Q

Seksuele disfunctie

A

Als er sprake is van geremd of anderszins verstoord zijn van de normale seksuele responscyclus.

Als remming/verstoring van 1 of meer fasen van de seksueel responscyclus.

588
Q

Fasen seksuele responscyclus

A

1) Verlangen
2) Opwinding
3) Orgasme
4) Herstel

589
Q

Onderscheid seksuele disfuncties

A

Tijdsverloop:

  • primair / levenslang
  • secundair / verworven
590
Q

Seksuele anamnese

A

1) Aard, duur, situatie, ontstaanswijze en ernst klacht
2) Eigen indruk van cliënt over oorzaak
3) Problemen in de fasen vd seksuele responscyclus
4) Ziekte en medicatie
5) Leeftijlfactoren (roken, alcohol)
6) Relatieproblemen
7) Wat gaat er wel goed
8) Verwachtingen

Belangrijk bij diagnostiek: informatie over het seksuele functioneren tijdens masturbatie.

591
Q

Biologische parameters die een rol kunnen spelen in het seksuele functioneren

A
  • hormoonspiegels (testosteron en prolactine)
  • neurologische status genitale gebied
  • vasculaire status
592
Q

Ziekte van Peyronie

A

Kromstand penis

593
Q

Phimosis

A

Vernauwing van de voorhuid

594
Q

Waar is de erectiestoornis vaak een teken van

A

Achteruitgang van het hart- en vaatstelsel -> bepaling cholesterol/HD-cholesterolratio geadviseerd

595
Q

Waar kan een verlaagde testosteronproductie invloed op hebben

A

centrale aspecten van seksuele responsivitiet en opwinding -> testosteron en prlactbinespiegel testen.

596
Q

Mogelijke oorzaken seksuele pijnklachten

A
  • blaasontsteking
  • vaignale schimmelinfecties
  • soa’s
597
Q

Veel voorkomende comorbiditeit bij seksuele disfuncties

A
  • Depressies
  • Psychotische problematiek
  • Middelen gerelateerde problematiek
598
Q

Dementie

A

= Verzamelbegrip van ziektebeelden waarbij het denken en gedrag meestal geleidelijk progressief verstoord raakt en de persoonlijkheid langzaam lijkt op te lossen.

Veroorzaakt door verschillende aandoeningen in de hersenen, bekendste = Ziekte van Alzheimer.

Komt vooral op oudere leeftijd voor.

599
Q

Misvattingen dementie

A
  • alle demente mensen eindigen in een verpleeghuis
  • mensen met dementie zijn wilsonbekwaam, hebben
    geen eigen mening en kunnen niet meer goed
    communiceren
  • het ziekte-inzicht blijft langer behouden dan men denkt
  • geen genezing maar wel bep symptomen te
    verminderen zoals gedragsonrust en angst.
600
Q

MCI

A

Mild Cognitive Impairment = tussenstadium tussen normale cognitieve veroudering en dementie

601
Q

Waardoor is e cognitieve achteruitgang vanaf 60ste jaar herleidbaar

A

1) afsterven van neuronen (apoptose) - afname
hersengewicht
2) verkleining van de hippocampus en cerebrale cortex
3) afname in cognitieve vermogens

602
Q

Andere fysieke factoren die een rol spelen bij de cognitieve achteruitgang

A
  • verhoogde bloeddruk
  • hoog alcoholgebruik
  • hersentrauma
  • depressieve symptomen
603
Q

Beschermende factoren geheugen- en aandachtsfuncties

A
  • hoge opleiding
  • goede en gevarieerde voeding
  • regelmatig bewegen
604
Q

Algemene vertraging hypothese / generalized slowing hypothesis

A

bij ouderen een algemene vertraging optreedt bij het verwerken van info.

Alvorens nieuwe info vanuit het werkgeheugen kan worden weggezet in het langetermijngeheugen wordt het alweer overschreven door nieuwe informatie.

605
Q

Episodisch geheugen

A

Gaat al vroeg achteruit.

Geheugen, herinneringen aan info en gebeurtenissen die aan tijd en plaats gebonden zijn - unieke persoonlijke ervaringen, maar ook het leren van woordjes of plaatjes

606
Q

Semantische geheugen

A

Algemene feitenkennis, niet gebonden aan tijd of plaats. Gespaard op oudere leeftijd.

607
Q

Het hebben van geheugenproblemen niet alleen afhankelijk van kwaliteit van geheugen

A
  • persoonlijkheidsvariabelen (mn neuroticisme)
  • psychische welbevinden (mn angst en depressie)
  • subjectief ervaren gezondheid
  • verwachtingen / ideeën die ouderen hebben over hun
    eigen geheugen
608
Q

Dementie

A

= Syndroom dat gekenmerkt wordt door progressieve cognitieve stoornissen en gedragsproblemen als gevolg van hersenschade.

609
Q

Belangrijkste oorzaken dementie

A
  • Ziekte van Alzheimer

- Vasculaire aandoeningen

610
Q

Volgens DSM zijn geheugenstoornissen het belangrijkste kenmerk van dementie. Daarnaast dient tenminste sprake te zijn van een cognitieve stoornis op een ander vlak, zoals

A
  • afasie (taalstoornis)
  • apraxie (onvermogen om doelbewuste handelingen uit
    te voeren)
  • agnosie (onvermogen om objecten te identificeren)
  • stoornissen van de executieve functies (plannen en
    evaluatie van gedrag)
611
Q

Behavioral and Psychological Symptoms of Dementia (BPSD)

A

Volgende problemen samengevat, komt veel voor bij dementie:

  • bewegingsonrust
  • apathie (komt meeste voor en depressie)
  • agressie
  • somberheid
  • psychotisch gedrag
612
Q

Welke gevolgen hebben gedragsproblemen door dementie

A
  • negatieve invloed op kwaliteit van leven
  • kans op psychiatrische problemen vergroten
  • leiden tot stress voor mantelzorg
  • kans op opname vergroot
613
Q

4 Symptoomclusters voor gedragsproblemen

A

1) Hyperactieve (agitatie, euforie, ontremming,
bewegingsonrust)
2) Psychotische (wanen, hallucinaties)
3) Affectieve (depressie, angst)
4) Apathische (apathie en afwijkingen eetpatroon)

614
Q

Risicofactoren dementie

A
  • leeftijd
  • familiegeschiedenis
  • apolipotrotein E (APOE)-genotype - transport cholesterol
  • syndroom van Down - chromosoom 21
615
Q

Beschermende factoren dementie

A
  • voeding
  • beweging
  • onderhouden sociaal netwerk
  • participeren in intellectueel stimulerende activiteiten
616
Q

Probleem bij diagnostiek dementie

A

Kan worden gezien als delirium of een depressie.

Bij delirium:

  • cliënten niet met hun aandacht bij de omgeving
  • afgenomen arousalniveau
  • cognitieve problemen fluctueren

Bij dementie:

  • zijn juist alert
  • cognitieve problemen stabiel
617
Q

Verschil depressie en dementie

A

Bij dementie de cognitieve stoornissen ernstiger zijn en zich manifesteren op vrijwel elk cognitief domein.

Depressieve cliënt: kan wel maar wil niet
Demente cliënt: wil wel maar kan niet

618
Q

Ziekte van Alzheimer

A
  • meest voorkomende vorm dementie
  • moeilijkheden geheugen 1e symptomen
  • veranderingen in persoonlijkheid (apathie,
    interesseverlies) vroeg herkend
  • afasie
  • verstoord slaap-waakritme
  • gedragsproblemen agitatie en psychotische kenmerk
  • algehele degeneratie neuronen/synapsen hippocampus
    en temporaalschors
  • stoornis in het amyloid (eiwit)
  • seniele plaques
  • afwijkingen (tangles) in de zenuwcel
619
Q

Vasculaire dementie

A
  • plots begin
  • stapsgewijs beloop met spec. neurolog.symptomen
  • geheugenverlies, afasie, agnosie, apraxie
  • ernstigere problemen met executieve functies, bij
    alzheimer geheugenstoornissen meer voorgrond
  • frontale hersensystemen meer aangetast
  • hoge bloeddruk
  • roken, hartinfarct, diabetes, veelvuldig vallen
620
Q

Gemengde vorm van dementie

A

progressieve dementie waarbij sprake is van cerebrale infarcten maar ook plaques en tangles.

621
Q

Vormen vasculaire dementie

A
  • cordiale vorm

- subcorticale vorm

622
Q

Corticale vorm vasculaire dementie

A

Ontstaat door 1 of meerdere infarcten aan de cerebrale cortex.
- halfzijdige verlamming

623
Q

Subcorticale vorm van vasculaire dementie

A

Infarcten in het lager gelegen hersenstructuren zoals de basale ganglia en de thalamus.

  • traagheid in denken
  • geheugenproblemen
  • executieve problemen
  • veranderingen van persoonlijkheid en gedrag
  • apathie, depressie en psychose
624
Q

Dementie met Lewy-lichaampjes

A

Draadvormige insluitsels in afstervende zenuwcellen.

  • progressieve stoornissen op visuospatiële vlak
  • aandacht
  • executief functioneren
  • visuele hallucinaties
  • motorische problemen
  • problemen met houding
  • herhaaldelijk vallen
  • geheugen in vroege fase intact

Opvallend: symptomatologie kan sterk fluctueren.

625
Q

Frontotemporale dementie

A

Groep symptomen die geassocieerd wordt met degeneratie van de frontaalschors en delen van de temporaalschors. Kenmerkend zijn:

  • stoornissen in het oordeelsvermogen
  • plannen van gedrag
  • perseveratie (herhalen van handelingen)
  • impulsiviteit
  • sociaal onaangepast gedrag

Symptomen tot uiting 45-65 jaar.

626
Q

Aard symptomatologie frontotemporale dementie terug te voeren op degeneratie in specifieke hersencircuits

A
  • apathie -> dorsolateraal-prefrontale circuits
  • overactiviteit / ontremming -> ventraalorbitofrontale
    circuit
  • dwangmatigheid -> striatale circuit
627
Q

Wat wordt wel aangeduid als de prodromale stadium van dementie

A

Mild Cognitive Impairment (MCI), waarin er sprake is van:

  • verminderde zelfredzaamheid
  • emotionele kwetsbaarheid
  • verhoogde prikkelbaarhied
  • meer introvert gedrag
  • verminderd initiatief en interesse
  • verminderde spankracht
  • milde geheugen- en concentratieproblemen
628
Q

2 subtypen MCI

A

1) Amnestische -> uitsluitend geheugenbeperkingen

2) Niet-amnetische -> geen geheugenproblemen maar wel problemen taal, visuospatiële functies of aandacht

629
Q

Wat zijn de meest voorkomende niet-cognitieve stoornissen bij MCI

A

depressie, apathie en angst

630
Q

Nu meer belang gehecht aan vroege diagnose bij dementie, waarom

A

1) medicamenteuze behandeling zo vroeg mogelijk
starten
2) zekerheid voor de familie en cliënt

631
Q

Waaruit bestaat de diagnostiek van dementie (multidisciplinaire samenwerking)

A
  • grondige anamnese en heteroanamnese
  • specifiek somatisch, psychiatrisch en
    neuropsychologisch onderzoek
  • beeldvorming (hersenscans) en bloedonderzoek
632
Q

Biological markers

A

Het traceren van bepaalde stoffen uit het bloed of hersenvocht.

633
Q

Wat is een cruciaal criterium voor dementie, mn ziekte van Alzheimer

A

Interferentiecriterium

  • zonder interferentie = MCI
  • met interferentie = dementie
634
Q

Psychofarmaca bij specifieke stoornissen dementie

A
  • bètablokkers -> agitatie
  • antiparkinsonmedicatie -> apathie
  • anti-epileptica -> agressie
  • anti-depressiva -> emotionele labiliteit
635
Q

Waar is een tekort aan bij de ziekte van Alzheimer

A

Acetylcholine

636
Q

Wat kan er bij matige tot ernstige vormen van de ziekte van Alzheimer voorgeschreven worden

A

Memantine (Exiba) -> antagonist die de werking van de NMDA-receptor (N-Methyl D-aspertaat) inhibreert. Hierdoor wordt de concentratie glutamaat in de hersenen verlaagd, hetgeen de verstoorde prikkeloverdracht positief beïnvloed.

637
Q

Stappen begeleiding MCI

A

1) Toelichten kansuitspraak
2) Ingaan op de bezorgdheid
3) Voorkomen van geheugenfixaties
4) Informeren omgeving
5) Mentale stimulatie en geheugenstrategieën

638
Q

Indicatiestelling

A

het besluitvormingsproces binnen het psycho-diagnostisch proces dat uitmondt in een therapieadvies.

639
Q

4 fasen diagnostisch proces

A

1) Klachtenanalyse
2) Probleemanalyse - antw. wat is er aan de hand
3) Verklaringsanalyse - toetsen hypothese, welke factoren
4) Predictieanalyse - inschatting hoe evolueren

640
Q

Waarom lastig om te voorspellen welke behandeling het beste is

A

1) er is geen allesomvattende metatheorie
2) geen scherp oordeel mogelijk inzake differentiële
effectiviteit tussen therapievormen
3) therapeut als persoon en interactie spelen een
belangrijke rol in het proces. Dit zijn aspecten die niet
expliciet deel uit maken van een probleem- en
verklaringsanalyse
4) vaak heeft cliënt scala aan klachten -> geen 1 aparte
behandelvorm voor alle klachten

641
Q

Indicatiestelling als een besluitvormingsproces waarbij aandacht is voor

A

1) De verschillende elementen van het
besluitvormingsproces
2) De rol van de indicatiesteller en de cliënt
3) Enkele bevindingen mbt de indicatiestelling in de
dagelijkse praktijk

642
Q

Doel indicatiestelling en subdoelen

A

= het komen tot een verantwoorde wetenschappelijk gefundeerde aanbeveling voor behandeling waar de kans op een zo goed mogelijk behandelresultaat wordt verhoogd.

Subdoelen

1) Faciliteren van de 1e fase van de therapie
2) Maximaliseren van het therapie.effect

643
Q

5 stappen proces indicatestelling

A

1) Nagaan of professionele hulp aangewezen is
2) Aangrijpingspunten en de doelstellingen voor de
interventie vastleggen
3) Hulpverleningscontext afbakenen
4) Tot de keuze van het therapieaanbod behoort het
psychotherapeutische referentiekader met inbegrip van
methoden en technieken
5) Toewijzing therapeut

644
Q

3 groepen cliënten wie de kans op succes miniem is

A
  • slecht gemotiveerden
  • nagebootste stoornis
  • stoornis waar nog geen effectieve behandeling voor is
645
Q

Wat valt er onder de hulpverleningscontext (indicatiestelling)

A
  • setting
  • vorm
  • formaat
  • frequentie en duur
646
Q

Uiteindelijke advies (indicatiestelling) komt tot stand ogv integratie van verschillende variabelen

A

1) Predisponerende cliëntvariabelen - 3 groepen
- diagnose in enge zin
- kenmerken van de persoon
- kenmerken omgeving
2) Indicatiesteller doet beroep op kennis van
verschillende hulpverleningsvormen en betrekt
resultaten uit wetenschappelijk onderzoek mbt
effectiviteit
3) indicatiesteller moet beschikken over een goed
overzicht van verwijzingsmogelijkheden

647
Q

4 indicatiemodellen of strateëgien (rol indicatiesteller en cliënt)

A

1) Expertmodel / diagnose-receptmodel
2) Vertegenwoordigersmodel
3) Consumentenmodel / informerend model
4) Overlegmodel

648
Q

Expertmodel / diagnose-receptmodel indicatiestellen

A
  • enkel de strikt noodzakelijke info aan cliënt
  • standpunt, verwachtingen of informele theorie van de
    cliënt niet / nauwelijks waan bod
  • opleggen
  • besluitvormingsproces in hoofd indicatiesteller
649
Q

Vertegenwoordigermodel indicatie stellen

A
  • model van toepassing als cliënt mening niet meer kan
    geven - psychose
  • clinicus neemt besluit maar vanuit cliëntenperspectief
  • niet enkel info verstrekken, maar ook aandacht
    informele theorie van cliënt
  • clinicus kennis hebben van verschillende
    behandelingen en effectiviteit en oordelen welke
    aansluiten bij cliënt
650
Q

Consumentenmodel / informerend model

A
  • geven alle info
  • info-uitwisseling in 1 richting van clinicus naar cliënt
  • cliënt neemt beslissing
651
Q

Overlegmodel indicatie stellen

A
  • participatiemodel
  • maximaal tegemoet komen hulpverleningswensen
  • beslissing onderling overleg
652
Q

Sleutelkenmerken overleg model

A

1) betrokkenheid 2 partijen
2) deelname beide partijen aan besluitvormingsproces
3) info-uitwisseling 2 richtingen
4) Consensus

653
Q

De verschillen van de 4 indicatiemodellen zijn te classificeren adv 3 dimensies

A

1) hoe verloopt de info-uitwisseling
2) hoe verloopt het besluitvormingsproces
3) wie neemt de beslissing

654
Q

Welke variabelen zijn verantwoordelijk voor verbetering (behandeling)

A

10-15% specifieke therapiefactoren-technieken
15% verwachting-placebo effecten
40% variabelen buiten de therapie / spontaan herstel
30% non-specifieke factoren (therapeutische relatie)

655
Q

Variabelen gerelateerd aan drop out

A

1) meeste cliënten blijken steeds voor een beperkt aantal
sessies in therapie te blijven
2) gebruik van psychologische testvariabelen in de
voorspelling van therapietrouw weinig succesvol
3) demografische variabelen nauwelijks gerelateerd aan
therapietrouw (sociaaleconomische status wel)
4) negatieve attitude, lage motivatie beginfase stoppen
5) overeenstemming cliënt - therapeut veelbelovend in
therapietrouw

656
Q

Cliëntkenmerken goede werkrelatie

A
  • duidelijke verwachtingen
  • afwezigheid extreem interpersoonlijk gedrag
  • vriendelijk-onderworpen interpersoonlijke stijl
  • verbale vaardigheid
  • capaciteit emoties te uiten
  • responsiviteit op interpretaties
  • motivatie
657
Q

Therapeutvariabelen goede werkrelatie

A
  • betrouwbaar
  • ervaring
  • zelfvertrouwen
  • helder communiceren
  • info accuraat interpreteren
  • betrokkenheid
  • empathisch
658
Q

Richtlijnen stellen indicatie

A

1) Als hulpverlening nodig is de vraag of psychotherapie
wel de meest aangewezen hulpverleningsvorm is
2) Er dienen methoden gekozen te worden om relevante
cliëntenmerken op het domein van interpersoonlijke
vaardigheden en dynamiek op te sporen
3) Werkrelatiebevordende houding indicatiesteller
4) behandelde therapeut moet worden ingelicht als hij de
indicatie niet zelf heeft gesteld.

659
Q

Welke variabelen verantwoordelijk voor verandering door behandleing

A
  • cliëntvariabelen
    • socio-demografiche
    • persoonlijkheidsvariabelen
    • ernst van de stoornis
  • therapeutvariabelen
    • geslacht
    • emotionele stabiliteit
    • ervaring
    • geloof in de behandeling
  • interactievariabelen
    • comptabiliteit cliënt - therapeut
    • comptabiliteit cliënt - therapievorm
660
Q

Welke persoonlijkheidsvariabelen zijn positief gerelateerd met het therapieresultaat

A
  • egosterkte
  • kunnen omgaan met en kunnen overwinnen van
    angsten
  • goed oplossingsvermogen
  • veilige hechting
661
Q

Ernst van de stoornis - de psychologische dimensie ziekte-gezondheid dekt een aantal min of meer soortgelijke constructen, welke

A
  • egosterkte
  • emotionele stabiliteit
  • psychiatrische ernst
  • adequaatheid van het persoonlijk functioneren
662
Q

Gecontroleerd therapie-evaluatieonderzoek vormen

A

Single-subject design:

  • A-B-A design
  • Multiple baseline design
663
Q

Single subject design

A
  • baselinemeting (bij aanvang, tijdens en na)

- cliënt vormt eigen controleconditie

664
Q

A-B-A design

A
  • A = baseline-fase (vooraf)
  • B = behandelfase (tijdens)
  • A = behandeling stopt

Alleen wanneer het probleemgedrag tijdens de 2e A-fase weer terugvalt naar het niveau van de baselinfaes -> verbetering toe te schrijven aan behandeling

Probleem ABA = de terugkeer naar de 2e baseline-fase kan het moeilijk (of zelf onethisch) zijn om die weer stop te zetten.

665
Q

Multiple design

A
  • tegelijkertijd 2 of meerdere probleemgedragingen
    gemeten en vervolgens behandeling gericht op 1 van
    deze gedragingen
666
Q

Probleem single-subject design

A

Gebaserd op de resultaten van 1 enkele cliënt -> ondervangen worden door toepassen op een groep cliënten.

667
Q

Beste manier effect behandeling meten

A

Gerandomiseerde klinische trial

668
Q

Gerandomiseerde trial

A
  • cliënten willekeurig toegewezen aan behandeling en
    controleconditie
  • voorafgaand en na verloop metingen gedaan
  • beter gebruik maken van een controlegroep (placebo
    andere behandeling)zoadat non-specifieke factoren
    weinig invloed kunnen uitoefenen op het resultaat
669
Q

Voorwaarden goed uitgevoerd therapie-evaluatieonderzoek

A
  • duidelijke randomisatieprocedure (willekeurige
    toewijzing)
  • verschillende relevante cliëntkenmerken voorafgaand
    met elkaar vergeleken
  • therapie-uitkomstmaten elke 3 mnd afgenomen
  • keuze therapie-uitkomstmaten was gevarieerd en werd
    bepaald door doelstellingen therapie, ook effectgrootte
    en klinische significantie
  • behandelingsintegriteit
670
Q

Statistische significantie

A

Verschil tussen de voor- en de nameting op de desbetreffende uitkomstmaat is niet toe te schrijven aan toeval

671
Q

Effectgrootte

A

Kwalitatieve uitspraak over het geobserveerde verschil tussen de voor- en nameting

672
Q

In welke mate is het behandelresultaat betekenisvol

A
  • het % cliënten dat na behandeling een statistische
    betrouwbare verbetering op de desbetreffende
    therapie-uitkomstmaat laten zien
  • het % cliënten dat na behandeling niet langer voldoet
    aan de diagnostische criteira
  • het % cliënten dat na behandleing weer in het normale
    bereik van een meetinstrument scoort
673
Q

Primum non nocere

A

ten eerste geen kwaad doen

674
Q

Schadelijke psychologische interventies

A
  • stress debriefing - risico PTSS
  • scared straight programma - risico crimineel gedrag
  • attachementtherapie - verwondingen kinderen
  • recovered memory technieken - valse herinneringen
  • dissociatie identiteitstoornis psychotherapie - nieuw
    alterego’s
  • rouwtherapie bij normale rouw - depressie
  • preventie van drugsgebruik programma’s - gebruik
675
Q

Basisprincipes beroepscode NIP psycholoog

A

1) Verantwoordelijkheid
2) Integriteit
3) Respect
4) Deskundigheid

676
Q

Basisprincipe verantwoordelijkheid

A
  • kwaliteit van het handelen
  • continuïteit handleen
  • voorkomen beperken schade
  • voorkomen misbruik
  • psycholoog en werkomgeving
  • verantwoording
677
Q

Basisprincipe integriteit

A
  • betrouwbaarheid
  • eerlijkheid
  • rolintegriteit
678
Q

Basisprincipe respect

A
  • algemeen respect
  • autonomie en zelfbeschikking
  • vertrouwelijkheid
679
Q

Basisprincipe deskundigheid

A
  • ehtisch bewustzijn
  • vakbekwaamheid
  • de grenzen van het handelen
680
Q

Notitie Wetenschappelijke Integriteit

A

1) Onderzoekers moeten elkaars integriteit kunnen
vertrouwen
2) Onderzoekers maken hun bevindingen toegankelijk
3) Onderzoekers zijn objectief, onafhankelijke en
wekken geen onjuiste verwachtingen .

681
Q

Schendingen - categorieën

A

1) Vervalsing onderzoeksgegevens
2) Misleiding
3) Diefstal intellectuele eigendom

LOWI onderzoekt meldingen van schendingen.

682
Q

Toezicht op klinische wetenschappelijk onderzoek

A

Wet Medisch Onderzoek

Toezicht op naleving van de WMO = Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO).

Inbreuk op integriteit van personen moet worden voorgelegd aan een medisch-etische commissie (METC) die erkend is door CCMO.

683
Q

METC

A

Toetst het onderzoeksvoorstel op medische aspecten.