Klinische 2 Flashcards

1
Q

Vraag naar indicatiestelling

A

1) Of een behandeling nodig is

2) Welke behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verschillende referentiekaders

A

1) Psychoanalytische -> Psychoanalytische
behandelingen (Freud)
2) Humanistische psychologische theorieën ->
cliëntgerichte psychotherapie (beleving van probl)
3) Systeemtheoretische beandering van
psychopathologie -> systeemtherapieën
4) Leertheoretische benadering van psychopathologie ->
gedragstherapie (meer bekrachtiging constructief
gedrag)
5) Cognitieve theorieën -> cognitieve (gedrags)therapie
6) Interpersoonlijke therapie -> sociale steun - relaties
7) Biologische benadering psychopathologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Anamnese

A

Terugroepen in de herinnering

  • naar datgene wat de cliënt zich van zijn ziekte-
    geschiedenis herinnert
  • het verzamelen van info die bijdraagt aan de
    totstandkoming van een diagnose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Doelen anamnestisch interview

A

1) het komen tot een diagnose
2) een behandelplan
3) vestigen van een werkrelatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke diagnoses zijn er

A

Beschrijvende diagnose: intake formuleert de diagnose in termen van aanwezige psychopathologie dmv DSM

Verklarende diagnose: problemen te herformuleren door:

  • levensgeschiedenis te reconstrueren
  • huidige omstandigheden te analyseren
  • indruk te krijgen van de persoonlijkheid
  • ethologische formulering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voordelen gestructureerde/semi-gestructureerde interviews

A
  • meer betrouwbaar dan het klinische interview

- kans op het missen van een bep diagnose is kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nadelen (semi)gestructureerde interveiws

A
  • kosten meer tijd
  • cliënt voelt zich minder begrepen door de vele vragen
  • beperkt zicht tot beschrijvende diagnose, terwijl
    verklarende ook nodig is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 typen vaardigheden intaker

A

1) Anamnesevaardigheden (wat wordt gevraagd)
2) Gespreksvaardigheden (hoe wordt het gevraagd)
3) Cognitieve vaardigheden (probleemoplossvaardig -
denkproces intaker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Agendapunten anamnese

A

1) Introductie
2) Probleemverheldering
3) Speciële anamnese
4) Psychiatrische anamnese
5) Biografische anamnese
6) Huidig functioneren
7) Afsluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Introductie anamnese

A

Agendapunt: introductie

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info
  • vragen om feedback

Cognitieve vaardigheden: nvt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Probleemverheldering anamnese

A

Agendapunt: probleemverheldering

1) verheldering van het aanmeldingsprobleem
2) exploratie andere problemen
3) aanleiding om hulp te zoeken
4) hulpvraag

Gespreksvaardigheden:

  • aandachtgevend gedrag
  • open vragen
  • gevoelsreflecties
  • parafraseren van inhoud

Cognitieve vaardigheden: formuleren van hypothesen voor as-I en as-II diagnosen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Speciële anamnese

A

Agendapunt: speciële anamnese:

1) Uitdiepen hoofdklacht
2) Ontstaansfactoren
3) Verloop
4) Invloed op dagelijks leven
5) Behandeling en zelfhulp

Gespreksvaardigheden:

  • open & gesloten vragen
  • concretiseren
  • hardop denken
  • structureren
  • samenvatten

Cognitieve vaardigheden: selecteren van vragen om de hypothesen te toetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychiatrische anamnese

A

Agendapunt: psychiatrisch anamnese:

1) Verschijning & psychomotoriek
2) Oriëntatie
3) Aandacht & geheugen
4) Waarnemen
5) Spraak & denken
6) Stemming & affect

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info (introductie 2e fase)
  • specifieke open & gesloten vragen
  • hardop denken
  • structureren

Cognitieve vaardigheden: formuleren van (differentiaal) diagnose op as-I, as-II en as-III

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Biografische anamnese

A

Agendapunt biografische anamnese:

1) Vroege jeugd
2) Kindertijd
3) Adolescentie
4) Volwassenheid
5) Intrapsychisch, sociale, intellectuele en seksuele ontw
6) Premorbide persoonlijkheid

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info (3e fase introductie)
  • alle luistervaardigheden
  • hardop denken
  • structureren

Cognitieve vaardigheden:
a) formuleren van precipiterende, predisponerende en
onderhoudende factoren (verklarende diagnose)
b) toetsen van as-I en as-II diagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Huidig functioneren

A

Agendapunt huidig functioneren:
1) kwantiteit & kwaliteit van sociale relaties
2) arbeidsfunctioneren, arbeidssatisfactie, financiële
situatie

Gespreksvaardigheden:

  • geven van info (introductie 4e fase)
  • alle luistervaardigheden

Cognitieve vaardigheden: formuleren diagnose as-IV en as-V

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afsluiting

A

Agendapunt: afsluiting

Gespreksvaardigheden:

  • samenvatten
  • geven van info
  • vragen om feedback

Cognitieve vaardigheden: nvt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Inhoudelijke agenda anamnestisch interview -> 4 fasen

A

1) Probleemverheldering en de speciële anamnese
2) Psychiatrische anamnese in engere zin
3) Biografische anamnese
4) Sociale anamnese ofwel het huidige functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Psychiatrische symtomatologie op 4 manieren verkrijgen

A

1) Observatie (gedragingen, reacties, uiterlijke kenm)
2) Conversatie (alg. communicatie - bv het weer)
3) Exploratie (innerlijke ervaringen, stemming, gedachte)
4) Onderzoek (testen bep functies)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gespreksvaardigheden -> 2 categorieën

A

1) Luistervaardigheden

2) Regulerende vaardigheden (meta)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Luistervaardigheden

A

1) Aandachtgevend gedrag
2) Vragen stellen
3) Concretiseren
4) Parafraseren van inhoud
5) Reflecteren van gevoel
6) Samenvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Regulerende vaardigheden

A

1) Geven van info
2) Vragen om feedback
3) Hardop denken
4) Structureren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cognitieve vaardigheden

A

Mentale processen tijdens het afnemen van de anamnese. Hypothesen ontwikkelen en testen/verfijnen
-> Proces van hypotheseselectie & - toetsing -> 3 lijsten:

1) Lijst 1: alle mogelijke diagnosen
2) Lijst 2: uitgesloten diagnoses
3) Lijst 3: nog niet onderzochte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Belangrijkste diagnostische gebieden

A

1) Angstklachten
2) Stemmingsstoornissen
3) Somatoforme stoornissen
4) Gedragsproblemen
5) Verslavingsproblemen
6) Psychotische stoornissen
7) Cognitieve stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Anamnestisch interview

A

Probleemverheldering: formuleren hypothesen as-I en as-II, maar toetst ze nog niet.

Speciële anamnese: toetsen hypothesen -> lijst 1 aanscherpen en lijst 2 opstellen

Psychiatrische anamnese: lijst 3 verder afwerken. (differentiaal) diagnose stellen op as-I (mentale stoornissen) en as-III (lichamelijke stoornissen)

Biografische anamnese: precipiterende, predisponerende en onderhoudende factoren formuleren. diagnose op as-II (persoonlijkheidsstoornissen) formuleren

Sociale anamnese: formulering op as-IV (psychotic en omgeving) en as-V (sociaal, werk, psychol.functioneren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Assen
``` I = mentale stoornissen II = persoonlijkheidsstoornissen III = lichamelijke stoornissen IV = psychosociaal/omgevingsstoornissen V = sociaal / werk / psychologische functioneren ```
26
Wat is psychotherapie
De psychologische behandeling van die aspecten van het psychisch disfunctioneren die de stoornis en de daaraan verbonden klachten in stand houden. Psychotherapie = gericht op het verminderen van een psychische stoornis en de daaraan verbonden klachten.
27
Hoofdstromingen psychotherapie
1) Gedragstherapie 2) Psychoanalytische therapieën 3) Cliënt-centered therapieën 4) Systeemtherapieën
28
Wat is indicatiestelling?
- het vaststellen welke veranderingen mogelijk en nodig zijn obv de diagnostische formulering en - in samenhang wat de cliënt wil en wat de hulpverlening kan bieden.
29
Bij indicatiestelling 6 zaken van belang
1) natuurlijk beloop (zonder ingrijpen) 2) kennis vd effecten van behandelmogelijkheden 3) hulpvraag, motivatie en mogelijkheden cliënt in ogenschouw nemen 4) naast feitelijke diagnose spelen: inhouden vt probleem, persoonlijkheid en de omgeving een rol bij het kiezen van een passende behandeling 5) pragmatische overwegingen (kosten, wachtlijst, regio) 6) het te verwachten resultaat, prognose kan verspeld worden obv gegevens over de werkzaamheid van de interventie
30
Klassieke psychoanalytische behandeling
- cliënt op de divan - therapeut achter de divan, aan het hoofdeinde - bankanalyse duurt vaak jaren - is hoogfrequent (4-5x per week) - overdrachtsrelatie
31
Psychoanalytische psychotherapie
- zittend ipv divan - termijn van meerdere jaren - zittingen 1x per week
32
Laatste 30 jr diverse varianten op klassieke psychoanalytische vormen ontwikkeld -> nu als korte dynamische psychotherapie aangeduid. Sandor Ferenczi was erop uit?
De emotionele beleving van de cliënt te verhevigen en te versnellen -> leek op huidige dynamische psychotherapie.
33
Psychoanalytische behandeling
Openleggende psychotherapie = dat mensen genezen van hun psychische stoornissen door naar binnen te kijken.
34
Oorsprong psychoanalyse
Freud -> onderbewuste -> verlangen/wensen -> psychoseksuele aspecten (seksuele driften: orale, anale, fallische en oepidale).
35
Belangrijk kenmerk psychoanalytische theorie
Complexe mensbeeld = conflictueus en ingewikkeld
36
Binnen psychoanalyse 6 verschillende metapsychologische gezichtspunten
1) Topische 2) Genetische 3) Economische 4) Dynamische 5) Adaptieve 6) Structurele gezichtspunt
37
Topisch gezichtspunt psychoanalyse
Gelet op het vloeiende onderscheid tussen onbewust, voorbewust en bewust. Bewustzijn wordt getoetst op kwaliteit & diepgang.
38
Genetisch gezichtspunt psychoanalse
Gelet op de ontwikkelingsgeschiedenis. Driftfasen staan centraal (oraal, anaal, oedipaal, latent en genitaal): - orale fixaties: veel praten, drinken, roken, veiligheid - fixaties anale: perfectionistisch, precies, koppig, eigen - fallische fixaties: narcistisch, aandacht, bevestiging - preoedipale fixaties: diade centraal, zoeken naar veiligheid, beschermend contact, afhankelijkheid
39
Economische gezichtspunt psychoanalyse
Gaat het om de kwantiteit van libido en agressie. Sommige mensen sterker driftmatig uitgerust dan anderen (sterk temperament).
40
Dynamische gezichtspunt psychoanalyse
Gaat om het krachtenspel impuls en afweer. Wijze waarop met angsten en psychische conflicten wordt omgegaan en afweermechanismen.
41
Adaptieve gezichtspunt psychoanalyse
Beschrijft wijze van aanpassing aan sociale omgeving.
42
Structurele gezichtspunt psychoanalyse
Persoonlijkheid = samengesteld uit 3 instanties: 1) ID (verdrongen wensen en driften) 2) Ego (bemiddelt eisen uit ID en superego en houdt oogje op realiteit) 3) Superego (gewetensfunctie en ego-idealen)
43
Structurele gezichtspunt: 3 typen structurele organisaties
1) Neurotische persoonlijkheidsorganisatie 2) Borderline persoonlijkheidsorganisatie 3) Psychotische persoonlijkheidsorganisatie
44
Waarop is de structurele diagnostiek gericht
De onbewuste dieptestructuur van de persoonlijkheid te beschrijven.
45
Binnen de structurele diagnostiek overheersen 3 structurele karakteristieken, welke?
1) identiteitsintegratie vs identiteitsdiffusie 2) ontwikkelde vs primitieve afweermechanismen 3) aanwezigheid vs afwezigheid van realiteitstoetsing
46
Neurotische persoonlijkheidsorganisatie
``` Id = geïntegreerd Afweer = ontwikkeld (verdringing) Realiteitstoetsing = intact ```
47
Borderline persoonlijkheidsorganisatie
``` Id = diffuus Afweer = primitief (splitsing) Realiteitstoetsing = intact ```
48
Psychotische persoonlijkheidsorganisatie
``` Id = diffuus Afweer = primitief Realiteitstoetsing = aangetast ```
49
Uiteindelijke doel klassieke psychoanalytische behandeling
Herstructurering van de intrapsychische architectuur.
50
Wat is het kernstuk van de klassieke psychoanalytische behandeling
Overdrachtsneurose: dat de cliënt doorgaans geleidelijk aan verdrongen gevoelens, motieven, wensen en relatievormen onbewust gaat herhalen aan de therapeut. De klachten die door de cliënt worden of werden ervaren komen dan terug in de relatie tot de therapeut. Het probleem wordt dan actueel en gemakkelijk te analyseren.
51
Psychoanalytische psychotherapie
Het bewustmaken van zo veel mogelijk onbewuste gedragsmotieven en psychische conflicten. Werkwijze = vrije associatie, verhelderen, confronteren en interpreteren. Overdrachtsneurose.
52
Waarom verloopt de overdrachtsneurose in de psychoanalytische psychotherapie anders dan in de klassieke psychoanalyse?
Aangezien de neutraliteit en abstinentie niet voor elke cliënt bereikbaar zijn in de vis-a-vis variant. De therapeut is voor de cliënt in de vis-a-vis variant op elk moment zichtbaar, dus ook diens uitdrukkingen en mogelijke evaluaties van hetgeen in de interactie plaatsvindt. Toch hangt dit wellicht sterker met het type persoonlijkheid van de cliënt dan met de methode.
53
Houding psychotherapeut psychoanalytische psychotherapie
Passieve en afwachtende houding.
54
Focale psychotherapie (David Malan)
Wordt gebruikgemaakt van een kernthema.
55
Malan: conflicts- en de persoonsdriehoek
Conflictsdriehoek: afweer - angst - onbewust gevoel Persoonsdriehoek: therapeut - actuele ander - persoon uit het verleden Driehoeken doen dienst als kapstok voor de therapeut.
56
Kortdurende psychodynamische psychotherapie
Kenmerk: houding therapeut: actief, emotioneel betrokken, directief.
57
Technieken psychodynamische psychotherapeut (varianten op de 3 klassieke interventies)
1) het stellen van vragen om verheldering te krijgen 2) het confronteren met tegenstrijdigheden in hetgeen is gezegd 3) het toevoegen van een nieuw verband in het materiaal naar voren gebracht door de cliënt via een duiding of interpretatie
58
Yeomans, Clarkin & Kernberg
Psychoanalytische behandeling speciaal voor borderlinecliënten ontwikkeld. De behandeling maakt gebruik van de overdrachts-reacties van de cliënt en tracht op deze wijze de primitieve afweermechanismen te vervangen door meer ontwikkelde en diffuse aspecten in de identiteit in ontwikkeling te laten komen en wellicht meer te laten integreren.
59
Borderlineconcept Kernberg
De persoonlijkheidsorganisatie = centraal. Gaat om de onderliggende verstoring van de egofuncties.
60
CAT
Cognitief-analytische therapie = staat voor een poging tot integratie v delen uit de psychoanalytische theorie met inzichten en theorieën uit de cognitieve psychologie. Eclectische benadering onder de paraplu van de therapeut-cliëntrelatie (leraar-coach)
61
Supportieve psychotherapie
Steun geven boven exploreren en openleggen. Veel structuur en houvast. Angstniveau wordt juist verlaagd door steunzevende opmerkingen. Therapeut spiegelt sterke kanten en spreekt vertrouwen en veerkracht uit.
62
Theoretische gedachtengoed klassieke psychoanalyse werkt door in de moderne psychotherapieën
Voorheen vaststaande overtuigingen (elke neurose komt voort uit een oedipaal conflict) -> vervangen door: zoekschema's en hypothesen die in de behandeling worden getoetst en bijgesteld.
63
Cliëntgerichte psychotherapie (Rogers)
Rogers zette zich af tegen de reductionistische mensvisie van de klassiek psychoanalyse. Beleving problemen door cliënt centraal. Empathie, aanvaarding en echtheid = kerningrediënten In der loop der jaren klemtoom verschoven naar een meer procesdiagnostische en directieve aanpak.
64
Roger's therapiemodel
= universeel = toepasbaar op alle cliëntproblemen.
65
Substromingen cliëntgerichte psychotherapie
1) Reflectieve benadering 2) Experiëntiële benadering 3) Interactionele benadering 4) Exstentiële benadering
66
Reflectieve benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)
- Stimuleren van reflectieve processen | - Corrigeren van narratieve constructie van het zelf
67
Experiëntiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)
- Actualiseren van het belevingsproces - Bewerken van emotionele problemen en intrapsychische conflicten
68
Interactionele benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)
Exploreren & uitdagen van interactionele patronen
69
Existentiële benadering
Onderzoeken & aanpassen van verschillende bestaansmodaliteiten
70
Oorspronkelijke rogeriaanse gedachtegoed
= Reflectieve benadering. Nadruk ligt hier op het verhaal dat iemand over zichzelf maakt om zijn leven te begrijpen, de narratieve constructie van de identiteit.
71
Welke methoden heeft de experiëntiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie) ontwikkeld
- het ervaringsproces te actualiseren - om emotionele problemen te bewerken - om intrapsychische conflicten scherper in beeld te brengen - om constructieve oplossingen te faciliteren
72
Interactionele benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)
De relationele stijl onderzocht en uitgedaagd wordt als ingang naar de problematiek en metacommunicatieve feedback en confrontatie als belangrijkste interventietechnieken.
73
Existentiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)
Wordt een diepere laag in de beleving aangesproken door de klachten te onderzoeken op hun betekenis.
74
Ondanks de substromen heeft de cliëntgerichte therapie een gemeenschappelijke kernidentiteit behouden
Kenmerkend voor de cliëntgerichte identiteit = de focus op de innerlijke belevingswereld en het geloof in de therapeutische reactie als cruciale hefboom tot persoonlijkheidsverandering. Innerlijke belevingswereld = centrale invalshoek
75
Het klassieke cliëntgerichte persoonlijkheidsmodel werd geherformuleerd door invloeden vanuit diverse substromingen te incorporeren -> basisprincipes vormen het fundament van deze neohumanistische synthese
1) Het menselijk functioneren = complex en dynamisch samenspel van diverse processen 2) De mens fungeert als een actieve participant die deze processen tracht samen te brengen om tegemoet te komen aan de steeds wisselende omgeving en om betekenis te verlenen aan zijn bestaan. Het zelf verwijst niet naar een vaste entiteit of een duidelijk omlijnd object -> integratie proces -> dialectisch-constructische visie
76
Dialectische-constructische visie op disfunctioneren
Disfuncties zijn niet toe te schrijven aan 1 enkel proces, maar kunnen diverse ontstaansgronden hebben. Er kan een conflict ontstaan tussen: - gevoelens en overtuigingen - tussen angsten en wensen - tussen kracht en kwetsbaarheid - tussen de behoefte aan autonomie en het verlangen naar afhankelijkheid Pathologisch functioneren ontstaat: wanneer bep ervaringsgegevens onderdrukt worden of niet worden toegeëigend. Andere bron van disfunctioneren = onvermogen om contact te maken met lichamelijk gevoelde ervaringen. Tenslotte ook nog grote verscheidenheid aan specifieke cognitief-affectieve verwerkingsproblemen.
77
Elke substroming in de cliëntgerichte benadering = gespecialiseerd in de aanpak van verschillende processtagnaties, welke?
Processtagnaties: 1) vernauwde narratieve constructie vd identiteit 2) moeilijkheden met innerlijk luisteren 3) disfunctionele emotionele processen en emotie- schema's 4) cognitief-affectieve verwerkingsproblemen 5) vastgeroeste interactiepatronen 6) existentiële problemen
78
Processtagnatie: vernauwde narratieve constructie van de identiteit (cliëntgerichte psychotherapie)
Het verhaal dat iemand over zichzelf maakt om zijn leven te begrijpen, het zelfbeeld en het ideaalbeeld kunnen gestold of vernauwd zijn -> incongruentie tussen het zelfbeeld en innerlijke ervaringsstroom, waarbij bep ervaringen worden afgeweerd of onderdrukt Een open, ontvankelijke en aanvaardende dialoog = erop gericht nieuwe ervaringselementen binnen te brengen en de oorspronkelijke narratieve constructie te verruimen.
79
Empathie zorgt voor
- verbetert de affectregulatie - daagt de belevingscontracties uit - zorgt voor een meer gedifferentieerde en geïntegreerde organisatie van de belevingswereld - reveleert nieuwe betekenissen
80
Ervaringscyclus
1) Lichaamsgewaarwordingen 2) Emoties 3) Symboliseringen 4) Situaties
81
Disfunctionele emotionele processen
Emoties = maladaptieve structuren = vastgeroeste repetitieve structuur die zichzelf eindeloos herhaald.
82
Elliot 3 soorten disfunctionele emotionele processen
1) Maladaptieve emoties 2) Secundaire reactieve emoties 3) Instrumentele emoties
83
Maladaptieve emoties (Elliot)
Worden automatisch opgewekt door bep prikkels zonder dat de persoon de hier-en-nu-situatie bewust evalueert. In feite: aangeleerde emotionele reactie die voortkomen uit vroegere, veelal traumatische ervaringen. Ze worden te pas en te onpas geactiveerd en ze zijn niet afgestemd op de behoeften en vereisten van het moment -> adequaat functioneren in de weg.
84
Secundaire reactieve emoties (Elliot)
Zijn reacties op een primaire adaptieve emotie die om een of nader reden niet toelaatbaar is. Het zijn in feite emoties over emoties die bedoeld zijn om de oorspronkelijke emotie te verhullen of te vervormen. De emotionele expressie = geen uitdrukking van de echte emotie, maar een verwrongen vorm die niet helemaal passend is in de desbetreffende situatie.
85
Instrumentele emoties (Elliot)
Zijn gespeelde emoties om een ander te beïnvloeden.
86
Cognitieve affectieve verwerkingsproblemen
Bep problemen hebben te maken met de kortsluitingen in het globale syntheseproces waarbij meerdere deelaspecten van het zelf geïntegreerd dienen te worden = cognitief-affectieve verwerkingsproblemen.
87
Cognitieve affectieve verwerkingsproblemen
Het Zelf = complex & dynamisch systeem waarin meerdere zelfaspecten in een complex netwerk van wederzijdse, diagonale reacties met elkaar in verbinding staan. De integratie van deze zelfaspecten gebeurt echter niet vanzelf -> synthese moet telkens opnieuw tot stand worden gebracht. Elliot heeft procestaken geïdentificeerd waarbij synthese moeilijkheden een rol spelen, bv innerlijke criticus.
88
Innerlijke criticus Elliot (cognitieve affectieve verwerkingsprobleem)
Kan zeer verschillende verschijningsvormen aannemen (zelfkritiek, zelftwijfel, rationalisaties, relativering, zelfspot) is deze herkenbaar door: - stereotype uitdrukkingen - gebrek aan nuance - voorspelbaarheid Op onvriendelijke, eisende, neerhalende, scherpe, deprimerende toon brengt de innerlijke criticus altijd dezelfde gedachten. Therapeut dient de cliënt eerst en vooral te helpen zich te disidentificeren van de innerlijke criticus, wat al met een eenvoudige herformulering bereikt kan worden. Cliënten nagaan of ze de innerlijke criticus nog nodig hebben -> oorspronkelijk had de innerlijke criticus een helpende functie.
89
Interactionele benadering cliëntgerichte psychotherapie
= de actuele verhouding tussen cliënt / therapeut het centrale terrein van aandacht & bewerking. Doel = cliënt helpen bewust te worden van hoe zijn klachten te maken hebben met zijn typische problematische manier van relaties aangaan. Er zijn verschillende manieren van interpersoonlijk interveniëren -> metacommunicatieve feedback
90
Vormen metacommunicatieve feedback (interactionele benadering - cliëntgerichte psychotherapie)
1) Acomplementair reageren 2) Gedragsmatige feedback geven 3) Emotionele feedback geven (persoonlijke zelfonthulling therapeut)
91
Fasen behandeling interpersoonlijke problematiek
1) In kaart brengen centrale interpersoonlijke problematiek en bewerkstelligen veilige werkrelatie 2) niet sociaal wenselijk te antwoorden op de cliënt (complementair reageren) 3) geven van metacommunicatieve feedback, gedragsmatige feedback en emotionele feedback
92
Existentiële benadering (substroom cliëntgerichte psychotherapie)
Wordt de mens beschouwd als onlosmakelijk verbonden met zijn omgeving. Verschillende (bestaans)dimensies onderscheiden: - lichamelijke bestaan - bestaan met anderen - bestaan met zichzelf - in relatie tot een zingevingssysteem
93
Wat is een authentiek leven volgens de existentiële benadering?
Dat men zich voldoende bewust is van elke bestaandsdimensie en dat men een evenwicht realiseert tussen de dimensies.
94
Welke (bestaans)dimensie wordt vooral benadrukt in de existentiële benadering?
Lichamelijke dimensie.
95
Waarom vormt de existentiële benadering een waardevolle inspiratiebron om hypothesen te genereren over de moeilijkheden waarmee cliënten worstelen?
Omdat globaal genomen elke pathologische ontwikkeling beschouwd kan worden als een verstoring van een persoon met zijn wereld. Omdat deze interactie tussen mens en wereld verschillende dimensies kent, kunnen er zich ook verschillende verstoringen voordoen. De meest basale verstoring - lichamelijk existeren - men is afgesplitst van zijn lijfelijk ervaren, men heeft weinig of geen contact met de eigen lichaamsgewordingen -> somatisatiestoornissen.
96
Wat is typerend voor het menselijk bestaan?
Spanning tussen 2 belangrijke ontwikkelingstaken: 1) behoefte tot autonomie 2) behoefte tot verbondenheid
97
Vanwege ernstige bijwerkingen mocht een bepaalde groep antidepressiva tot voor kort slechts gebruikt worden onder strikte dieetmaatregelen, welke?
monoamine oxidaseremmers
98
Het tactiele contact maken in de vorm van aanraken, wrijven of strelen’, is het onderscheidende kenmerk van
frotteurisme
99
Welke systeemtherapeutische benadering heeft als uitgangspunt dat psychische stoornissen een homeostatische functie hebben en het systeem behoeden voor desintegratie?
de cybernetische systeembenadering
100
persoonlijkheidsstoornis ‘limited reparenting’, wat is dat?
De therapeut grenzen zal stellen aan de gedragingen van de patiënt en richting zal geven aan diens leven
101
Wat wordt er expliciet nagevraagd tijdens de biografische anamnese?
Het zelfbeeld
102
subdoelen van de indicatiestelling
1) Het faciliteren van de beginfase | 2) Maximaliseren van het therapieresultaat
103
Wat wordt met somatisatie bedoeld?
het lichamelijk reageren op een stressor en zich ook naar die reactie gedragen
104
Welke cognitie is volgens de cognitieve theorie een basisschema?
Ik ben niets waard
105
Lewinsohns benadering van depressie
het vermeerderen van plezierige activiteiten en het aanleren van sociale vaardigheden
106
Welke cliënt met eetbuien is een voorbeeld van het purgerende type?
de cliënt die laxeerpillen gebruikt na een eetbui
107
evidence-based practice’
Wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit van behandelingen en werkzame factoren daarin vormen de basis voor het psychotherapeutisch handelen
108
antipsychotische medicatie
- Antipsychotica blokkeren de dopaminereceptoren in de hersenen - Antipsychotica kunnen als depot worden toegediend - Antipsychotica hebben een neutraliserende werking
109
Rogers’ cliëntgerichte psychotherapie
- De grondhoudingen van empathie, aanvaarding en echtheid van de therapeut zijn hét cruciale medium waardoor verandering in de cliënt bewerkt wordt - Rogers’ therapiemodel is universeel: het is toepasbaar op alle cliëntproblemen, differentiatie qua psychopathologie en psychotherapeutische benadering is niet noodzakelijk
110
Dementie
- Dementie komt vooral voor op oudere leeftijd - Door de dubbele vergrijzing zal het aantal mensen met dementie fors toenemen, naar schatting 1 op de 44 - Omdat vrouwen ouder worden dan mannen, is de man- vrouwratio 2:3
111
Wanneer iemand plotseling niet meer kan horen, zien of staan terwijl er neurologisch geen verklaring voor te vinden is, dan spreken we van
Conversiestoornis
112
Wanneer een intaker bij de cliënt nagaat of hij of zij al eerder hulp heeft gehad voor deze klacht(en), dan is de intaker bezig met de
speciële anamnese
113
Antipsychotica kunnen bewegingsarmoede en een starre gelaatsuitdrukking veroorzaken. Hoe wordt deze bijwerking genoemd?
Parkinsonisme
114
Volgens Rehm ligt een aantal aspecten ten grondslag aan de sombere stemming en inactiviteit van depressieve mensen. Welk aspect behoort hier toe?
Hoog niveau van zelfbestraffing
115
De behandeling van stemmingsstoornissen kan in een aantal fasen worden onderverdeeld. Eén van deze fasen is de onderhoudsfase. Wat is het primaire doel van deze fase?
het voorkomen van recidieven
116
effectiviteit van interpersoonlijke psychotherapie
- In onderzoek van onder anderen Blom et al. (2007) werd gevonden dat interpersoonlijke psychotherapie vergelijkbaar is met medicatie - In onderzoek van onder anderen De Mello et al. (2005) werd gevonden dat interpersoonlijke psychotherapie significant effectiever is dan placebo
117
Wat is het grootste verschil tussen een klassieke psychoanalytische behandeling en een psychoanalytische psychotherapie?
De neutraliteit en abstinentie zoals die in de klassieke psychoanalytische behandeling gehanteerd worden, zijn binnen psychoanalytische psychotherapie niet altijd even goed realiseerbaar
118
Diagnostiek van verslavingen drie belangrijke aandachtspunten
- de aanwezigheid van comorbide stoornissen - de mate van motivatie om te veranderen - de aard van de afhankelijkheid
119
Wat is de prevalentie van schizofrenie onder de bevolking?
0,45%
120
Bij welke therapie taxeert de therapeut in de beginfase in rondes?
Systeemtherapie
121
Er zijn enige aanwijzingen dat bepaalde patiënten minder therapietrouw zijn. Welke patiënten zijn dit?
mensen met een laag opleidingsniveau
122
cognitief-affectief verwerkingsprobleem binnen de cliëntgerichte psychotherapie
- problematische reactie - zelfevaluatieve splitsing - zelfonderbrekende splitsing
123
Wat is een kenmerk van de ziekte van Alzheimer?
De neurodegeneratie begint al twintig tot dertig jaar voordat de klinische symptomen zich manifesteren
124
Wat is het centrale principe binnen de cliëntgerichte therapie?
De beleving de continue toetssteen blijft.
125
De cliëntgerichte therapie ambieert meer dan allen klachtenreductie, wat nog meer?
- aandacht voor de persoon in zijn totaliteit plaats de cliënt minder in een positie van lijdzaam slachtoffer van zijn stoornis en - stimuleert de cliënt tot het ontwikkelen van een groter potentieel van zijn mogelijkheden - dit laat ook ruimte voor betekenis en zingeving om de kwaliteit van leven te maximaliseren.
126
Verschillende benaderingen binnen systeemtherapie
1) Transgenerationele 2) Structurele 3) Communicatie-theoretische 4) Experiëntiële emotionele-focused 5) Leertheoretische en cognitieve 6) Cybernetische 7) Psycho-educatieve vorm
127
Transgenerationele systeembenadering
- Domineren de relaties die de ouders vroeger hadden in hun gezin. - Begrip loyaliteit = belangrijke rol - Niet goed verlopende processen van losmaking mbt het gezin hebben negatieve gevolgen voor de relaties in het huidige gezin
128
Structurele systeembenadering
- Pathogene gezinsstructuren - Overmaat onderlinge betrokkenheid als tekort aan betrokkenheid - Aard van de coalities binnen het gezin en de grenzen van subsystemen - Coalities tussen een ouder en 1/meerdere kinderen waarvan de andere ouder = buitengesloten -> bron psychische stoornissen
129
Communicatieve-theoretische systeembenadering
- Wetmatigheden in de manier waarop gezinsleden met elkaar omgaan - Uitoefenen van invloed een grote rol - Stempel drukken
130
Experiëntiële emotionele-focused systeembenadering
- Tekort aan awareness (bewustzijn eigen gevoelens) = bron psychische stoornissen - Gestalttherapie - Ervaringsgerichte therapie
131
Leertheoretische en cognitieve systeembenadering
- Problemen = uitvloeisel van de systematische bekrachtiging van ongewenst gedrag - Veranderen van bekrachtigingspatronen - Beïnvloeden van irrationele opvattingen die de interactie tussen gezinsleden schade berokkenen
132
Cybernetische systeembenadering
- Psychische stoornissen hebben een homeostatische | functie en het systeem behoud voor desintegratie
133
Psycho-educatieve vorm van gezinstherapie
- Overtuigen dat symptomen van de cliënt niet altijd zijn toe te schrijven aan het gezin. Maar wanneer gezinnen info ontvingen over de ziekte van hun gezinsled bleek dit bij te dragen aan herstel of stabilisatie van de cliënt. - Gezinsgerichte psycho-educatie meestal combi van: * bieden van ondersteuning * voorlichting geven * ontwikkelen van een op het gezin gericht advies
134
Kenmerk huidig systeemtherapie
Door een integratie tendens
135
Welke gebieden komen aan bod bij taxeren in ronden bij de systeemtherapie
1) Individuele achtergrond van de aangemelde cliënt 2) Hoe anderen in het gezin met de cliënt omgaan 3) Individuele achtergrond van anderen in het gezin 4) Hoe de andere gezinsleden met elkaar omgaan 5) Functie van het probleemgedrag 6) Fase in de levenscyclus van het gezin 7) Relatie gezin/omgeving 8) Manier van praten 9) Omgang met geld en vrije tijd 10) Seksualiteit en affectieve betrokkenheid
136
Lange - model voor intake en taxatie systeemtherapie - 2 principes
1) Zoveel mogelijk getracht om de taxatiegesprekken door de behandelaar te laten voeren 2) Vanaf het begin duidelijk gemaakt worden dat een zinvolle taxatie van hun problematiek impliceert dat gezinsleden hierbij betrokken kunnen worden.
137
Model Lange (intake & taxatie systeemtherapie) 6 stappen
1) Aanmelding 2) 1e taxatiegesprekken 3) Taxatiesessies met subsystemen 4) Opstellen van een voorlopig behandelingcontract 5) Behandeling zelf waar verdere taxatie ligt besloten 6) Evaluatie en zonodig bijstelling behandelingscontract
138
Stap 1 intake en taxatie systeemtherapie Lange
Aanmelding: - reden hulpvraag - info over de verwijzer - biografische gegevens - leefsituatie - uitnodigen cliënt + relevante omgeving
139
Stap 2 intake en taxatie systeemtherapie Lange
1e taxatiegesprekken (cliënt + omgeving) - inventarisatie probleemgebieden - inzicht in individuele problematiek en psychopathologie - inzicht in de huidige gezinsstructuur - inzicht in gezin van herkomst - functie van klachten - bekrachtigingspatronen - invloed klacht op anderen - motieven - inzicht in mogelijke weerstanden - uitdelen en uitleg vragenlijsten
140
Stap 3 intake en taxatie systeemtherapie Lange
Taxatiesessies met subsystemen (bv ouders/cliënt) - vragenlijsten - testen van individuen - lichamelijk onderzoek
141
Belangrijkste doel therapeutische relatie systeemtherapie
Gezin te motiveren voor behandeling. Bv bevorderen van positieve sfeer, centrale aspecten: - positief etiketteren van het gepresenteerde probleem - geven van complimenten - uitstralen van hoop en vertrouwen
142
Welke afspraken worden er in het behandelingscontract opgenomen (systeemtherapie)
- doel van de behandeling - de interventies waaruit de behandeling zal bestaan - op welke tijdstippen de behandeling geëvalueerd zal worden
143
Wat is het centrale element van gezinsbehandelingen (systeemtherapie)?
Dat de gezinsleden op een constructieve wijze elkaar laten weten wat zij van elkaar nodig hebben
144
Belangrijkste therapeutische technieken uit de gezinstherapie (systeemtherapie)?
1) gedragsoefening met feedback en modelling 2) registratie 3) gedragscontracten 4) doorvragen en herformuleren 5) zelfcontroleprocedures 6) bekrachtingspatronen wijzigen 7) veranderen van cognities 8) verandering in gezinsstructuur 9) verwerken van het verleden 10) gezinsrituelen
145
Gezinsrituelen (systeemtherapie)
- Afscheidsritueel - Eenmalige overgangsritueel - Blijvend ritueel dat een vaste plaats krijgt en blijvend de nadruk legt op de nieuwe fase
146
Wat wordt gezien als de gouden standaard voor klinisch onderzoek?
Randomized controlled trials (RCT's)
147
Waar gaat de moderne gezin- en relatietherapie steeds meer vanuit?
Dat de focus op gezinsinteracties zeer goed te combineren valt met aandacht voor intrapsychische processen.
148
Wat is gedragstherapie?
Het toepassen van leertheorieën, vaak gecombineerd met aandacht voor cognitieve verandering.
149
Waarom speelt diagnostiek een belangrijke rol bij gedragstherapie?
- Om tot een duidelijke definitie van het probleemgedrag te komen - Het evalueren van het effect van de behandeling
150
Vormen van diagnostiek bij gedragstherapie
- inventariserend gesprek tussen therapeut en cliënt - gestructureerd interview - zelfrapportage in de vorm van vragenlijsten - gedragsregistratie door de cliënt zelf - gedragsobservatie door anderen
151
Algemene (semi-)gestructureerde interviews voor as-I problematiek -> categoriseren en inventariseren van de aard en omvang van psychische klachten
- SCID-I = structured clinical interview for dsm - MINI = mini-international neuropsychiatric interview - CIDI = composite international diagnostic interview
152
Onderscheid probleemanalyse gedragstherapie
1) Microanalyse | 2) Macroanalyse
153
Microanalyse gedragstherapie
= functieanalyse = wordt het gedrag binnen een specifiek probleemgebied geanalyseerd. De belangrijkste vragen: - welke stimuli onder welk omstandigheden lokt het gedrag uit? - welke respons (emotioneel, fysiologisch, cognitief en waarneembaar gedrag) treedt op? - wat zijn de gevolgen van het gedrag? - welke factoren bekrachtigen het gedrag en houden het in stand? Goed zicht krijgen op de sequentie van gebeurtenissen die vooraf gingen aan het probleemgedrag en die daar opvolgde = topografische analyse
154
Macroanalyse gedragstherapie
= holistische theorie, brengt de therapeut verschillende probleemgebieden in kaart. Doel = clustering van probleemgedragingen die dezelfde functie hebben, en het opstellen van hypothesen over causale relaties tussen de clusters.
155
Microanalyse
``` Sd = discriminatieve stimulus CER = Conditioned Emotional Response CAR = Conditioned Avoidance Respons C- = Negative reinforcement (negatieve bekrachtiging) ```
156
Vooroordelen therapeutische relatie gedragstherapie
Afstandelijk Eenzijdig Enigszins autoritair Niet helemaal waar: empathie en warmte ook van toepassing.
157
Waarmee onderscheidt de gedragstherapie van andere therapiestromingen?
Wamte en empathie beschouwd de gedragstherapie niet als globaal en faciliterend, maar als situationele voorwaarden voor het op gang brengen van een leerproces.
158
De manier waarop er met weerstand in de gedragstherapie wordt omgegaan is anders dan die bij de psychodynamische behandelingen, hoezo?
De gedragstherapeut gaat na wat de factoren kunnen zijn die dat gedrag uitlokken (situationele factoren). Factoren die met de cliënt of met de therapeut te maken hebben of met de interactie tussen bieden.
159
Algemene kenmerken therapeutische relatie in gedragstherapie
1) Cliënt wordt als mondig beschouwd en zal zoveel mogelijk zelf mee leren denken 2) Doelstelling geschiedt in onderling overleg. Therapeut goede nota van eerdere pogingen tot veranderen 3) Belangrijk deel vd tijd besteedt therapeut aan niet- technische aspecten zoals verhogen van de motivatie, uitleggen van het therapeutisch model of het voorbereiden op bepaalde technieken en huiswerk- opdrachten
160
Wat is volgens Schindler de belangrijkste dimensie in de gedragstherapie?
Ondersteuning = verzamelterm voor uiteenlopende therapeutische interventies zoals: - geven van positieve feedback - vertrouwen en aanmoediging - positieve heretikettering
161
Gedragstherapeutische behandelmethode - operante technieken - wat is het principe?
Het principe van operante procedures = gewenst gedrag wordt bekrachtigd en ongewenst gedrag wordt uitgedoofd of bestraft.
162
3 operante technieken (gedragstherapie)
1) Token economy 2) Community reinforcement 3) Zelfcontroleprogramma
163
Token economy (operante techniek gedragstherapie)
Verstrekt de therapeut zgn tokens (fiches) voor gewenst gedrag. Belangrijk om ze onmiddellijk na het te versterken gedrag kan geven.
164
Community reinforcement (operante techniek gedragstherapie)
Richt zich op: - verbeteren van het sociale netwerk - vergroten van de motivatie voor gedragsverandering / abstinentie - vergroten en verbeteren van het toekomstperspectief: er worden positieve alternatieven geboden voor het gebruik van middelen
165
Wat is contigency management (CM) bij gedragstherapie?
Vaak onderdeel van de operante technieken community reinforcement. Bij CM wordt positief of wenselijk gedrag (abstinentie, medicatie of therapietrouw) bekrachtigd door de cliënt te belonen in de vorm van specifieke artikelen of privileges (vouchers) en wordt negatief gedrag genegeerd of bestraft door cliënt vouchers te onthouden of sancties op te leggen.
166
Voor wie is community reinforcement en contigentiemangement geschikt?
Ernstig verslaafde cliënten met een lagere sociaal-maatschappelijke positie
167
Wat is de gedragstherapeutische benadering voor depressie?
Veronderstelt dat de depressieve symptomen voortkomen uit een tekort aan bekrachtiging voor constructief en plezierig gedrag. Volgens deze visie zijn de depressieve cognities de consequentie van de depressieve stemming. In behandelingen zal de therapeut de cliënt stimuleren om weer aan constructieve en plezierige activiteiten deel te namen.
168
Zelfcontroleprogramma voor depressie Rehm (gedragstherapie)
Volgens Rehm zijn sombere stemming en de inactiviteit van depressieve personen het resultaat van: - negatieve zelfevaluaties - gebrek aan bekrachtiging door zichzelf - een hoog niveau van zelfbestraffing.
169
Waar bestaat het zelfcontroleprogramma van Rehm uit
Training van 6 weken in: - zelfregistratie - zelfevaluatie - zelfbekrachtiging cliënten moeten dagboekjes bijhouden waarin zij de positieve activiteiten die ze iedere dag uitvoeren moeten aangeven (zelfregistratie). Tijdens de zelfevaluatiefase benadrukt de therapeut het stellen van realistische doelen. De cliënt moet een subdoel kiezen die concreet en binnen afzienbare tijd bereikbaar is. Later moeten zij hun gedrag dat gericht is op deze doelen te bereiken, evalueren met een puntensysteem (zelfevaluatie). Vervolgens krijgen ze instructies hoe ze zichzelf kunnen belonen (zelfbekrachtiging).
170
Wat is exposure (gedragstherapie)
Een verzamelbegrip voor procedures met gemeenschappelijk kenmerk dat cliënten worden blootgesteld aan situaties die spanning en angst oproepen en die zij geneigd zijn te vermijden.
171
Vormen van exposure (gedragstherapie)
- graduele - flooding - exposure met responspreventie 2 manieren blokstelling: 1) Imaginaire 2) In vivo
172
2 varianten exposure (gedragstherapie)
1) Graduele exposure - in stapjes van gemakkelijk naar moeilijkere situaties 2) Flooding en prolonged exposure - meteen blootgesteld aan een moeilijke situatie
173
Systematische desensitisatie (exposure, gedragstherapie)
Stelt de therapeut samen met de cliënt een hiërarchie op van situaties die de cliënt beangstigend vindt en doorgaans vermijdt. Ontspanningsoefening totdat geen angst meer wordt ervaren, volgende situatie.
174
Flooding (exposure, gedragstherapie)
Meteen geconfronteerd met de moeilijkste situatie. Geen gebruik van ontspanningsoefeningen. Doel = gewenning (habituatie) aan de angst waardoor uitdoving van de angstrespons plaatsvindt.
175
Wat is doorgaans de meest succesvolle exposure procedure
Prolonged in vivo
176
Exposure met responspreventie
Verslaving, boulimia, hypochondrie en dwangstoornissen. Doel responspreventie = het uitdoven van de respons door de cliënt te verbieden de eigen dwanghandeling uit te voeren -> bij verslavingen/boulimia -> het verslavingsgedrag/eetgedrag niet mag uitvoeren.
177
Bij welke stoornis vormt het leren ontspanning een belangrijk element in de behandeling?
Gegeneraliseerde-angststoornis (GAS), slaapproblemen en somatische aandoeningen.
178
Applied relaxation-methode van Öst
Het direct toepassen van de ontspanning in angstoproepende situaties. In het bijzonder mensen met een paniekstoornis.
179
Overige gedragstherapeutische behandelmethoden
- sociale-vaardigheidstraining - training van probleemoplossingsvaardigheden - gedragstherapeutische relatietherapie - dialectische gedragstherapie (DGT)
180
Sociale-vaardigheidstraining gedragstherapie
- emoties beter te uiten - op te komen voor hun rechten Vaardigheden nodig: - accurate perceptie van de sociale situatie - cognitieve vertaling van de perceptie in een actieplan - het uitvoeren van het gedrag met adequaat verbaal en non-verbaal gedrag
181
Sociale vaardighedentraining bij gedragstherapie richt zich op het beheersen van...
- een verzoek doen - weigeren - eigen mening uiten - kritiek geven - reageren op kritiek - voor jezelf opkomen Belangrijke technieken zijn: - modelling - feedback - herhaalt oefenen van gedag (behavior rehearsal)
182
Lewinsohn en Hoberman - depressieve klachten - oorzaak
tekort aan sociale vaardigheden -> verantwoordelijk voor tekort aan sociale bekrachtiging.
183
Trainen van probleemoplossingsvaardigheden (gedragstherapie) - 5 stappen
1) Probleemoriëntatie 2) Probleemdefinitie 3) Brainstorming 4) Keuze 5) Uitvoering Gebleken is dat veel depressieve cliënten zich kenmerken door gebrekkige probleemoplossings-vaardigheden.
184
Belangrijke onderdelen gedragstherapeutische relatietherapie
- doorbreken van selectie aandacht voor het negatieve gedrag van de ander - doen toenemen van het aantal plezierig gemeenschappelijke activiteiten - communicatietraining
185
Dialectische gedragstherapie (DGT)
Ontwikkeld voor de borderlinepersoonlijkheid en is expliciet gericht op het terugdringen van suïcidaal, parasuïcidaal en therapie-interferend gedrag. Behandeling is opgebouwd uit een vaardigheidstraining en paralel een individueel behandelcontact. Tijdens de vaardigheidstraining worden: - crisisvaardigheden - intermenselijke vaardigheden - emotieregulatievaardigheden - aandachtsvaardigheden (mindfullness) aangeleerd
186
Wat doen gedragstherapeuten eerst voordat ze aan de slag gaan met 1 of meerdere techniek om het probleem aan te pakken?
Probleemanalyse
187
Grondleggers cognitieve therapie
Aaron Beck en Albert Ellis Zij ontwikkelde therapievormen uit de redenering: dat neurotische stoornissen ontstaan ten gevolge van de irrationele manier waarop de cliënt over de dingen denkt en niet door de dingen zelf. Psychopathologie lag ten grondslag aan irrationeel denken.
188
In de huidige cognitieve therapie = irrationaliteit niet meer een zodanig belangrijk thema, wat wel?
Het is onmogelijk om eenduidig vast te stellen wat irrationeel en wat rationeel is. Opvattingen van mensen zijn beter te begrijpen in termen van hun functionele eigenschappen en hun disfunctionele eigenschappen.
189
Doel cognitieve therapie
Alternatieve opvattingen vinden die meer functioneel en minder disfunctioneel zijn en tegelijk een goed begrip geven van de ervaringen waar iemand mee wordt geconfronteerd. Het gaat bij cognitieve therapie om hot-cognitions = die opvattingen die nauw verbonden zijn met sterke emoties en disfunctionele gedragingen.
190
Cognitieve theorie van psychopathologie
Veronderstellen dat zgn schema's de infoverwerking beïnvloeden. Een schema wordt geactiveerd door een bijpassende gebeurtenis.
191
Wat is de cognitieve hypothese van psychopathologie
Dat bepaalde schema's hyperactief zijn geworden en de infoverwerking zijn gaan domineren, zodat vertekeningen in de interpretatie en daarmee excessieve emoties en gedragingen gaan optreden. Er wordt veronderstel dat: - depressieve schema's gecentreerd zijn rond verlies - angst rond bedreiging - manie rond winst - dwang rond schuld - agressie rond normovertreding De persoon ervaart de hypervalentie van dergelijke schema's door de bijhorende gevoelens en door onwillekeurige gedachten -> zgn automatische gedachten = niet de oorzaak maar een product van de onderliggende schema's.
192
Via welke 2 wegen kunnen cognities veranderd worden
- verstandelijke | - zintuigelijke
193
Eenmaal gevormde schema's zijn resistent tegen verandering. Wat is de these van de cognitieve therapie hierbij?
Dat mensen desondanks hun schema's kunnen veranderen door zich bewust te worden van de discrepanties tussen informatie of verstandelijk inzicht enerzijds en op het schema gebaseerde verwachtingen en interpretaties anderzijds. Maw: getracht wordt het schema te veranderen door de persoon zich herhaaldelijk bewust te laten zijn van info die strijdig is met de kennis welke in het schema is vertegenwoordigd.
194
Niveaus van cognities
1) Basisschema's 2) Conditonele assumpties 3) Strategische ideeën 4) Automatische gedachten
195
Wat zijn basisschema's in de cognitieve therapie
Fundamentele (onbewuste, impliciete) opvattingen die ieder heeft over zichzelf, anderen en over de wereld.
196
Wat zijn conditionele assumpties in de cognitieve therapie
Veronderstellingen over oorzaak-gevolgrelatie
197
Wat zijn strategische ideeën in de cognitieve therapie?
Opvattingen op het grensvlak van opvattingen en gedrag, die mensen hebben over hoe ze gevaren het beste het hoofd kunnen bieden en goede dingen kunnen bereiken.
198
Wat zijn automatische gedachten in de cognitieve therapie?
Gedachten die automatisch door de stroom van bewustzijn spelen en het product zijn van de op schema's gebaseerde infoverwerking.
199
Wat is het uitgangspunt van de cognitieve therapie?
Dat de automatische gedachten van de cliënt via de tussenliggende niveaus van cognities worden gestuurd door basisschema's die hypervalent zijn.
200
Wat zijn de kenmerkende onderdelen van de diagnostiek bij cognitieve therapie?
- casusconceptualisering | - gebruik van vragenlijsten en tests
201
Welke info wordt gebruikt bij het opstellen van een casusconceptualisatie (cognitieve therapie)?
- klacht / probleemgeschiedenis - levensgeschiedenis - diagnostische gegevens - gegevens van vorige behandelingen en van andere prof
202
De duur van de behandeling is afhankelijk van de invloed van het disfunctionele schema op het leven. Welke factoren zijn hier van belang?
- hoe sterk de cliënt aan het schema vasthoud - hoe essentieel de cliënt het schema vindt in zijn overleving, veiligheid en welbevinden - in hoeverre de cliënt in staat is het schema, wanneer het geactiveerd is, in twijfel te trekken - vroegere leerervaringen die de vormgein van het schema hebben beïnvloed - hoe vroeg in de levensgeschiedenis het schema is geïnternaliseerd
203
Vragenlijsten voor het opsporen van disfunctionele en automatische gedachten (cognitieve therapie)
- DAS = dysfunctional attitude scale - IBT = irrational beliefs test - RBI = rational behaviour inventory - GCL-50 = groninger cognitie lijst
204
Vragenlijst die veel voorkomende basisschema's in kaart brengen
Schema Questionnaire van Young
205
Methoden die de kenmerkende processen van infoverwerking in kart brengen (cognitieve therapie)
- Attentional bias | - Confirmationbias en emotional reasoning
206
Met welke tests kunnen cognitief therapeuten belangrijke thema's en opvattingen opsporen?
Projectieve tests (niet geschikt hypothesen te toetsen).
207
Belangrijkste indicaties voor cognitieve therapie
- neurotische problemen - impulscontrole problemen - persoonlijkheidsstoornissen
208
Contra-indicaties cognitieve therapie
- lage intelligentie - moeilijk kunnen samenwerken - niet in staat zijn aan afspraken te houden - extreem passieve houding
209
Hoe staat de therapeutische relatie in cognitieve therapie ook wel bekend?
Collaborative empiricisme -> een team Voor therapeut een kunst een balans te vinden: autonomie vs structuur empathie vs distantie
210
Behandelmethoden cognitieve therapie
1) De rationale 2) Cognitieve dagboek 3) Socratische dialoog 4) Uitdagen 5) Experimenteren 6) Assumpties
211
Wat is de rationale voor technieken binnen de cognitieve therapie?
Een pragmatische visie op het ontstaan en voortduren van de klachten met een schets van hoe de therapie daar verandering in gaat brengen.
212
Waar moet een goede rationale (behandelmethode cognitieve therapie) aan voldoen?
- begrijpbaar voor de cliënt - sluit aan bij de belevingswereld - geeft een verklaring voor de problemen - geeft hoop op verbetering
213
Wat is de socratische dialoog voor techniek binnen de cognitieve therapie?
Socrates was van mening dat ieder mens in staat is tot het ware inzicht te komen door de eigen opvattingen tot op de bodem uit te zoeken. Socrates ondervroeg de ander ontwetend en naïef. Methode is bedoeld om twijfel op te roepen tav de opvatting.
214
Om duidelijk te maken dat het niet zozeer de bedoeling van de socratische dialoog (cognitieve therapie) is om met een vooropgezet plan de gedachtegang te veranderen wordt tegenwoordig gesproken over...
Guided discovery = cliënt begeleiden in zelfinzicht Padesky stelt 4 vragen (criteria): - waarvan de cliënt de kennis heeft om ze te beantwoorden - die de aandacht van de cliënt vestigen op relevante informatie die over het hoofd zijn gezien - die leiden van concreet naar abstract - die de cliënt vervolgens ertoe leiden om tot een nieuwe interpretatie, of tot een nieuw idee te komen
215
Fasen van guided discovery (cognitieve therapie)
1) Nader informatie vragen 2) Luisteren 3) Samenvatten 4) Integrerende en analytische vragen
216
Socratische dialoog (cognitieve therapie)
Twijfel zaaien en nieuwe inzichten verwerven.
217
Wat is het doel van een experiment (cognitieve therapie)
Gegevens te verzamelen over de empirische adequaatheid van een bepaalde opvatting.
218
Technieken om assumpties te expliciteren (cognitieve therapie)
1) Rode draad, terugkerend thema zoeken 2) Downward-arrowtechniek - doorvraagtechniek waarbij steeds gevraagd wordt naar de betekenis van het bereikte 3) Vragen naar de vroegste jeugdervaring tav probleem - welke conclusies daaruit getrokken
219
Wat is een persoonlijk contract in de cognitieve therapie?
Een vorm van assumptie waarbij de cliënt met zichzelf heeft afgesproken dat iets zo is. Leent zich niet voor empirische correctie -> belichten van het arbitraire karakter en het beschouwen van de functionaliteit.
220
Op welke manieren terugval (cognitieve therapie) te verkleinen?
1) Cliënt moet zelf actief in het uitdaag- en experimenteer- proces worden. 2) Bevorderen van het uitdagen en het beschikbaar zijn van de nieuwe, adaptieve interpretaties tijdens problematische situaties. 3) Therapeut steeds minder actief gaan opstellen en meer aan de zelfwerkzaamheid overlaten 4) Fundamentele assumpties aan de orde stellen 5) Booster-sessies inplannen waarin datgene wordt versterkt wat in therapie verworven is.
221
Wat is een belangrijke uitbreiding van cognitieve therapie?
Schema Therapie (Schema Focused Therapy). De focus ligt niet op automatische gedachten, maar op de onderliggende disfunctionele schema's. Veel belang gehecht aan de therapeutische relatie waarin getracht wordt zaken te corrigeren die in de jeugd mis zijn gegaan. Daarnaast wordt actief gewerkt aan het opbouwen van nieuwe, gezonde schema' die te weinig ontwikkeld zijn. Toepassingsgebieden: - persoonlijkheidsstoornissen - chronische depressie - chronische eetstoornissen
222
Wat zijn metacognities (cognitieve therapie)
Opvattingen over de eigen gedachten en over de manieren waarop de eigen denkprocessen beïnvloed kunnen worden.
223
Wat is IPT
Interpersoonlijke psychotherapie = kortdurende vorm van psychotherapie die door Klerman & Weissman ontworpen is voor de behandeling van depressie.
224
Wat is de centrale aanname van IPT?
Dat veranderingen in relaties met anderen een depressie kan uitlokken. Oorzaak depressie = mix van biologische factoren, vroegkinderlijke ervaringen en actuele gebeurtenissen (life events)
225
Hoofdthema's / focus IPT
1) Rouw 2) Rolverandering 3) Interpersoonlijk conflict met een ander 4) Interpersoonlijk tekort aan relaties
226
Welke vraag staat in IPT centraal?
Wat werkt! De theoretische onderbouwing is minder belangrijk.
227
Op welke manier is IPT anders dan andere behandelingen?
Dat zij expliciet verbetering in de relatie met belangrijke anderen nastreeft.
228
Wat is essentieel in het wel/niet ontstaan van een depressie (onderzoek Caspi)
Laat zien dat de interactie tussen een bepaalde genetische variant (van het serotonine transport) en stress bepaalt of iemand depressief wordt. Geen van de factoren afzonderlijk, de genetische noch het life event (stress) is op zichzelf een verklaring voor het ontstaan van depressie. Conclusie: het ontstaan van depressie in veel gevallen zal samenhangen met een aan de depressie voorafgaande ingrijpende gebeurtenis, maar dat die gebeurtenis niet los gezien moet worden van de persoon die ze overkomt. het is altijd een interactie tussen meerdere met lekaar samenhangende factoren waaronder: - genetisch - biologische - persoonlijkheid - sociaal-economische factoren
229
Effectiviteite IPT
- significant effectiever dan placebo - even effectief als medicatie - even effectief als cognitieve gedragstherapie - drop out veel kleiner
230
Wat is het uitgangspunt bij IPT
dat de cliënt ten gevolge van de depressie tijdelijk minder copingsvaardigheden heeft.
231
Kenmerkend depressieve clienten (IPT)
- slecht in oorzaak-gevolgrelatie - sterk de neiging in algemeenheden te spreken die los in de tijd staan, geen begin en eind kennen en waarvan niet duidelijk is wie er een rol in speelt - zichzelf de schuld geven van hun eigen onheil
232
Fasen IPT
1) diagnostiek en vaststellen behandelfocus 2) behandeling 3) afsluiten en indicatiestelling voor vervolgbehandeling
233
Fase 1 IPT
Diagnostiek en vaststellen behandelfocus Doelen: 1) Stellen van een diagnose 2) Creëren van een goed werkrelatie 3) Maken van een interpersoonlijke inventarisatie 4) Verband leggen tussen interpersoonlijke problemen en de symptomen van depressie 5) Kiezen van een focus voor de behandeling 6) Overeenstemming bereiken over het behandelcontract
234
Van welk model gaat IPT uit
Medisch model -> cliënt is ziek
235
Wat is het belangrijkste paradigma van IPT
De interpersoonlijke relaties hebben invloed op de stemming.
236
Voorwaarden behandelfocus IPT
1) Moet gerelateerd zijn aan het ontstaan van de depressie 2) Moet affectief beladen zijn (voelbaar) 3) Moet een thematische logica aanwezig zijn (inhoudelijke logica tussen de gebeurtenis en het ontstaan van de depressie)
237
Focus Rouw IPT
Is er een directe relatie tussen het ontstaan van de depressie en het overlijden van een belangrijke ander. Doelen bij deze focus: 1) Het vastgelopen rouwproces weer op gang brengen 2) Zinvolle invulling van het leven of vervangen voor de verloren relatie vinden
238
Focus Interpersoonlijk conflict IPT
Begrip interpersoonlijk: verschil tussen wat de cliënt verwacht van een belangrijke ander en wat hij uiteindelijk ontvangt. De conflicttheorie kent een aantal fasen: 1) Onderhandelings- of escalatiefase 2) Crisis 3) Impasse Doelstelling focus: 1) Het conflict weer in de onderhandelingsfase te brengen zodat het opgelost kan worden 2) Na te gaan of deze oplossing leidt tot stemmings- verbetering
239
Focus Interpersoonlijke rolverandering (IPT)
Doelstelling = allereerst helder krijgen wat verloren is gegaan. Gaat het om: - afscheid nemen van de oude rol - rouw om het verlies van de oude rol - leren van nieuwe vaardigheden die nodig zijn in de nieuwe rol - nieuwe contacten maken en steun verwerven in de nieuwe rol - positieve aspecten van de nieuwe rol leren zien en waarderen Veel gemaakte fout = te snel over de verliezen heen stappen.
240
Focus Interpersoonlijk tekort IPT
Interpersoonlijk tekort = als de cliënt moeite heeft met het starten of onderhouden van betekenisvolle relaties. Doelstellingen focus: - na te gaan welke belangrijke relaties er in het verleden bestonden, zowel goede als slechte - de moeilijkheden en de positieve kanten van de relaties te exploreren - de gevoelens rondom huidige relaties wel positieve als negatieve te bespreken
241
Social rhythm interpersonal psychotherapy
Ontwikkeld door Frank voor de behandeling van de manisch-depressieve stoornis (bipolair). Bestaat uit: - psycho-educatie - systematisch reguleren van het dag- en nachtritme - IPT
242
Fairburn (onderzoek) werkingsmechanisme IPT en CGT bij boulimia anders zijn
Bij IPT neemt het zelfvertrouwen toe omdat de cliënt leert dat problemen opgelost kunnen worden zonder dat de cliënt terug hoeft te vallen op het problematische eetgedrag. CGT geeft ook verbetering van het zelfvertrouwen maar dat ontstaan doordat het problematische eetgedrag onder controle komt.
243
Binge-eating
Vreetaanvallen
244
Voor welke groep is IPT een populaire behandeling
Depressie
245
Psychotrope stoffen
Stoffen die tot doel hebben het denken, voelen, willen en handelen te beïnvloeden -> psychofarmaca = belangrijkste categorie.
246
Wat is het gemeenschappelijke kenmerk van psychofarmaca?
Dat ze bepaalde psychische functies beïnvloeden door fysiologische processen in de hersenen te veranderen.
247
Ontwikkeling psychofarmaca
- 1832 chloralhydraat = kalmeringsmiddel -> overtroefde morfine - Broomkali als goedkope vervanger, ook gebruikt bij diepe-slaaptherapie en psychotische en manische cliënten - 1900 ontwikkeling barbituraten = 1e slaapmiddelen - 1949 Lithium manie - 1950 chloorpromazine (Largactil) antipsychoticum - onrust en psychose - 1957 imipramine - 1e tricyclische antidepressivum - 1958 haloperidol (Haldol) antipsychoticum - 1958 monoamine-oxidaseremmers (MAO-remmers) - 1960 chloordiazepoxide (librium) - 1e anxiolyticum
248
Werkingsprincipes psychofarmaca
1) Farmacokinetiek 2) Farmacodynamiek 3) Klinische werkingsprincipes
249
Farmacokinetiek
Wat doet het lichaam met het geneesmiddel
250
Farmacodynamiek
Wat doet het geneesmiddel met het lichaam
251
Belangrijkste farmacokinetische processen
1) Absorptie 2) Verdeling 3) Metabolisme 4) Uitscheiding
252
Absorptie
(opgenomen worden). Voordat het zijn werking kan uitoefenen: via mond, maag-darmstelsel in het bloed -> bloed naar de hersenen, bloed-hersenbarriere. Absorptie is afhankelijk van: - vetoplosbaarheid van de stof - zuurbestendigheid - het gemak bloed-hersenbarriere doordringen
253
Verdeling
wanneer het middel geabsorbeerd is, verdeelt worden over het lichaam. Geneesmiddelen kunnen: - vrij opgelost worden in het bloed - gebonden zijn aan bloedeiwitten Geneesmiddelen die sterk aan bloedeiwitten gebonden zitten -> moeilijk bloedbaan verlaten en bereiken daardoor moeilijker de hersenen. De eiwitbinding bepaald dus mede de werkzaamheid van bepaalde geneesmiddelen
254
Metabolisme / uitscheiding
Het geneesmiddel wordt door het lichaam afgebroken (gemetalboliseerd en/of uitgescheiden). Lever = belangrijkste plaats waar metabolisme plaatsvindt -> leverenzymen (P450-systeem = belangrijkste) Uitscheiding vindt plaats via gal en daarmee via de ontlasting of via de urine.
255
Wat is een belangrijke maat voor metabolisme?
Halfwaardetijd = de tijd die het lichaam nodig heeft om een bepaalde concentratie van het geneesmiddel in het bloed tot de helft terug te brengen. De halfwaardetijd bepaald in sterke mate de duur van de werking en bijwerkingen van een geneesmiddel.
256
Farmacodynamiek
Effecten van een bepaald geneesmiddel op het lichaam. Veel geneesmiddelen oefenen effect uit op fysiologische processen door een binding aan te gaan met bepaalde receptoren op de celmembraan -> fysiologische veranderingen binnen de cel. Ook mogelijk dat een geneesmiddel de binding juist blokkeert. De receptor voor psychotrope stoffen is meestal een receptor voor lichaamseigen boodschapperstoffen = neurotransmitters (serotine, dopamine, adrenaline)
257
Dosis-responscurve
Relatie tussen de hoeveelheid van een bepaalde stof en het effect ervan grafisch weergegeven.
258
Therapeutische index
Is nauw verbonden met de dosis-responscurve. = de verhouding tussen de mediane toxische dosis en de mediane effectieve dosis.
259
Mediane toxische dosis
dosis waarbij 50% van de cliënten duidelijk toxische (hinderlijke of schadelijke) (neven) effecten ondervindt
260
Mediane effectieve dosis
dosis waarbij 50% van de gebruikers een therapeutisch effect ondervindt
261
Smalle therapeutische index
Ligt de mediane toxische dosis dicht bij de mediane therapeutische dosis.
262
Klinische werkingsprincipe psychofarmaco
1) Weten wat de stof in het lichaam doet Hoe het metabolisme is Hoe lang de stof voorgeschreven moet worden voordat een effect te verwachten is Welke bijwerkingen te verwachten zijn Of er interacties zijn met andere medicijnen Welke alternatieve behandelvormen er zijn 2) Kennis hebben van het nut van een onderhouds- doseringen de cliënt hierover inlichten 3) Beoordelen of een medicament invloed kan hebben op het cognitief functioneren, de rijvaardigheid en/of op het bedienen van machines 4) Kennis hebben van de manieren waarop psychiatrische stoornissen kunnen interacteren met klinische geneesmiddelen 5) Farmacotherapie en psychotherapie als complementaire behandelmethoden zien 6) Kennis hebben van de algehele huidige lichamelijke gezondheidstoestand van de cliënt en evt lopende medische behandelingen
263
Psychofarmaca kunnen obv hun indicatiegebied in categorieën ingedeeld worden, welke?
1) Antipsychotica of neuroleptica 2) Antidepressiva 3) Stemmingsstabilisatoren 4) Anxiolytica 5) Hypnotica 6) Stimulantia
264
Antipsychotica
Verouderde term = neuroleptica. Neuroleptica = stoffen met kalmerende en onverschillig-makende (neuroleptiserende werking). Ze normaliseren: onrustige en angstige cliënten worden gesedeerd (gekalmeerd), geremde cliënten worden juist actiever. Cliënten beschrijven bij neuroleptica een gevoel van distantie tov de eigen beleving, een lichte depersonalisatie of emotionele vervlakking.
265
Indeling neuroleptica (antipsychotica) obv chemische structuur
1) Fenotiazines (chloorpromazine, Largactil) 2) Thioxanteen-derivaten (zuclopenthixol, Cisordinol) 3) Butirofenen (haloperidol, Haldol) 4) Restgroep (risperidon, Risperdal en clozapine, Leponex)
266
Tegenwoordige indeling van neuroleptica (antipsychotica)
1) Typische klassieke antipsychotica (haloperidol en cisordinol) 2) Moderne atypische antipsychotica aripiprazol (Abilify), clozapine (Leponex), olanzapine (Zyprexa), quetiapine (Seroquel) en risperidon (Risperdal) Klassieke typische antipsychotica ingedeeld obv chemische structuur. Moderne atypische antipsychotica verschillen qua structuur sterk van elkaar, wat ze gemeenschappelijk hebben is het gunstiger bijwerkingsprofiel dan typische antipsychotica.
267
Moderne atypische antipsychotica beïnvloeding tov typische klassieke antipsychotica
Heeft een selectievere beïnvloeding van het dopaminerge receptorsysteem en minder beïnvloeding van andere neurotransmittersystemen zoals de cholinerge en histaminerge receptorsystemen. Klinisch heeft dit tot gevolg dat er mn minder sprake is van bewegingsstoornissen als bijwerking.
268
Wat is de belangrijkste werkingsmechanisme van antipsychotica
De blokkade van dopaminereceptoren in het CZ. Dopaminereceptoren zijn vooral gelokaliseerd in de prefrontale gebieden en de basale ganglia, het gebied waar de motoriek od gestuurd wordt.
269
Antipsychotica kunnen grofweg ingedeeld worden in
1) Middelen met een lage potentie -> gering effect op de dopaminereceptoren -> vooral voorgeschreven om sedatief (kalmering) teweeg te brengen 2) Middelen met een hoge potentie -> behandeling van psychosen
270
Indicaties van antipsychotica
1) Ernistige stoornissen in dekenk en waarneming (wanen, hallucinaties - schizofrenie) 2) Toestanden van grote onrust bij organische syndromen zoals dementie 3) Overige, meer zeldzame en niet-psychiatrische aandoeningen, zoals ziekte van Gilles de la Tourette en de chorea van Huntington.
271
Wat is het extrapiramidale systeem
Dat gedeelte van het bewuste motorische systeem van het CZ. Stoornissen in het extrapiramidale systeem leiden tot tremors, stijfheid van de spieren en bewegingsarmoede = Parkinsonisme.
272
Parkinsonisme
Stoornissen in het extrapiramidale systeem dat leidt tot tremors, stijfheid van de spieren en bewegingsarmoede. Meestal om een omkeerbaar (reversibel) fenomeen.
273
Ziekte van Parkinson
Gevolg van een dopamine tekort in bepaalde hersengebieden.
274
Antipsychoticum vs parkinsonisme
Doordat antipsychotische farmaca dopaminereceptoren blokkeren kunnen zij parkinsonisme veroorzaken.
275
Belangrijkste extrapiramidale bijwerkingen van antipsychotica
1) Acute dystonieën 2) Parkinsonisme 3) Akathisie 4) Tardieve dyskinesieën
276
Acute dystonieën
verkeerde spierspanning = spierspasmen
277
Parkinsonisme
Verschijnselen van de ziekte van parkinson: - voorovergebogen houding - tremor (trillen) van de handen - bewegingsarmoede - lopen met kleine pasjes - starre gelaatsuitdrukking
278
Akathisie
- niet stil kunnen zitten: bewegingsdrang - gevoelens van onrust - nauwelijks stilzitten - dribbelen voortdurend door de kamer
279
Tardieve dyskinesieën
- laat optredende bewegingsstoornissen (pas na mnd / jaren optreedt) - vaak irreversibel
280
Verschil bijwerkingen typische, klassieke antipsychotica en moderne atypische
Typische, klassieke antipsychotica = extrapiramidale bijwerkingen Atypische, moderne antipsychotica = gewichtstoename en glucose-intolerantie, verhoogd risico hart- en vaatziekten = metaboolsyndroom
281
Metabolsyndroom
= bijwerking van atypische moderne antipsychotica. Door glucose-intolerantie verhoogde kans op hart- en vaatziekten.
282
Wat is een zeldzame maar zeer gevaarlijke bijwerking van antipsychotica?
Neuroleptisch maligne syndroom (maligne neuroletpicasyndroom): - stijfheid - koorts - leverfunctiestoornissen - ontregelingen hartfuncties - centrale temperatuur en bloeddruk Het beeld berust op een soort overgevoeligheidsreactie.
283
Zijn antipsychotica veilige of onveilige geneesmiddelen?
Relatief veilig, inname van meer dan 10x de voorgeschreven dosering = geen dodelijke gevolgen.
284
Depot antipsychotica
Een oplossing van een geneesmiddel in een olieachtige of waterige substantie ingespoten in een spierbundel, langzaam afgegeven aan de bloedbaan - vrij constante concentratie.
285
Indicatie antidepressiva
- depressies - angststoornissen - obsessief-compulsieve stoornis - eetstoornissen
286
Hoe antidepressiva indelen
In stoffen die hun effect hebben via de noradrenalinereceptor of serotinereceptor.
287
Noradrenerge en serotonerge receptor (antidepressiva) zijn waar in het brein gevestigd?
- cortex - amygdala - hippocampus - hypothalamus - striatum
288
Werking van antidepressiva
- antidepressiva - angstdempend - beïnvloeden agressie - verminderen suïcidaliteit
289
Indeling antidepressiva historische overwegingen
1) Tricyclische antidepressiva - 3 aan elkaar gekoppelde ringen 2) 2e generatie obv tricyclisch zijn ontwikkeld ter verbetering -> sommige 4 ringen -> tracyclische antidepressiva 3) 3e generatie, serotonine heropnameremmers (SSRI's = selective serotonin reuptake inhibitors) 4) Moderne antidepressiva, zowel de heropname van serotonine als noradrenaline remmen (SNRI's = selective noradrenalin reuktake inhibities) 5) Monoamine-oxidaseremmers (MAO's) - aparte plaats ivm ernstige bijwerkingen (plotseling bloeddruk- verhoging) bij tyramine (voeding). Onderscheidt monoamine-oxidaseremmers: a) klassieke, irreversibel (tranylcypromine) b) selectieve moclobemide (Aurorix) -> remt alleen MAO- A-enzym en niet MAO-B -> geen dieet nodig
290
Tricyclische antidepressiva
- Amitriptyline - Clomipramine - Nortriptyline - Imipramine
291
3e generatie antidepressiva (SRRI's)
- Citalopram (Cipramil) - Fluoxetine (Prozac) - Fluvoxamine (Fevarin) - Paroxetine (Seroxat) - Sertraline (Zoloft)
292
Moderne antidepressiva's (SNRI's)
- Venlafaxine (Efexor) | - Mirtazapine (Remeron)
293
Monoamine-oxidaseremmers (MAO's)
- Tranylcypromine (Parnate)
294
Werking antidepressiva 2 manieren
1) Verbeteren de neurotransmissie, doordat ze heropname van serotonine remmen, waardoor er meer serotonine in de synapsspleet beschikbaar komt. 2) Prikkelen rechtstreeks de receptor, door de verhoogde concentratie van de neurotransmitter bij de receptoren neemt het aantal receptoren en hun gevoeligheid af = down regulation. Dit terugkoppelingsmechanisme zorgt ervoor dat er geen overstimulatie ontstaat. Uiteindelijk resulteert het in een verandering/normalisering van het evenwicht. Down-regulatie verklaart dat het klinische effect in alle gevallen pas na 3-4 weken merkbaar is.
295
Hoe komt het dat het klinische effect van antidepressiva pas na 3-4 weken merkbaar is?
Door het down-regulationmechanisme: door de verhoogde concentratie van de neurotransmitter bij de receptoren neemt het aantal receptoren en hun gevoeligheid af = down regulation. Dit terugkoppelings-mechanisme zorgt ervoor dat er geen overstimulatie ontstaat. Uiteindelijk resulteert het in een verandering / normalisering van het evenwicht.
296
Serotonerge bijwerkingen
- maag-darmbezwaren - misselijkheid - gejaagdheid - hoofdpijn - onrustiger slapen - seksuele functiestoornissen
297
Anticholinerge bijwerkingen
- droge mond - wazig zien - versnelde hartslag - overmatig zweten - obstipatie - problemen bij het plassen als er een vergroting vd prostaat is
298
Noradrenerge bijwerkingen
- potentiestoornissen | - verlaagde bloeddruk (vooral bij te snel opstaan)
299
Histaminerge bijwerkingen
- sufheid | - gewichtstoename
300
Onttrekkingsverschijnselen bij plotseling staken antidepressiva
- slaapklachten - agitatie - angst
301
Stemmingsstabilisatoren
Zijn stoffen die de stemming stabiliseren zowel bij een te positieve (manie) als bij een te sombere (depressie) stemming. Lithium = bekendste, alternatieven zijn: - Natriumvalproaat (Depakine) - Carbamazepine (Tegretol) - Lamotrigine (Lamictal)
302
Werkingsmechanisme stemmingsstabilisatoren
Oefenen hun werking uit via de ionkanalen van de celmembraan van de zenuwcellen. De werkzame concentratie in het bloed ligt binnen bepaalde nauwe grenzen - therapeutische index.
303
Uitscheiding stemmingsstabilisatoren
``` Litihium = Zout = nieren Andere = lever ```
304
Indicatie stemmingsstabilisator
- bipolaire stoornis - schizofrenie - borderline
305
Bijwerkingen stemmingsstabilisatoren
Lithium: - dorst - veel drinken (polydipsie) - veel plassen (polyurie) - maag-darmklachten - misselijkheid - diarree - droge mond - metaalsmaak - trillen - moeheid - gewichtstoename - toename acne en psoriasis - schildklierstoornissen - geleidingsstoornis van het hart
306
Hoe noemt men een te hoge concentratie van lithium
lithiumintoxinatie. - sufheid - krampen - misselijkheid - epileptische aanvallen - coma - dood Een lithiumintoxinatie kan ontstaan door een overdosering maar ook door overmatig vochtverlies.
307
Anxiolytica
Zijn stoffen die angst verminderen.
308
Hypnotica
Zijn stoffen die slaap teweegbrengen (slaapmiddelen)
309
Anxiolytica en hypnotica vaak gezien als afzonderlijke categorieën, maar de meeste komen uit een gemeenschappelijke groep psychofarmaca, welke?
Benzodiazepinen: - Oxazepam (Seresta) - Diazepam (Valium) - Chloordiazepoxide (Librium) - Temazepam (Normison) - Nitrazepam (Mogadon)
310
Werkingsmechanisme benzodiazepinen
Binden zich aan de benzodiazepinereceptoren in de hersenen. Door deze binding wordt de activiteit van de neurotransmitter gamma-amine-boterzuur (GABA) versterkt. GABA = neurotransmitter met een overwegend remmende werking op vele plaatsen in het CZ. Dit verklaart waarom deze neurotransmitter niet alleen de spierspanning verlaagt en de drempel voor epileptische insulten verhoogt, maar ook waarom deze een gunstige invloed heeft op het angstniveau en de kwaliteit van de slaap.
311
GABA
Gamma-Amine-Boterzuur = neurotransmitter die de spierspanning verlaagt en een gunstige invloed heeft op het angstniveau en de kwaliteit van de slaap.
312
Effecten benzodiazepinen
- angstreductie - spierverslapping - slaapverwekking - tegengaan van epileptische insulten (anticonvulsieve werking)
313
Farmacokinetische eigenschappen benzodiazepinen
- mat van vetoplosbaarheid - halfwaardetijd - wijze van uitscheiding
314
Wat is een ander belangrijk toepassingsgebied van benzodiazepinen?
Bestrijden van de symptomen van het alcohol-onthoudingsdelier.
315
Bijwerkingen benzodiazepinen
Langdurig gebruik (> 2 weken) -> tolerantie, afhankelijkheid en onthoudingsverschijnselen. Bij langdurige hoge doseringen: ernstige onthoudingsverschijnselen.
316
Tolerantie
Wanneer steeds hogere doseringen nodig zijn om hetzelfde effect te bereiken
317
Kruistolerantie benzodiazepinen
Dat mensen die al in een bepaalde mate tolerant zijn voor een andere sederende stof zoals alcohol ook een vergelijkbare tolerantie voor benzodiazepinen zullen hebben.
318
Afhankelijkheid
Heeft tot gevolg dat plotseling onthouding leidt tot hevige psychische en lichamelijke verschijnselen: - toegenomen angst - trillen - prikkelbaarheid - slapeloosheid - delirante beelden met hallucinaties, onrust en epileptische insulten
319
Stimulantia
Zijn stoffen met een stimulerende werking op het brein.
320
Wat is de belangrijkste indicatie voor stimulantia
ADHD. Methylfenidaat (Ritalin) = amfetamineachtige stof.
321
Werkingsmechanisme stimulantia
De stof is vooral werkzaam via de dopaminerge zenuwcellen. Methylfenidaat versterkt als het ware de “rem- en filterfunctie“ via de dopaminerge neuronen in de hersenen, vooral bij mensen die overactief zijn. Als iemand met ADHD in rust is, activeert methylfenidaat echter. Dit is de reden dat dit middel niet aan het einde van de middag/'s avonds genomen dient te worden omdat dat tot onrust en slapeloosheid leidt. Methylfenidaat leidt bij mensen met ADHD tot: - vermindering van de overactiviteit - verbetering van de aandacht en concentratie - duidelijke verbetering van het algemeen functioneren
322
Wat is het nadeel van metylfenidaat (stimulantia)?
Korte halfwaardetijd (frequente inname nodig).
323
Bijwerkingen amfetamines (stimulantia)
- verminderde eetlust en gewichtsdaling - (in)slaapproblemen - trillen - hoofdpijn - droge mond - toename van al bestaande somberheid of angst - groeiremming
324
Niet-farmacologische interventies
- slaap- en waaktherapie - lichttherapie - elektroconvulsieve therapie - psychochirurgie
325
Hoe wordt de remslaap ook wel genoemd en waarom
Paradoxaal slaap. Gedurende de remslaap is het lichaam fysiologisch actief: er is een verhoogde bloeddoorstroming met verhoogde activiteit (arousal) van de hersenen en de autonome functies (hartritme, zweten). Daarentegen is het willekeurige spierstelsel ontspannen. Verhoogde mentale activiteit wordt gekoppeld aan spierontspanning.
326
Melatonine
Hormoon dat door de pijnappelklier (glandula pinealis) geproduceerd wordt en het natuurlijke slaap-waakritme reguleert.
327
Indicaties van ECT (elektroconvulsie therapie)
- ernstige depressies mn psychotische - therapieresistente depressie - katatone toestandsbeelden (ernstige schizofrenie, neuroleptische maligne syndroom) - therapieresistente manie en delier
328
TMS
Transcaniële Magnetische Stimulatie spoel bij het hoofd, magnetisch veld, potentiaal-verandering in de zenuwcellen van de cortex. Indicatie: therapieresistente depressies en bij hallucinaties.
329
NVS
Nervus-vagusstimulatie nervus vagus = 10e hersenzenuw. Onder huid bij sleutelbeen stimulator met verbinding naar de vaguszenuw. Indicatie: therapieresistente epilepsie
330
Lobotomieën 2 methoden
Bij cliënten met ernstige psychische stoornissen die niet (meer) reageren op alle andere beschikbare behandelingsopties, vooral obsessief-compulsieve stoornis of depressie. 1) doorsnijding frontale gebieden en basale ganglia - leidt tot vermindering van dwangsymptomen. 2) diepe-hersenstimulatie (DBS) - elektrode diep in de hersenen aangebracht verbonden met stimulator. door stimulatie wordt een functionele uitschakeling van het neuronale netwerk aangebracht = reversibel.
331
Welke angststoornissen
1) Enkelvoudige fobie 2) Paniekstoornis 3) Sociale fobie 4) Obsessief-compulsieve stoornis 5) Gegeneraliseerde angststoornis 6) Posttraumatische stressstoornis
332
Enkelvoudige fobie (angststoornis)
Wordt de fobie in stand gehouden doordat vermijdings-gedrag wordt bekrachtigd door de angstreductie di top vermijding volgt. Exposure in vivo aanbevolen.
333
Bloedfobie bigamische respons
Dat er in de 1e minuten na confrontatie met een bloedige stimulus een korte verhoging van bloeddruk en hartslag zal optreden, gevolgd door een drastische verlaging van bloeddruk en hartslag -> flauwvallen. Applied tension: toegepaste aanspanning - verhoging van de arousal. Cliënt leert 1e signalen van bloeddruk-verlaging herkennen - reageren door spieren aan te spannen - bloeddruk verhogen
334
Paniekaanvallen biologische modellen
Geanalyseerd in termen van biochemische componenten.
335
Paniekaanvallen cognitieve modellen
Geanalyseerd op psychologische factoren
336
Wat staat centraal bij de cognitieve conceptualisatie van paniek
Dat er een positieve feedbackloop is tussen fysiologische arousal en angst die leidt tot een opwaartse spiraal en eindigt met een volledige paniekaanval.
337
Interoceptieve exposure
Dat de cliënt zichzelf blootstelt aan lichamelijk symptomen waarvoor zij bang is. Deze symptomen kan de cliënt vaak zelf opwekken (bv hyperventileren, trap op en af te rennen)
338
Toegepaste relaxatie (applied relaxation) - angststoornissen
Leert de cliënt op de 1e signalen van angst te herkennen en er mee om te gaan ipv zich door de angst te laten overweldigen.
339
Fasen toegepaste relaxatie (applied relaxation) - angststoornissen
1) Krijgt de cliënt de opdr de 1e signalen van angst en de situatie waarin de angst optreedt nauwkeurig te registeren 2) Krijgt de cliënt een training zin progressieve relaxatie. Deze training bestaat uit het systematisch aanspannen en ontspannen van spiergroepen 3) Leert de cliënt om op commando te ontspannen (cue- controlled relaxation) 4) Beoogt de ontspanning te generaliseren naar situaties in het dagelijkse leven 5) Moet de cliënt de eigen relaxatievaardigheden toepasen tijdens blootstelling
340
Prologned exposure in vivo agorafobie
De cliënt gedurende lange tijd (min 2 uur) in de onaangename agorafobische situatie blijven tot dat de angst daalt.
341
Behandelstrategieën sociale fobie
1) Sociale vaardigheidstraining 2) Exposure in vivo 3) Cognitieve therapie
342
Problemen met exposure in vivo bij sociale fobie
1) Cliënten worden in het dagelijks leven vaak geconfronteerd met beangstigende situaties, maar dit leidt doorgaans niet tot habituatie, omdat: * de blootstelling kort is * intrinsieke tijdslimiet * exposure vaak geen directe info oplevert over hoe realistisch de sociale angst is * sociale situaties zijn onvoorspelbaar
343
Wat is er volgens het cognitieve theorie van sociale fobie aan de hand
Niet zozeer sprake van een tekort aan sociale vaardigheden, maar onderschatten sociaal-fobici de kwaliteit van hun sociaal functioneren. Daarnaast overschatten zij de gevaren van wat hun gedrag bij anderen teweeg zou brengen. In cognitieve therapie leren ze door uitdagingen en door objectieve feedback te zoeken over hoe zij overkomen een reeële inschatting te maken van hun gedrag en van de zichtbaarheid van hun lichamelijk symptomen zoals blozen en trillen.
344
Wat is 1 van de moeilijkst te behandelen problemen
Obsessief-compulsieve stoornis (OCS). Vooral exposure in vivo met responspreventie (rituelen niet mag uitvoeren) en cognitieve strategieën -> positieve effecten.
345
Kenmerk GAS
Gegeneraliseerde-angsstoornis: - overmatig piekeren - allerlei lichamelijke verschijnselen Toegepaste ontspanning.
346
Welke type GAS te onderscheiden
1) type 1: piekeren over allerhande zaken in het dagelijks leven of in hun lichaam 2) type 2: piekeren over het piekeren Zelfcontrole: leren niet eindeloos te piekeren maar bij 1e signalen terug te trekken, gedachten opschrijven en later op de dag tijd uit te trekken om gericht oplossingen te bedenken voor de piekergedachten.
347
Hoe verklaart het leertheoretisch model de ontwikkeling van een posttraumatische stressstoornis (PTSS)
In termen van klassieke en operante conditionering. - De traumatische gebeurtenis fungeert als een aversieve ongeconditioneerde stimulus (UCS) die leidt tot extreme spanning. - Door conditionering worden neutrale stimuli die geassocieerd zijn met de traumatische gebeurtenis, tot geconditioneerde, beladen stimuli (CS) die vervolgens zelf de angstreacties kunnen uitlokken - Deze angstreactie leidt tot vermijding van de geconditioneerde stimuli.
348
Gedragstherapeutische behandeling PTSS
Imaginaire exposure (traumagerichte CGT) -> emoties rond het trauma opnieuw te doorleven zodat ze geleidelijk uitdoven. Exposure in vivo -> gaat de cliënt de confrontatie aan met allerlei situaties die aan het trauma gerelateerd zijn zodat gewenning optreedt en de angst afneemt. In veel gevallen nodig: flooding mn bij cliënten die bang zijn door de pijnlijke gevoelens overmand te worden en daarom het denken aan aspecten van de traumatische situaties blijven vermijden.
349
Variant traumagerichte behandeling PTSS
Schrijftherapie. Verwerking traumatische ervaring middels schrijfopdrachten.
350
Combi cognitieve therapie met exposure bij PTSS
De cognitieve modellen gaan ervan uit dat het trauma een angststructuur (netwerk) in he langetermijngeheugen heeft gecreëerd, waardoor de PTSS-symtpomen gevoed worden. In de behandeling ligt de nadruk op verwachtingen en de (her)waardering (appraisal) van het trauma.
351
EMDR PTSS
Eye movement desensitization and reprocessing - imaginaire exposure. Informatieverwerkingsproces te bevorderen.
352
Welke psychofarmaca hebben een gunstig effect bij paniekstoornis
High-potency benzodiazepinen (alprazolam) en antidepressiva. Antidepressiva genieten de voorkeur omdat ze minder afhankelijkheid creëren dan de benzodiazepinen. Nieuwe antidepressiva Venlafaxine en Mirtazapine - effectief bij paniek - probleem = terugval na staken.
353
Waarvan is de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis een extreme vorm
Sociale angst. SSRI's 1e keuze. Daarna SNRI.
354
Behandelingsstrategieën OCS
1) Exposure en responspreventie - reductie angst en rituelen 2) Cognitieve therapie 3) Farmacotherapie - tricyclisch antidepressiva en SSRI's
355
Cognitieve gedragstherapie GAS
Modulen: - psycho-educatie - relaxatie - cognitieve therapie technieken veranderen cognities - blootstelling aan piekeren - exposure in vivo - stimulscontroletechnieken Cognitieve gedragstherapie en farmacologische behandeling (SSRI's en benzodiazepinen) = effectief GAS.
356
Wat als eerste aangewezen bij angststoornissen
Ambulante cognitieve gedragstherapie. Bij ernstige paniekstoornis met agorafobie en bij dwangstoornis -> psychofarmaca.
357
Indeling classificatie DSM stemmingsstoornissen
1) Depressieve stoornissen 2) Bipolaire stoornissen 3) Overige stoornissen
358
Fasen behandeling depressieve stoornis
1) acute behandelingsfase - verminderen stemmings- symptomatologie 2) continueringsfase - verbetering in stand houden en vroegtijdige terugval voorkomen 3) onderhoudsfase - recidieven voorkomen
359
Categorieën stemmingsstoornissen DSM
- depressieve stoornis - dysthymie - bipolaire (manisch-depressieve) stoornissen - stemmingstoornissen door somatische aandoeningen en middelen
360
Waarom kan herkenning en diagnostiek van stemmingsstoornissen moeilijk zijn
1) Soms domineren lichamelijke klachten het klinische toestandsbeeld en beïnvloeden deze de presentatie 2) Comorbide psychische klachten maken stemmingsstoornissen minder duidelijk (vooral angstklachten) 3) Stemmingsstoornis kan verscholen gaan achter een verslavingsprobleem.
361
Het interview met een depressieve cliënt heeft een aantal eigen karakteristieken die sterk samenhangen met de aard van de stoornis, welke?
1) Duur van een gesprek niet al te lang vanwege concentratieproblemen 2) Actieve interviewhouding is nodig ivm de remming, het energieverlies en de ervaren hulpeloosheid
362
Wat is een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van een behandeling met een depressieve cliënt?
Therapeutische relatie.
363
Welk onderwerp moet aangesneden worden bij depressieve cliënten
Suïcidaliteit
364
Psychologische behandelingen depressie
1) Cognitieve therapie 2) Gedragstherapie 3) Interpersoonlijke psychotherapie 4) Bibliotherapie 5) Third-wave therapieën 6) Psychoanalytische therapie 7) Cliëntgerichte therapie
365
Functionele analyse gedragstherapie depressie
De relaties tussen het depressieve gedrag en omgevingsfactoren in kaart brengen. Het gaat erom te achterhalen welke factoren het depressieve gedrag in zowel positieve als negatieve zin beïnvloeden: - wat ging eraan vooraf - wat volgde erop - uitlokkende stimuli - consequenties depressieve gedrag
366
Lewinsohn gedragsmatige benadering depressie
Een laag niveau van positieve betrachting centraal. Nodig: - vermeerderen van plezierige activiteiten - verminderen van onplezierige activiteiten - het aanleren en trainen van (sociale) vaardigheden
367
Gedragstherapeutische behandeling van depressieve cliënten bestaat globaal uit 3 stappen
1) Uitleg van de rationale van de therapie 2) Zelfobservatie - huiswerk 3) Verhogen aantal plezierige activiteiten
368
IPT bij depressie
- Kortdurende, geprotocolleerde vorm van psychotherapie - Eclectisch karakter - depressie doet zich altijd voor in sociale en interpersoonlijke context - ontstaan, instandhouden en verdwijnen depressie altijd onder invloed van de relaties met belangrijke anderen.
369
Fasen IPT bij depressie
1) Diagnosticeren en geven van psyco-educatie omtrent de diagnose (medisch kader) - focus bepaling: * Rouw * Rolverandering * Interpersoonlijk conflict anderen * Interpersoonlijke tekorten 2) Intermediaire fase - exploratie probleem en samenhangende gevoelens en verwachtingen, andere wijze omgang probleem, uitvoeren 3) Afsluiting
370
Third-wave therapieën (depressie)
Gedragstherapie = 1st wave Cognitieve therapie en CGT = 2nd wave Third wave: - Acceptance and commitment therapy (ACT) - Mindfullnessbased cognitive therapy (MBCT) - Cognitive behavioural analysis system of psychotherapy (CBASP)
371
Wat is er gemeenschappelijk binnen de third wave therapieën (depressie)
Nadruk op: - contact met de wereld en de eigen beleving - herkenning en acceptatie van interne processen - rol van experimentele technieken zoals meditatie
372
ACT Hayes (third wave depressie)
Nadruk op verandering van cognitieve en emotionele reacties op externe gebeurtenissen. Context en klachten in therapie te betrekken. Doel = de psychologische flexibiliteit van de cliënt vergroten. Acceptatie als alternatief voor vermijding. Gedachten en ervaringen aanvaarden zonder deze te willen veranderen.
373
MBCT (third wave depressie)
- Groepsbehandeling - Integreert elementen van CGT met elementen uit het stressreductieprogramma van Kabat-Zinn (mindfullness) Doel = bewustwording ongewenste gevoelens, gedachten en lichamelijke sensaties en er mindful mee om te gaan (attitude van acceptatie ipv vermijden).
374
CBASP (third wave depressie)
- Behandeling chronische depressie - Uitgangspunt = cliënten zijn perceptueel losgekoppeld van hun directe omgeving, waardoor ze niet meer ontvankelijk zijn voor feedback - Gegijzeld door het moment - Niet in staat te onttrekken aan de negatieve interprestaties die ze geven aan de situaties - Centraal = interacties met anderen Doel = weer in contact te raken met hun leefwereld en effect van hun gedrag.
375
Hoe wordt cliëntgerichte therapie ook wel genoemd
Rogeriaanse psychotherapie Deze therapie kenmerkt zich door een visie op menselijke groei en specifieke eigenschappen van de therapeut tijdens de therapie.
376
Swildens onderscheidt 5 fasen in de gesprekstherapie depressie
1) Premotivatiefase - geven steun en hoop op verbetering 2) Symptoomfase - gedetailleerde exploratie gedachten, gevoelens en gebeurtenissen 3) Conflictfase - meer confronterende/interpreterende interventies - verbinding depressie vs intra- en interpersoonlijke conflicten en de ontwikkelingsgang 4) Existentiële fase - zin- en betekenisgeving 5) Afscheidsfase
377
ontwijkende persoonlijkheidsstoornis - meest geëigende behandeling?
een cognitieve gedragstherapie
378
Indicatiestelling voor een psychotherapeutische behandeling vindt meestal plaats
aan het eind van de diagnostische cyclus
379
Het systeemtherapeutische uitgangspunt dat personen psychische of lichamelijke symptomen ontwikkelen om hun invloed te vergroten op wat er in het gezin gebeurt, is een uitgangspunt van de
communicatietheoretische systeembenadering.
380
Het enzym monoamine oxidase (MAO) zorgt voor de
afbraak van neurotransmitters
381
interpersoonlijke psychotherapie (IPT)
- is opgezet als een praktische benadering van psychotherapie voor acute depressie - is een geprotocolleerde therapie - streeft expliciet verbetering in de relaties met anderen na
382
vier substromingen binnen de cliëntgerichte psychotherapie onderscheiden worden. Welk kernproces typeert de reflectieve benadering
het corrigeren van de narratieve constructie van het zelf
383
Psychotherapie-enquête is een vorm van therapie-evaluatieonderzoek, nadelen?
- de selectie in diegenen die de enquête invullen - de onmogelijkheid om na te gaan of verbetering toe te schrijven is aan de therapie of aan spontaan herstel - de verleiding van therapeuten om de door hen uitgevoerde behandelingen als effectief te beoordelen
384
diagnosestelling van somatoforme stoornissen
De diagnose wordt gesteld door een psycholoog in samenspraak met een medicus
385
groep antidepressiva die relatief onschuldig is na overdosering
selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI)
386
medicamenteuze behandeling is geïndiceerd voor patiënten met een parafilie
toediening van anti-androgenen
387
contra-indicatie voor een psychoanalytische behandeling
een sterke neiging tot het uitleven van de eigen impulsen
388
kenmerkende verschil tussen patiënten met boulimia nervosa en patiënten met anorexia nervosa
Gewicht
389
De vijftien-woordentaak is een maat voor
Leervermogen
390
Expliciete doelen van de behandeling van een somatoforme stoornis
- het doen afnemen van de preoccupatie met het lichaam - de verbetering van de kwaliteit van leven - beter leren omgaan met de klachten
391
Farmacotherapie van eetstoornissen bestaat voornamelijk uit
antidepressiva
392
De cognitie ‘Ik moet instemmen om aardig gevonden te worden’ is een voorbeeld van een
strategisch idee
393
Bij cliënten met een persoonlijkheidsstoornis kan het nuttig zijn om herinneringen uit de kindertijd op te sporen en te bewerken. In de cognitieve therapie kan dit bewerken bestaan uit het gericht wijzigen van de gebeurtenis zoals die zich afspeelt in de gedachten van de cliënt
Rescripting
394
Bijwerkingen van sommige antidepressiva kunnen zijn: een droge mond, wazig zien, overmatig zweten, problemen bij het plassen. Van welke aard zijn deze bijwerkingen
anticholinerg
395
Een manie treedt vooral op in de zomermaanden
Juist
396
Hoe hoger de breedtegraad (geografisch), hoe lager de prevalentie van winterdepressie
Onjuist
397
Wat kenmerkt de huidige psychodynamische groepstherapie
Datgene wat de groepsleden inbrengen staat meer centraal dan hetgeen er tussen de groepsleden gebeurt
398
Binnen de vasculaire dementie wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de corticale en de subcorticale vorm. Wat hoort bij de subcorticale vorm van vasculaire dementie?
- infarcten in hersenstructuren zoals de basale ganglia en de thalamus - traagheid in denken - executieve problemen
399
Wat is kenmerkend voor een single-subject-design
De patiënt vormt als het ware zijn eigen controleconditie
400
Wanneer een gedragstherapeut de verschillende problemen van een cliënt in kaart brengt en mogelijke verbanden probeert te zoeken, dan is hij bezig met het maken van
Macroanalyse
401
Wat is een kenmerk van vasculaire dementie?
- De ziekte wordt gekenmerkt door een plots begin - De ziekte wordt gekenmerkt door een stapsgewijs beloop - De ziekte wordt gekenmerkt door ernstige problemen met de executieve functies.
402
Antidepressiva zijn te onderscheiden obv
- chemische structuur - werkingsmechanisme - profiel van de meest optredende bijwerkingen
403
Indeling antidepressiva
1) Tricyclisch, klassieke antidepressiva (TCA) 2) 2e generatie 3) 3e generatie - SSRI's en SNRI's 4) Monoamine-oxidaseremmers (MAO's)
404
Factoren keuze antidepressiva
- setting waar behandeling plaatsvindt - aard bijwerkingen - gebruiksgemak - veiligheid - prijs
405
TCA
- Tricyclische antidepressiva - remmende invloed heropname noradrenaline en serotonine in de synaptische spleet - hypothalamus-bijnieras - blokkeren ook andere neurotransmittersystemen - bijwerkingen: * droge mond * duizelig * verhoogde transpiratie * obstipatie * seksuele functiestoornissen - Nortryptiline - Clomipramine
406
2e generatie
- Mianserine - Maprotiline - niet veel meer voorgeschreven
407
3e generatie
- SSRI's remmen heropname serotonine - bijwerkingen SSRI's: * maagdarmklachten (misselijkheid, diarree, obstipatie) * hoofdpijn * gevoel van onrust * seksuele functiestoornissen - Fluoxetine (Prozac) - Paroxetine (Seroxat) - SNRI's remmen heropname serotonine en noradrenaline - Venlafaxine - Duloxetine - Mirtazapine
408
Restcategorie
- Bupropion (antirookpil, Zyban) remt heropname dopamine en noradrenaline - Reboxetine remt heropname noradrenaline MAO's zorgt voor de afbraak van verschillende neurotransmitters. Remming van de werking van het enzym verhoogt dus de beschikbaarheid van neurotransmitters. Het enyzm monoamine-oxidase bestaat uit 2 vormen: - MAO-A - MAO-B
409
Risico klassieke Mao-remmers
1) klassieke, niet selectieve MAO-remmers hebben zowel een remmende invloed ook MAO-A als MAO-B -> afbraak van tyramine niet meer mogelijk -> levensgevaarlijke bloeddrukstijgingen 2) Kunnen tot gevaarlijke complicaties leiden in combinatie met andere medicijnen Klassieke MAO-remmers zijn niet geregistreerd in NL. Alleen verkrijgbaar met bewustzijnsverklaring arts.
410
Waarop deep brain stimulation succesvol
- ziekte van Parkinson - Gilles de la Tourette - Obsessief-compulsieve stoornis
411
Dysthyme stoornis
Chronische depressie - disfunctionele persoonlijkheidstrekken als secundair - CBASP met antidepressiva succesvol
412
Rapid-cycling (bipolair)
verwijst naar een beloopsvhorm van een bipolaire stoornis waarbij er tenminste 4 episoden per jaar optreden en die moeilijk te behandelen is.
413
Kindling-hypothese (bipolair)
Episoden treden spontaan en met kortere tussenpozen op door het herhaald doormaken van episoden die een blijvende verandering (litteken) in de zenuwcellen achterlaat.
414
Cyclothyme stoornis (bipolair)
- Chronische stemmingsstoornis die zich kenmerkt door vele perioden van hypomanen en depressieve symptomen - Maar voldoen niet aan de criteria voor een hypomane of depressieve episode. - Kort aanwezig en relatief mild. - Milde variant van de bipolaire stoornis
415
Hoe worden de bipolaire stoornis en cyclothymie samen ook wel genoemd?
Bipolar Spectrum Disorder
416
Wat is een milde variant van de bipolaire stoornis
Cyclothymie
417
5 aspecten van belang om te komen tot een verantwoorde keuze voor de setting van een behandeling bij stemmingsstoornissen
1) Indruk hebben van de ernst, duur en beperkingen 2) Suïciderisico (passief - actief karakter) - risicofactoren: * eerdere pogingen * negatieve life events * comorbiditeit (paniek) * groot gevoel hulpeloosheid 3) Aan-/afwezigheid psychotische kenmerken 4) Inschatting aanwezige steun directe omgeving 5) Diagnostische problemen
418
Somatoforme stoornissen
Worden gekenmerkt door lichamelijke symptomen die medisch niet verklaard kunnen worden.
419
Somatisatie
Dat men op een lichamelijke manier op een stressor reageert en zich ook naar die reactie gedraagt.
420
Kritiek tav DSM classificatie somatoforme stoornissen
1) Dualistische visie aan ten grondslag ligt. Impliciet wordt de of/of-vraag gesteld. 2) Somatofrome stoornissen = een uiterst heterogene groep die op uiteenlopende wijze is samengesteld
421
Subgroepen somatoforme stoornissen
1) Stoornissen waarbij de klachten op onverklaarbare wijze tot stand zijn gekomen 2) Stoornissen die vooral een sterke preoccupatie met het lichaam inhouden - hypochondrie, body dismorphic disorder
422
Somatisatiestoornissen, op welke 4 symptoomrubrieken dient cliënt klachten te vertonen
1) Pijn 2) Maag-darmklachten 3) Seksuele klachten 4) Uitvalsverschijnselen
423
Wat zijn belangrijke aanknopingspunten bij de somatoforme stoornissen?
Chroniciteit en onbehandelbaarheid.
424
Typen somatoforme stoornissen
1) Ongedifferentieerde somatoforme stoornis 2) Conversiestoornis 3) Pijnstoornis 4) Hypochondrie 5) Body dimorphic disorder
425
Ongedifferentieerde somatoforme stoornis
Restcategorie voor problemen die niet als somatisatiestoornis gediagnosticeerd kan worden. - CVS = chronische vermoeidheidssyndroom
426
Conversiestoornis (somatoforme stoornis)
Plotselingen motorische verlamming en spasmen en sensorische klachten zoals blindheid of doofheid. Hypnose gunstige behandeleffecten.
427
Wat is de psychoactieve stof in alcohol
Ethanol
428
Verdeling illegale drugs
soft- en harddrugs -> ingedeeld op risico van gebruik. ``` Lijst 1: onaanvaardbaar risico - cocaïne - opiaten - xtc - speed - paddo's Lijst 2: aanvaardbaar risico - hennepproducten (hasj / wiet) - slaapmiddelen - kalmeringsmiddelen ```
429
Bekendste benzodiazepinen
- Diazepam (Valium) - Flunitrazepam (Rohypnol) - Lorazepam (Temesta) - Oxazepam (Seresta) * Sederende, verdovende werking. * Remmende werking op de prikkeloverdracht in het CZS door de versterking van GABA. * verslavend * staken leidt tot onthoudingsverschijnselen
430
Aandachtspunten bij de diagnostiek van verslavingen
1) Aard en ernst van de afhankelijkheid 2) Motivatie gebruiker 3) Comorbide stoornissen
431
Wat betreft de aard en ernst van de afhankelijkheid (verslavingen) is er een onderscheid te maken, welke
1) Lichamelijke 2) Psychische 3) Problematisch gebruik
432
Lichamelijke afhankelijkheid (verslavingen)
- Er moet steeds meer gebruikt worden om hetzelfde effect te bereiken (tolerantie). - Onthoudingsverschijnselen nat het staken van regelmatig gebruik -> dooft uit - Craving
433
Psychische afhankelijkheid (verslavingen)
Het gebruik een belangrijke: - psychologische betekenis krijgt (verdoving, opwinding, bewustzijnsverruiming) - positief welbehagen (genot, plezier, concentratie opheffen pijn, angst verdriet) - gebruiksgedrag (stoer doen)
434
Problematisch gebruik
Als het gebruik ook, of vnl, negatieve consequenties heeft in lichamelijk, sociaal, juridisch of maatschappelijk opzicht.
435
Stadia van motivatie - DiClemente (verslavingen)
1) Voorstadium - niet gedacht aan verandering 2) Comtemplatie / overwegen / overpeinzen 3) Beslissen en voorbereiden 4) Uitvoeren / actieve verandering 5) Volhouden / consolidatie 6) Terugvallen
436
Hulpverlening voorstadium cirkel van motivatie - verslavingen
- Gebruiker wakker schudden - Aanmoedigen tot na te denken over de situatie - Spiegel voorhouden - Info verstrekken over de eigen conditie, consequenties huidig gedrag en mogelijke problemen toekomst
437
Hulpverlening overwegen cirkel van motivatie - verslavingen
- helpen de belang op te maken, argumenten voor aandragen en de aangename en onaangename consequenties van verandering inventariseren - stimuleren het nemen van een besluit
438
Hulpverlening beslissen en voorbereiden cirkel van motivatie - verslavingen
- Praten over hoe en wanneer van veranderen | - Hoe geholpen worden
439
Hulpverlening actiestadium cirkel van motivatie - verslavingen
- helpen bij het uitvoeren van het voornemen | - geven van praktische adviezen
440
Hulpverlening volhouden cirkel van motivatie - verslavingen
- terugvalpreventie (herkennen en ontkrachten risicosituaties en ontwikkelen en paraat hebben van alternatief gedrag)
441
Uppers (verslaving)
- Cocaïne - Amfetaminen - XTC
442
Downers (verslavingen)
- Heroïne - Alcohol - Benzo's
443
Bijzondere interventie bij verslavingen
DVA = Doorlichting Voorlichting Alcoholgebruik. - combineert: motivering, diagnostiek en minimale interventie.
444
Gebruikers van opiaten zijn in te delen
1) Medische gebruikers 2) Straatgebruikers 3) Gebruikers van methadon
445
Bij alcohol en drugsproblemen hebben in de hulpverlening steeds verschillende ideologische geschilpunten geheerst, welke?
1) Morele model - overmatig gebruik moreel werd veroordeeld en afgekeurd 2) Ziektemodel - verslaving = lichamelijke afwijking, deels erfelijk en met abstinentie als enige oplossing 3) (sociale) leermodel - verslaving als een (sociaal) geleerde gewoonte is die afgeleerd kan worden en waarbij abstinentie niet altijd het enige alternatief is
446
Schippers Demotivatie-ABC bij verslaafden, wat niet te doen
``` A = afkeuren B = beschuldigen C = confronteren ```
447
Op welke 2 principes is de hulpverlening bij motiverende gesprekstechnieken op gestoeld
1) Onvoorwaardelijke acceptatie | 2) Constructieve (zelf)confrontatie
448
Belangrijkste gesprekstechnieken motiverende gespreksvoering
- Open vragen stellen - Empathisch luisteren - Samenvattend ordenen
449
Fasen behandeling verslavingsproblemen
1) Herkenning 2) Motivering 3) Gedragsverandering 4) Probleemoplossing
450
Zelfcontroletraining (1e lijn) alcoholverslaving - elementen
Cliënt leert controle op het alcoholgebruik uit te oefenen. 1) Zelfregistratie 2) Grenzen stellen 3) Beloningen afspreken 4) Leren herkennen van risicosituaties 5) Drinkgewoonte leren veranderen 6) Vaardigheden leren (nee-zeggen, risicosituaties mijden)
451
Gedragsgeoriënteerde training interventie (2e lijn) bij verslaving - methodiek bestaat uit
1) inventariseren van risicosituaties 2) expliciteren van motivatie tot verandering 3) analyse van eerdere perioden van terugval 4) leren van een niet-dogmatische visie op terugval 5) leren kennen, herkennen en leren omgaan met craving 6) oefenen met imaginaire terugval
452
Methode die recentelijk op nieuw in de aandacht is gekomen bij alcoholverslaving
Cue exposure = blootstelling aan cues zoals de aanblik en geur van alcohol. Door langdurige blootstelling terwijl daarop niet de inname volgt, verliezen de prikkels hun trekopwekkende werking.
453
Bekend middel tegen craving
Acamprosaat = Campral Naltrexon (hunkering verminderen) Topiramaat = antiepilepticum wat de trek verminderd
454
Klinische behandeling (3e lijn) verslaving
1) detoxificatie en diagnostiekfase, behandeling ontwenningssyndromen en andere somatische problemen. 2) fase van vervolgbehandeling
455
Kenmerken langdurige klinische behandeling
- groepsgericht - fasering door het stapsgewijs geven van meer verantwoordelijkheid en meer vrijheid en privileges - alle aspecten van verslaving worden bij de behandeling betrokken - belangrijk element = therapeutisch milieu
456
Junkiesyndroom
Leefstijl van drugsgebruikers aangeduid, waarbij de verslaving aan het middel onderdeel is van een deviante, antisociale leefstijl.
457
Om wat voor aanpak vraagt het junkiesyndroom
Directieve aanpak: - consequent zijn - incasseringsvermogen bezitten - empathie kunnen tonen - kennis van het jargon - alertheid
458
Waarom leidt een overdosering van opiaten zoals heroïne en morfine tot een acuut spoedeisend beeld?
Omdat er sprake kan zijn van ademhalingsonderdrukking en hartritmestoornissen die tot de dood kunnen leiden.
459
Waartoe leidt het stoppen van opiaten?
Onthoudingssydroom dat bestaat uit: - lichamelijk ongemak (geeuwen, onrust, zweten, slaapstoornissen, verminderde eetlust, irritatie) - 2-3e dag ziek: piek met koude rillingen, spasmen, buikpijn, maag/darmklachten (erg ziek voelen) - na een week verschijnselen verdwenen.
460
Wat doet methadon
Voorkomt onthoudingsverschijnselen, maar geeft geen roesgevoel (flush of high).
461
Wat zijn de 3 pijlers van de therapeutische gemeenschap bij verslavingen
1) Hierarchische sociale organisatie 2) Encounter- en andere therapiegroepen 3) Evaluaties
462
Waarom wordt de verslavingszorg structureel ondergewaardeerd
1) Wrs speelt een rol dat de zorg weinig effectief wordt geacht 2) Veel verslaafden hebben een lage maatschappelijke status en veel hv zijn ze liever kwijt dan rijk 3) Vaak is de benadering van verslaafden moraliserend: verslaving is eigen schuld en gebrek aan karakter. 4) Verslaving heeft een maatschappelijk stigma - criminaliteit en overlast worden vaak als gevolg gezien van verslaving
463
Zorg en financiering van verslavingszorg heeft een hybride karakter, wat is dat?
Enerzijds gericht op de zorg voor individuen | Anderzijds op de beperking van de maatschappelijke overlast.
464
Wanneer mag men van schizofrenie spreken
2 of meer symptomen gedurende minimaal 1 maand: 1) Wanen 2) Hallucinaties 3) Onsamenhangende spraak 4) Chaotische of catatoon gedrag (bewegingsloosheid) 5) Negatieve symptomen
465
Positieve symptomen schizofrenie
1) Wanen 2) Hallucinaties 3) Desorganisatie
466
Negatieve symptomen schizofrenie
1) Vervlakking van het affect 2) Initiatiefverlies 3) Sociale terugtrekking 4) Spraakarmoede
467
Schizofrenie
= een functionele psychose, oorzaak niet bekend. Vroeger degeneratief model overheersend, nu als neuro-ontwikkelingsstoornis in de late adolescentie of vroege volwassenheid manifesteert.
468
Huidige opvatting oorzaak schizofrenie
Neuro-ontwikkelingsstoornis. De structurele hersenafwijking en cognitieve beperkingen ontwikkelen zich voorafgaand aan de stoornis en zijn niet het gevolg van een neurotoxische psychotisch proces. Er is sprake van cognitief verval in de laatste fase voorafgaand aan het doorbreken van de ziekteverschijnselen (prodomale fase) maar is geen bewijs voor een progressief verval van het cognitief functioneren en er is geen toename van glijcellen als gevolg van hersenafbraak.
469
Varianten neuro-ontwikkelingsmodel schizofrenie
Weinberger en Feinberg: leggen nadruk op een vroegere hersenstoornis, die daarna interacteert met normale ontwikkeling in de hersenen. Schizofrenie = gevolg van gebeurtenissen in de late ontwikkeling van de hersenen. In de adolescentie wordt er gesnoeid in het aantal synapsen. Daardoor verbetert de signaal-ruisverhouding in de infoverwerking. Feinberg verondersteld dat dit snoeien te lang doorgaat bij schizofrenie.
470
Wat is een belangrijk onderscheid tussen de prodromale / at risk mental state en de psychose zelf bij schizofrenie
Niet de aard van de buitengewone ervaring, maar de emotionele reactie daarop en de mate waarin het handelen erdoor bepaald wordt.
471
Risicofactoren schizofrenie
1) Erfelijkheid 2) Perinatale risicofactoren 3) Psychosociale en maatschappelijke risicofactoren
472
Erfelijkheid schizofrenie
De kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen is erfelijk. Het erfelijkheidspatroon met de snelle afname bij een grotere genetische afstand verraadt dat er meerdere genen in het spel moeten zijn. Omdat geen enkel gen een sterk verhoogde associatie met schizofrenie heeft en genen zich alleen uiten als zij door omgevingskenmerken geactiveerd worden. het onderzoek is daarom aan het verschuiven van gen x omgevingsinteracties naar kleinere bouwstenen van schizofrenie zoals endfenotypen = zijn eenduidig beschreven waarneembare gedragssymptomen (fenotypen) die ook genetisch verankerd zijn (genotypen).
473
Schizofrenie is genetisch als het voldoet aan meerdere kenmerken
1) Het is in de algemene bevolking geassocieerd met schizofrenie 2) Het is erfelijk 3) Het is onafhankelijk van de aanwezigheid of afwezigheid van ziekteverschijnselen en komt voor voordat de ziekte aanvang, tijdens de ziekte en in remissie van symptomen 4) Bij niet aangedane familieleden komt het in hogere mate voor dan onder de algemene bevolking.
474
Perinatale risicofactoren schizofrenie
- toxoplasmose - stress tijdens zwangerschap - roken tijdens zwangerschap - ongewenste zwangerschap - zwangerschap tijdens hongerwinter - wintergeboorte - geboorte in de stad - gedurende 15 jaar blootstaan aan hoge urbanisatie
475
Psychosociale en maatschappelijke risicofactoren schizofrenie
- 1e generatie allochtoon - 2e generatie allochtoon - immigranten uit vnl zwarte landen - immigranten uit ontwikkelde landen - immigranten uit onderontwikkelde landen - waargenomen discriminatie Turken in Den Haag - waargenomen discriminatie Marokkanen in DH - neuroticisme - sociale extraversie - geen borstvoeding - armoede - doofheid en psychose - cannabis en psychotisch symptoom - cannabis en ernstige psychose - cannabis en klinische zorgbehoefte - seksueel misbruik en psychose - pesten Conclusie = dat sociaal onrustige omstandigheden minstens zo veel bijdragen aan de ontwikkleing van schizofrenie als genetische en perinatale fysieke condities.
476
Armoedecriteria
1) huurwoning 2) lage sociaal-economische status 3) eenoudergezin 4) werkloosheid 5) uitkeringstrekker
477
Diagnostiek en assessment schizofrenie
- diagnostiek van psychopathologie - assessment van metacognities - ziekte-inzicht - cognitief functioneren en cognitieve tendensen - zorgbehoeften - behandeleffecten
478
Voice Power Differential (schizofrenie)
Meet het machtsverschil tussen stem en stemmenhoorder en is een belangrijke maat bij bevelhallucinaties.
479
Wat is er noodzakelijk bij paranoïde?
Afbreken van vermijdingsgedrag om de angst te overwinnen en de paranoia te verminderen
480
Waarmee gaan negatieve symptomen (schizofrenie) meestal gepaard
Cognitieve beperkingen
481
Waarmee gaan positieve symptomen (schizofrenie) meestal gepaard
Cognitieve tendensen (biases)
482
Cognitieve tendensen (schizofrenie)
Verkeerd afgesteld regelmechanisme en is er geen sprake van een beperking of een lichamelijk verankerd falen. Niet de kachel is kapot, maar de thermostaat staat te hoog/laag afgesteld.
483
Dataverzamelingsbias (schizofrenie)
= jumping to conclusions = Obv weinig informatie al tot een besluit te komen en daar tamelijk zelfverzekerd over te zijn.
484
Wat vormt een echt endofenotype bij wanen
Jumping-to-conclusions = dataverzamelingsbais.
485
Bronmonitoringstendens (schizofrenie)
Cliënten met hallucinaties hebben de neiging om na afloop van tijd eigen gedachten en uitspraken toe te schrijven aan andere personen.
486
Wat is de belangrijkste uitkomstmaat bij schizofrenie aan het worden?
Remissie
487
Wat is remissie (schizofrenie)
Minimaal aanwezige symptomen in het positieve, negatieve en desorganisatie-domein.
488
Waarmee kan remissie (schizofrenie) gemeten worden
- PANSS - BPRS - Combi SANS/SAPS
489
Wat verstaat men onder herstel bij schizofrenie?
Het psychisch te boven komen van de ziekte en het hervinden van identiteit, hoop en een betekenisvol bestaan en naar vermogen participeren in de samenleving, ondanks blijvende beperkingen.
490
Waar richt de behandeling van schizofrenie zich op?
- terugdringen van symptomen - verminderen van de lijdensdruk - maatschappelijke invalidering door symptomen
491
Antipsychotische medicatie = 1st aangewezen behandeling van psychotische symptomen. Ingedeeld in 2 typen
1) Klassieke typische / 1e generatie | 2) Moderne atypische / 2e generatie
492
Klassieke, typische antipsychotica
- eerst ontwikkeld - gebaseerd op dopamine-antagonisme - psychose wordt gekenmerkt door overmatige dopamineproductie - klassieke antipsychotica bezetten dopaminereceptoren waardoor dopamine dat nog steeds overvloedig aanwezig is niet langer de cellen kan stimuleren - ca. 50% houdt blijvende wanen en/of hallucinaties - wel zijn symptomen vaak minder ernstig
493
Effect klassieke, typische antispychotica
Alle gratificatie en motivatie verloopt via het dopaminerge systeem. Door de medicatie wordt ook de algemene motivatie onderdrukt. Daarnaast is ook de motoriek via dopamine aangestuurd. Het effect van de medicatie is verminderde beweging en in een aantal gevallen bewegingsstoornissen: - dyskinesie (onwillekeurige bewegingen, tics) - tardieve dyskinesie (kauw- en gelaatsbewegingen) - parkinsonisme (trillen, stijfheid, kwijlen, onbeweeglijkheid, slikproblemen, uitdrukkingsloosheid van het gezicht)
494
Moderne atypische antipsychotica
Voordeel: de beruchte bewegingsstoornissen niet of slechts in een enkel geval optreden. Toch is gebleken dat de behandelresultaten niet verbeterd zijn tov 1e generatie. Tolerantie = marginaal beter. Ernstige bijwerkingen: - seksuele disfuncties - ernstig overgewicht - metaboolsyndroom - borstvorming bij mannen
495
Welke behandeling is het meest geëigend bij wanen en hallucinaties?
Cognitieve gedragstherapie: richt zich niet op het terugdringen van de hallucinaties, maar op: - andere houding tot de stemmen waardoor lijdensdruk verminderd. - streeft naar een meer genormaliseerde opvatting, nl: * dat stemmen horen veel voorkomt * het zich in de psyche afspeelt * dat de cliënt geen verantwoordelijkhieid heeft voor de inhoud van de stemmen * het hinderlijk maar onschuldig is * dat er geen reden is om te luisteren of te gehoorzamen. Doel bij wanen: om iets binnen de wanen te veranderen waardoor de imminente dreiging verdwijnt en de cliënt meer gelegenheid kan scheppen om aan het alledaagse leven deel te nemen.
496
Covariatiebias (schizofrenie)
Toeval bestaat niet voor de cliënt en er wordt oorzakelijkheid gezien waar die niet is.
497
Metacognitieve bias (schizofrenie)
Deze cliënten vinden hun gedachten gevaarlijk en oncontroleerbaar en proberen bepaalde gedachten daarom te onderdrukken. Tegelijkertijd huldigen veel cliënten de opvatting dat piekeren helpt om hun problemen op te lossen, maar dat ze piekeren niet kunnen stoppen als zij er eenmaal mee begonnen zijn.
498
Veel gevolgde werkwijze van psychotherapie-educatie bij schizofrenie is een beperkt aantal gestructureerde zittingen met familieleden met de volgende onderwerpen
1) Verschijnselen van schizofrenie zoals: - prodromen - onrust - hallucinaties - wanen - verandering in affectieve relaties - afname van interesse en initiatief - sociale isolatie - concentratie- en geheugenproblemen 2) Beloop en prognose in termen van statistieken over kortetermijnbeloop (recidive) en langetermijnbeloop (sociaal-maatschappelijk functioneren), beginleeftijd en voorspellers van beloop 3) Oorzaken van schizofrenie, waarbij het neuro- ontwikkelmodel aan de orde komt en het wegnemen van schuldgevoelens bij familieleden 4) De behandeling mbo medicijnen, bijwerkingen, begeleiding van medicijngebruik, opname 5) Revalidatie- en rehabilitatiemogelijkheden, woonvoorzieningen, werk, relaties en huwelijk 6) Omgevingsinvloeden en terugvalpreventie, belasting door life events, werk, relaties 7) Omgang met cliënten, vermijding van kritiek en overbetrokkenheid, stellen van grenzen 8) Juridische kwesties, zoals gedwongen opname, dwangbehandeling, bewindvoering en curatele
499
Psycho-educatie aan cliënten met schizofrenie, aandachtpunten
1) aanleren van gedragsregels 2) helpen emotioneel te aanvaarden dat men chronisch kwetsbaars en blijft en dat men langdurige medicatie moet blijven gebruiken
500
Liberman-training (vaardigheidstraining) schizofrenie, modulen:
- omgang met verslaving - omgang met medicatie - omgang met psychotische symptomen - omgang met vrije tijd - omgang met werk - omgang met sociale relaties en intimiteit
501
Liberman-training schizofrenie. Modules opgebouwd uit leerdomeinen, elk leerdomein vaste stappen:
1) Inleiding die het belang van de vaardigheid belicht 2) Videoinstructie 3) Rollenspel 4) Keuze van hulpmiddelen die nodig zijn om de vaardigheid uit te voeren zoals lijsten, transport, telefoon 5) Probleemsituaties overwinnen als de omgeving anders reageert dan verwacht 6) Praktische oefening met een hulpverlener 7) Huiswerkopdracht om de vaardigheid in een eigen situatie toe te passen.
502
Waardoor wordt de 2-deling klinisch vs ambulant steeds verder teruggedrongen?
ACT = Assertive Community Treatment = multidisciplinaire teams die alle zorg leveren voor een groep cliënten.
503
3 categorieën sociale vaardigheidstrainingen schizofrenie effectief
1) Liberman-modules 2) Sociale-vaardigheidstraining 3) Vaardigheidstraining ihkv de Boston-rehabilitatie
504
Welke verschuiving in de diagnostiek van schizofrenie is te zien
Van het vaststellen van syndromen zoals schizofrenie langzaam naar een verfijnder assessment van symptomen en lijdensdruk
505
Persoonlijkheidsstoornissen DSM
Psychiatrische stoornissen gekenmerkt door starre en onaangepaste gedragspatronen die opvallende beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren of onlustgevoelens veroorzaken.
506
Waarom is de term persoonlijkheidsstoornis verwarrend
Omdat het een kwalitatief andere conditie - een stoornis - verondersteld, terwijl het eigenlijk gaat om een extreme positie op dezelfde dimensie als die waarop zich de gezonde persoonlijkheid zich bevindt. Tegenwoordig neigt men meer naar een dimensionale opvatting van persoonlijkspathologie dan naar een syndromale opvatting.
507
Wanneer spreken we van een persoonlijkheidsstoornis
Wanneer verscheidene persoonlijkheidstrekken in een zodanige sterke en inflexibele wijze aanwezig zijn dat dit een probleem in het functioneren vormt.
508
Waardoor ontstaat een persoonlijkheidsstoornis
Door een wisselwerking van biologische, psychosociale en sociale factoren. - genetische invloeden op temperament, emotionele stabiliteit en karaktertrekken - invloeden van voeding en giftige stoffen op het zich ontwikkelende ZS - opvoedingsstijlen - traumatische ervaringen - voorbeeldgedrag van opvoeders tijdens de ontwikkeling van het kind - de mate waarin de huidige maatschappij structuur en geborgenheid biedt.
509
Wat betekent dat de persoonlijkheidsstoornissen polytheïstisch gedefineerd zijn?
Dat er steeds een minimum aantal van een groter aantal criteria aanwezig moet zijn om de diagnose te kunnen stellen. Dit leidt ertoe dat er talloze varianten van dezelfde stoornis kunnen zijn.
510
Persoonlijkheidsstoornissen clusters
``` A: bizarre, vreemde, excentrieke cluster - paranoïde - schizoïde - schizotypische = vooral sprake van cognitieve stoornissen ``` B: dramatische, emotionele, impulsieve cluster - antisociale - borderline - theatrale - narcistische = problemen met impulsiviteit en emotioneel gedrag C: angstige, vreesachtige cluster - ontwijkende - afhankelijke - obsessief-compulsieve of dwangmatige
511
3 nederlandstalige semigestructureerde interviews geschikt om persoonlijkheidsstoornissen vast te stellen
1) SIPD = structured interview for DSM-IV personality disorder. 2) IPDE = international personality disorder examination 3) SCID = structured clinical interview for DSM- personality disorder
512
Transference focused psychotherapie - borderline
Psychodynamische therapie speciaal voor borderline.
513
Hoofdgroepen persoonlijkheidsorganisaties - hoe onderscheiden die zich
1) Kwaliteit van de identiteit 2) Kwaliteit van de gebruikte afweermechanismen 3) Kwaliteit van de realiteitstoetsing
514
Neurotisch persoonlijkheidsorgansiatie
kwaliteit identiteit = geïntegreerd kwaliteit afweer = ontwikkeld als verdringing kwaliteit realiteitstoetsing = intact
515
Borderline persoonlijkheidsorganisatie
kwaliteit identiteit = diffuus kwaliteit afweer = primitief als splitsing kwaliteit realiteitstoetsing = intact
516
Psychotische persoonlijkheidsorganisatie
kwaliteit van identiteit = diffuus kwaliteit afweer = primitief kwaliteit realiteitstoetsing = aangetast
517
Psychodynamische kenmerken borderlinepersoonlijkheids-organisatie
1) kwaliteit van de identiteit = gefragmenteerd, dwz: dat de verschillende persoonlijkheidskenmerken niet ervaren worden als behorend tot 1 en dezelfde persoon. De persoon ervaart steeds 1 kant en weet niet meer van het bestaan van de andere kant (splitsing) 2) kwaliteit gebruikte afweer = primitief, zoals: - splitsing (sterk zwart/wit-denken) - loochenen (ontkennen v ongewenste of beangstigende info) - projectieve identificatie (eigen ongewenste eigenschappen toedichten aan anderen en die ander zo sturen in het contact dat die zich ook volgens die eigenschappen gaat gedragen) 3) kwaliteit van realiteitstoetsing = vermogen eigen fantasie en werkelijkheid van elkaar te scheiden - aangetast.
518
Wat is een veel voorkomende factor in het ontstaan van een borderline persoonlijkheid
Onveilige hechting Andere factoren: - temperament - trauma's kindertijd - psychopathologie ouders
519
Wat is kenmerkend van borderlinecliënten
Slecht in staat om gevoelens van angst, verdriet of boosheid te verdragen. Nemen als snel hun toevlucht tot uitageren. Dit uitageren (bv automutilatie) leidt snel tot crisisachtige situaties.
520
Waar is de borderlinestoornis in de kern een gevolg van
Niet geïntegreerde beelden of voorstellingen die cliënten hebben van zichzelf en anderen (identiteitsdiffusie).
521
Schematherapie (persoonlijkheidsstoornissen)
- gebaseerd op het schemamodel van de persoonlijkheid - ook wel schema focused cognitive therapy genaamd - uitgangspunt = persoonlijkheidsstoornissen veroorzaakt worden door disfunctionele schema's die ontstaan in de jeugd en die daarna in stand worden gehouden door disfunctionele copingsstrategieën
522
Schema: Emotionele verwaarlozing - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt verwacht dat de eigen basale emotionele behoeften (steun, verzorging, empathie, bescherming) niet of onvoldoende door anderen zullen worden beantwoord. Voelt zich alleen en eenzaam
523
Schema: Verlating / instabiliteit - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt verwacht dat iedereen hem uiteindelijk in de steek zal laten. Andere zijn onbetrouwbaar en onvoorspelbaar in hun steun. Angst, verdriet en woede wisselen elkaar af als de cliënt zich in de steek gelaten voelt.
524
Schema: Wantrouwen en/of misbruik - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt heeft de overtuiging dat anderen uiteindelijk op de 1 of andere manier misbruik van hem zullen maken of hem zullen bedriegen of vernederen. De gevoelens zijn heel wisselend en betrokkene is voortdurend waakzaam
525
Schema: Sociaal isolement / vervreemding - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt voelt zich geïsoleerd van de rest van de wereld en anders dan andere mensen
526
Schema: Sociale ongewenstheid - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt is ervan overtuigd dat hij sociaal onhandig en onaantrekkelijk is. hij vindt zichzelf lelijk, saai en suf
527
Schema: Mislukking - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt is ervan overtuigd dat hij niet in staat is om te presteren op het niveau van leeftijdsgenoten. Hij voelt zich dom en zonder talent
528
Schema: Afhankelijkheid / onbekwaamheid - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt is extreem hulpeloos en functioneel afhankelijk van anderen. Hij kan geen besluiten nemen over dagelijkse problemen en is vaak gespannen en angstig
529
Schema: Kwetsbaar voor ziekte en gevaar - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt verondersteld dat hem en dierbaren elk moment iets vreselijks kan overkomen en dat hij niets kan doen om zich te beschermen
530
Schema: Verstrengeling/kluwen - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt is overdreven betrokken bij en verbonden met 1 of meer opvoeders, waardoor hij geen eigen identiteit kan ontwikkelen
531
Schema: Onderwerping - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt geeft zichzelf over aan de wil van anderen om negatieve consequenties te voorkomen. Hij onderuit eigen behoeften uit angst voor conflicten en straf
532
Schema: Zelfopoffering - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt offert zich vrijwillig op voor anderen, die hij ziet als zwakker dan zichzelf. Als hij de aandacht schenkt aan zijn eigen behoeften voelt hij zich schuldig en laat andermans behoeften voorgaan. Uiteindelijk gaat hij zich ergeren aan de mensen waar hij voor zorgt.
533
Schema: Goedkeuring en erkenning zoeken - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt is op een overdreven manier op zoek naar erkenning, waardering en aandacht, ten koste van zijn eigen ontwikkeling en behoeften
534
Schema: Emotionele geremdheid - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt houdt emoties en impulsen altijd in, omdat hij denkt dat het uiten daarin anderen zal schaden of leidt tot schaamte, vergelding of verlating. Hij reageert nooit spontaan en legt sterk de nadruk op rationaliteit
535
Schema: Meedogenloze normen /overmatig kritisch - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt gelooft dat hij het nooit goed genoeg kan doen en dat hij harder zijn best moet doen. Hij is kritisch naar zichzelf en anderen en is perfectionistisch, rigide en overreven efficiënt. Di gaat en koste van plezier, ontspanning en sociale contacten.
536
Schema: negativiteit en pessimisme - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt ziet altijd de negatieve kant van zaken en negeert of minimaliseert de positieve kant. Hij is meestal aan het piekeren en hyperalert.
537
Schema: Bestraffende houding - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt vindt dat mensen hard gestraft moeten worden voor hun fouten. Hij is agressief, intolerant, ongeduldig en niet vergevingsgezind
538
Schema: zich rechten toe-eigenen - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt vindt dat hij superieur is aan anderen en speciale rechten heeft. Hij kan doen en laten wat hij wil, zonder rekening houden met anderen. het centrale thema is macht en controle hebben over situaties en mensen
539
Schema: Gebrek aan zelfcontrole / zelfdiscipline - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Cliënt heeft geen frustratietolerantie en kan gevoelens en impulsen niet beheersen. Hij verdraagt geen ongenoegen en ongemak (pijn, ruzie en inspanning)
540
Wat is het doel van schematherapie (stemmingstoornissen)
De invloed van de oude, disfunctionele schema's zoveel mogelijk te verminderen en nieuwe, functionele schema's te ontwikkelen.
541
Verschillen cognitieve therapie (gericht op as-I) en schematherapie gericht op persoonlijkheidsstoornissen
Schematherapie voor persoonlijkheidsstoornissen: 1) Maakt meer gebruik van de therapeutische relatie als middel voor verandering 2) Besteedt meer aandacht aan de bespreking van de (vroege)jeugdervaringen, omdat verondersteld wordt dat daar de oorsprong van de problematiek ligt 3) Legt meer nadruk op emoties dmv experiëntiële technieken, zoals rollenspel en imaginatie 4) Maakt bij voorkeur gebruik van een geleidelijk ontdekkingsproces ipv actieve confrontaties 5) Kent een lange therapieduur (2-4 jaar)
542
Schematherapie induceert de verandering langs 3 wegen, welke?
1) Denken 2) Voelen (ervaren) 3) Doen Deze 3 wegen zijn afgeleid van de 3 niveaus van kennisrepresentatie in schema's: 1) Expliciet te beredeneren kennis 2) Impliciete, gevoelde kennis 3) Handelingsrespresentatie
543
Schematherapie heeft 3 focussen waarop de therapie zich richt, welke?
1) Het leven buiten de therapie 2) De therapiesituatie (incl. relatie) 3) Het verleden
544
Stadia intakefase schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
1) Schema-identificatie 2) Schema-activatie 3) Casusconceptualisatie 4) Schema-educatie
545
Welke strategieën gebruikt de cliënt om de schema's in stand te houden (copingsstrategieën) - schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
1) Freeze -> je overgeven aan het schema 2) Flight -> het schema vermijden 3) Fight -> ertegen vechten
546
Wat is een schemamodi (schematherapie persoonlijkheidsstoornissen)
Zijn de momentane, steeds wisselende, maar allesoverheersende gemoedstoestanden waarin een cliënt kan verkeren. Schemamodi = kortdurende toestandsbeelden (state) waarin verschillende schema's en copingsstijlen tegelijkertijd geactiveerd worden. Wanneer iemand zich in een modus bevindt, wordt zijn denken, voelen en handelen hierdoor overheerst
547
Soorten schemamodi (schematherapie persoonlijkheidsstoornissen)
1) Kindmodi 2) Oudermodi 3) Overcompensatiemodi 4) Vermijdende / beschermende modi
548
Kindmodi schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Cliënt heeft heftige gevoelens en gedragingen die lijkt op een kind (extreem bang of boos)
549
Oudermodi schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Cliënt vereenzelvigd zich met de straffende, eisende of kritische ouder en straft of bekritiseert zichzelf
550
Overcompensatiemodi schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Cliënt probeert de pijn van geactiveerde schema's teniet te doen met het tegenovergestelde gedrag (stoer gedragen terwijl je onzeker bent)
551
Vermijdende / beschermende modi schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Cliënt probeert de pijn van geactiveerde schema's te ontwijken door moeilijke situaties uit de weg te gaan (relaties uit de weg gaan omdat je bang bent te afhankelijk te worden)
552
Casusconceptualisatie schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Dat verschillende problemen van de cliënt met elkaar in verband brengt. Dit is een model dat: - de onderlinge samenhang tussen de schema's - belangrijkste actuele problemen - ontwikkelingsgeschiedenis schematisch weergeeft. Casusconceptualisatie maakt het mogelijk de invloed van de verschillende schema's op het dagelijkse leven vast te stellen en maakt hem zo meer inzichtelijk waar zijn problemen door veroorzaakt worden.
553
De rationale
Een visie op het ontstaan en voortduren van de klachten met een schets van hoe de therapie daarin verandering gaat brengen. ``` Een goede rationale is: - begrijpelijk - sluit aan bij de belevingswereld - geeft een verklaring voor de problemen en hoop op verbetering ```
554
Limit reparenting schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Therapeutische stijl bij schematherapie. Betekent dat de therapeut zich opstelt alsof hij een ouder is die zorg en aandacht voor hem heeft en zo nodig adviezen geeft en grenzen stelt.
555
Belangrijkste aspecten van limit reparenting (schematherapie persoonlijkheidsstoornis)
1) Zorg (voldoende beschikbaar op een voldoende betrouwbare en voorspelbare wijze) 2) Richting geven: raad en advies geven 3) Grenzen stellen.
556
Belangrijkste cognitieve technieken
1) Cognitief dagboek voor schema's 2) Socratische dialoog 3) Gedragsexperiment 4) Flashcards 5) Genuanceerd denken 6) Meerdimensioneel evalueren 7) 2-dimensioneel onderzoek naar een verondersteld verband.
557
Genuanceerd denken cognitieve techniek bij schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Zwart-witdenken (dichotoom of alles-of-nietsdenken) vooral bij clienten met borderline. Visuele analoogschaal (VAS), lijn tussen 2 extreme polen, waar de cliënt zichzelf en anderen kan beoordelen op karaktereigenschappen of waardeoordelen. Mensen op de lijn plaatsen.
558
1-dimensioneel denken persoonlijkheidsstoornis
Wanneer men een oordeel in zijn geheel baseert op 1 dimensie of 1 aspect. Meerdimensioneel denken (cognitieve technieken) Meerdere eigenschappen inventariseren en mensen scoren toekennen op die dimensies waarna een gemiddelde score berekend kan worden.
559
2-dimensioneel onderzoek naar een verondersteld verband cognitieve techniek bij schematherapie persoonlijkheidsstoornis
Cliënten veronderstellen vaak een bepaald verband tussen 2 variabelen. Mbv een grafiek kan men dit verband onderzoeken. diagonaalijn geeft veronderstelde verband weer. puntwolk komt meestal niet helemaal overeen met het door de cliënt voorgestelde rechte verband.
560
Wanneer spreekt men van een experiëntiële techniek
Wanneer ervaren de belangrijkste methode is om nieuwe informatiema op te nemen. Experiëntiële technieken vormen een krachtige methode om schema's te veranderen.
561
Experiëntiële technieken schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Experiëntiële technieken vormen een krachtige methode om schema's te veranderen. Deze technieken stellen cliënten in staat de emoties te ervaren die bij een bepaald schema horen, waardoor dat schema toegankelijker wordt voor verandering. Tevens kan de cliënt nieuwe ervaringen opdoen die de basis van nieuwe adaptieve schema's kunnen vormen.
562
Veelgebruikte experiëntiële technieken bij schematherapie persoonlijkhiedsstoornissen
- twee- of meerstoelentechnieken (schemadialoog) - imaginatie met rescripten - (historisch) rollenspel
563
2- of meerstoelentechniek / schemadialoog - experiëntiële technieken schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
leert de cliënt afstand te nemen van gevoelens die worden uitgelokt door disfunctionele schema's. De techniek bekrachtigd tevens de gezonde aspecten in het denken van de cliënt. De therapeut moedigt de cliënt aan om een schema te confronteren met argumenten die het schema weerleggen. Tijdens deze techniek moet de cliënt steeds van stoel wisselen. Op de ene stoel stem van het schema, anderen stoel stem van het schema te beantwoorden op een functionelere en gezondere manier.
564
Imaginatie met rescripten experiëntiële techniek schematherapie persoonlijkheidsstoornissen
Herinneringen uit de kindertijd op sporen en te bewerken. Veel aandacht aan de gevoelens die ervaren worden en welke conclusies er zijn getrokken. Therapeut legt verband tussen recente gebeurtenissen en belevingen uit de kindertijd en onderzoek aan welk schema dit heeft bijgedragen. Rescripting = dat het script (gebeurtenis) zoals dat zich afspeelt in de verbeelding gericht wordt gewijzigd. Rescripting = bedoeld om actief in een schema verandering teweeg te brengen doordat de cliënt een corrigerende ervaring opdoet.
565
Veelgebruikte gedragstechnieken bij schematherapie persoonlijkheidstoornissen
Gedragstechnieken kunnen toegepast worden als de cliënt wat meer gezonde schema's heeft ontwikkeld, omdat hij dan pas kan bedenken en voelen dat hij het anders moet aanpakken. - vaardigheidstrainingen - probleemoplossende strategieën - exposure aan nieuwe situaties en gevoelens - rollenspellen over toekomstige situaties
566
Dialectische gedragstherapie (DGT) - Linehan
Specialistische therapie voor borderline. Ontwikkeld voor cliënten die in hoge mate zelfverwonden gedrag vertonen en vaak suïcidaal waren. De therapie is alleen van toepassing als er sprake is van impulsief gedrag. behandeling gaat uit van een biologische verklaring van borderline -> zou zijn oorsprong vinden in de wisselwerking tussen een aanleg voor emotionele disregulatie en invaliderende omgeving. Invaliderende omgeving kenmerkt zich door reacties van anderen op emotionele uitingen van de cliënt, die de intenties en de betekenis van de emotie ontdekken of verdraaien. het bewijs voor de veronderstelde algemene hyperresponsiviteit bij BPS is niet aangetoond.
567
Fasen dialectische gedragstherapie
1) fase 1 ( 1 jaar): richt zich op de meest ernstige hier-en-nu problemen. Aandacht aanleren emotieregulatie- vaardigheden omdat (impulsieve) gedragingen worden gezien als vormen van disfunctionele pogingen tot het reguleren van emoties. 2) fase 2: richt zich op traumaverwerking dmv imaginaire exposure 3) fase 3: richt zich op het verhogen van het zelfrespect en het bereiken van andere doelen die nodig zijn voor een gezond leven
568
Waar is de therapeutische aanpak van dialectische gedragstherapie op gebaseerd
Op een combinatie van: - radicale gedragstherapie - dialectiek - zenboeddhisme
569
Basishouding bij mensen die zichzelf verwonden
- accepteren van ernstige problemen als zelfverwonden gedag - werken aan het verminderen ervan dus het veranderen Dit gelijktijdig hanteren van tegenstrijdige principes (acceptatie en verandering) = dialectische filosofie.
570
Wat zijn nieuwe vormen van psychoanalytische therapie
- transference focused psychotherapie | - mentalisation based therapie
571
Binnen DSM 3 eetstoornissen onderscheiden
1 ) Anorexia - ondergewicht 15% 2) Boulimia - eetbuien + maatregelen - normaal gewicht 3) eetstoornissen NAO - vreetbuienstoornis - niet voldoen aan criteria
572
Eetstoornissen samen te vatten in 3-tal kenmerken
1) Abnormaal eetgedrag 2) Negatief lichaamsbeeld 3) Al dan niet succesvolle pogingen om gewicht te verliezen
573
DSM 2 typen anorexia
- beperkende type: weinig eten, veel bewegen - purgerende type: weinig eten, veel bewegen maar ook eetbuien heeft en daarna purgeert
574
Purgeren
Zuivering of reiniging van het lichaam, daaronder vallen alle gedragingen die erop gericht zijn om het voedsel zo snel m ogelijk weer uit het lichaam te verwijderen, zoals het zelfopwekken van braken en het gebruik van laxantia.
575
DSM 2 typen boulimia
- purgeerders (braken, laxantia) - niet-purgeerderes (vasten) alle cliënten met boulimia ondernemen pogingen om hun gewicht onder controle te houden, maar de purgeerde doen dit vnl door te braken en laxantia te gebruiken, terwijl de niet-purgeerders vasten.
576
Specifieke eetstoornissymptomen en andere kenmerken
Specifiek: - gestoord eetpatroon - gewichtscontrole maatregelen - overmatige zorgen om lichaamsvormen en -gewicht Andere kenmerken: - ernstig (klinisch) perfectionisme - onvoorwaardelijke en aanhoudend lage zelfwaardering - als onverdraagzaam percipieerde stemming waarmee door anderen slecht omgegaan kan worden - interpersoonlijke problemen
577
Klinisch perfectionisme
Zeer ernstige vorm van perfectionisme waarbij de zelfwaardering volledig afhangt van het wel of niet halen van de zelf gestelde doelen (die vaak erg hoog zijn).
578
Recent groepen eetstoornissen opgesplitst in welke groepen
- veel negatief affect - niet gekenmerkt wordt door negatief affect Het verloop vd eetstoornis vd mensen met hoog negatief affect is veel ongunstiger dan het verloop van de eetstoornis van de mensen met laag negatief affect, en ook heeft de hoog affectieve groep andere behandel-behoeften dan de groep zonder complicerend negatief affect.
579
Wat is diagnostisch een probleem bij eetstoornissen met welk risico tot gevolg
Eetstoornissensymptomen overlappen nogal eens met symptomen van persoonlijkheidsstoornissen met het risico op overdiagnostiek.
580
Behandelingsvormen eetstoornissen
- cognitieve gedragstherapie - interpersoonlijke therapie - gezinstherapie - farmacotherapie
581
Belangrijkste gedragstherapeutsiche en cognitieve technieken eetstoornissen
1) Dieetmanagement. 1e deel: leert regelmatige tijden te eten, maakt niet uit hoeveel 2e deel:hoeveelheid eten aanbod, verboden voedsel 2) Exposuretechnieken
582
IPT bij eetstoornissen
Uitgangspunt interpersoonlijke therapie = eetstoornis instant wordt gehouden door verstoorde interpersoonlijke relaties. Doel = huidig sociaal functioneren te verbeteren
583
Farmacotherapie eetstoornissen
Niet de voorkeur. - antidepressiva snelle reductie eetbuifrequentie - antidepressiva stemmingsstoornis - derde indicatie = therapieresistentie
584
Behandeling eetstoornissen
Anorexia: jeugdigen - gezinstherapie, volwassenen - cognitieve gedragstherapie Boulimia: cognitieve gedragstherapie NAO: cognitieve gedragstherapie
585
Verschillen mannen en vrouwen seksueel gebied
- emotionele beleving van seks - genitale respons - vermogen om het seksuele functioneren aan omstandigheden en levensfasen aan te passen - motivatie voor seksuele activiteit - mate van contextgevoeligheid
586
Doelen seksueel gedrag (behalve reproductieve)
- lust - gevoel van vitaliteit en gezondheid - ontspanning - macht
587
Seksuele disfunctie
Als er sprake is van geremd of anderszins verstoord zijn van de normale seksuele responscyclus. Als remming/verstoring van 1 of meer fasen van de seksueel responscyclus.
588
Fasen seksuele responscyclus
1) Verlangen 2) Opwinding 3) Orgasme 4) Herstel
589
Onderscheid seksuele disfuncties
Tijdsverloop: - primair / levenslang - secundair / verworven
590
Seksuele anamnese
1) Aard, duur, situatie, ontstaanswijze en ernst klacht 2) Eigen indruk van cliënt over oorzaak 3) Problemen in de fasen vd seksuele responscyclus 4) Ziekte en medicatie 5) Leeftijlfactoren (roken, alcohol) 6) Relatieproblemen 7) Wat gaat er wel goed 8) Verwachtingen Belangrijk bij diagnostiek: informatie over het seksuele functioneren tijdens masturbatie.
591
Biologische parameters die een rol kunnen spelen in het seksuele functioneren
- hormoonspiegels (testosteron en prolactine) - neurologische status genitale gebied - vasculaire status
592
Ziekte van Peyronie
Kromstand penis
593
Phimosis
Vernauwing van de voorhuid
594
Waar is de erectiestoornis vaak een teken van
Achteruitgang van het hart- en vaatstelsel -> bepaling cholesterol/HD-cholesterolratio geadviseerd
595
Waar kan een verlaagde testosteronproductie invloed op hebben
centrale aspecten van seksuele responsivitiet en opwinding -> testosteron en prlactbinespiegel testen.
596
Mogelijke oorzaken seksuele pijnklachten
- blaasontsteking - vaignale schimmelinfecties - soa's
597
Veel voorkomende comorbiditeit bij seksuele disfuncties
- Depressies - Psychotische problematiek - Middelen gerelateerde problematiek
598
Dementie
= Verzamelbegrip van ziektebeelden waarbij het denken en gedrag meestal geleidelijk progressief verstoord raakt en de persoonlijkheid langzaam lijkt op te lossen. Veroorzaakt door verschillende aandoeningen in de hersenen, bekendste = Ziekte van Alzheimer. Komt vooral op oudere leeftijd voor.
599
Misvattingen dementie
- alle demente mensen eindigen in een verpleeghuis - mensen met dementie zijn wilsonbekwaam, hebben geen eigen mening en kunnen niet meer goed communiceren - het ziekte-inzicht blijft langer behouden dan men denkt - geen genezing maar wel bep symptomen te verminderen zoals gedragsonrust en angst.
600
MCI
Mild Cognitive Impairment = tussenstadium tussen normale cognitieve veroudering en dementie
601
Waardoor is e cognitieve achteruitgang vanaf 60ste jaar herleidbaar
1) afsterven van neuronen (apoptose) - afname hersengewicht 2) verkleining van de hippocampus en cerebrale cortex 3) afname in cognitieve vermogens
602
Andere fysieke factoren die een rol spelen bij de cognitieve achteruitgang
- verhoogde bloeddruk - hoog alcoholgebruik - hersentrauma - depressieve symptomen
603
Beschermende factoren geheugen- en aandachtsfuncties
- hoge opleiding - goede en gevarieerde voeding - regelmatig bewegen
604
Algemene vertraging hypothese / generalized slowing hypothesis
bij ouderen een algemene vertraging optreedt bij het verwerken van info. Alvorens nieuwe info vanuit het werkgeheugen kan worden weggezet in het langetermijngeheugen wordt het alweer overschreven door nieuwe informatie.
605
Episodisch geheugen
Gaat al vroeg achteruit. Geheugen, herinneringen aan info en gebeurtenissen die aan tijd en plaats gebonden zijn - unieke persoonlijke ervaringen, maar ook het leren van woordjes of plaatjes
606
Semantische geheugen
Algemene feitenkennis, niet gebonden aan tijd of plaats. Gespaard op oudere leeftijd.
607
Het hebben van geheugenproblemen niet alleen afhankelijk van kwaliteit van geheugen
- persoonlijkheidsvariabelen (mn neuroticisme) - psychische welbevinden (mn angst en depressie) - subjectief ervaren gezondheid - verwachtingen / ideeën die ouderen hebben over hun eigen geheugen
608
Dementie
= Syndroom dat gekenmerkt wordt door progressieve cognitieve stoornissen en gedragsproblemen als gevolg van hersenschade.
609
Belangrijkste oorzaken dementie
- Ziekte van Alzheimer | - Vasculaire aandoeningen
610
Volgens DSM zijn geheugenstoornissen het belangrijkste kenmerk van dementie. Daarnaast dient tenminste sprake te zijn van een cognitieve stoornis op een ander vlak, zoals
- afasie (taalstoornis) - apraxie (onvermogen om doelbewuste handelingen uit te voeren) - agnosie (onvermogen om objecten te identificeren) - stoornissen van de executieve functies (plannen en evaluatie van gedrag)
611
Behavioral and Psychological Symptoms of Dementia (BPSD)
Volgende problemen samengevat, komt veel voor bij dementie: - bewegingsonrust - apathie (komt meeste voor en depressie) - agressie - somberheid - psychotisch gedrag
612
Welke gevolgen hebben gedragsproblemen door dementie
- negatieve invloed op kwaliteit van leven - kans op psychiatrische problemen vergroten - leiden tot stress voor mantelzorg - kans op opname vergroot
613
4 Symptoomclusters voor gedragsproblemen
1) Hyperactieve (agitatie, euforie, ontremming, bewegingsonrust) 2) Psychotische (wanen, hallucinaties) 3) Affectieve (depressie, angst) 4) Apathische (apathie en afwijkingen eetpatroon)
614
Risicofactoren dementie
- leeftijd - familiegeschiedenis - apolipotrotein E (APOE)-genotype - transport cholesterol - syndroom van Down - chromosoom 21
615
Beschermende factoren dementie
- voeding - beweging - onderhouden sociaal netwerk - participeren in intellectueel stimulerende activiteiten
616
Probleem bij diagnostiek dementie
Kan worden gezien als delirium of een depressie. Bij delirium: - cliënten niet met hun aandacht bij de omgeving - afgenomen arousalniveau - cognitieve problemen fluctueren Bij dementie: - zijn juist alert - cognitieve problemen stabiel
617
Verschil depressie en dementie
Bij dementie de cognitieve stoornissen ernstiger zijn en zich manifesteren op vrijwel elk cognitief domein. Depressieve cliënt: kan wel maar wil niet Demente cliënt: wil wel maar kan niet
618
Ziekte van Alzheimer
- meest voorkomende vorm dementie - moeilijkheden geheugen 1e symptomen - veranderingen in persoonlijkheid (apathie, interesseverlies) vroeg herkend - afasie - verstoord slaap-waakritme - gedragsproblemen agitatie en psychotische kenmerk - algehele degeneratie neuronen/synapsen hippocampus en temporaalschors - stoornis in het amyloid (eiwit) - seniele plaques - afwijkingen (tangles) in de zenuwcel
619
Vasculaire dementie
- plots begin - stapsgewijs beloop met spec. neurolog.symptomen - geheugenverlies, afasie, agnosie, apraxie - ernstigere problemen met executieve functies, bij alzheimer geheugenstoornissen meer voorgrond - frontale hersensystemen meer aangetast - hoge bloeddruk - roken, hartinfarct, diabetes, veelvuldig vallen
620
Gemengde vorm van dementie
progressieve dementie waarbij sprake is van cerebrale infarcten maar ook plaques en tangles.
621
Vormen vasculaire dementie
- cordiale vorm | - subcorticale vorm
622
Corticale vorm vasculaire dementie
Ontstaat door 1 of meerdere infarcten aan de cerebrale cortex. - halfzijdige verlamming
623
Subcorticale vorm van vasculaire dementie
Infarcten in het lager gelegen hersenstructuren zoals de basale ganglia en de thalamus. - traagheid in denken - geheugenproblemen - executieve problemen - veranderingen van persoonlijkheid en gedrag - apathie, depressie en psychose
624
Dementie met Lewy-lichaampjes
Draadvormige insluitsels in afstervende zenuwcellen. - progressieve stoornissen op visuospatiële vlak - aandacht - executief functioneren - visuele hallucinaties - motorische problemen - problemen met houding - herhaaldelijk vallen - geheugen in vroege fase intact Opvallend: symptomatologie kan sterk fluctueren.
625
Frontotemporale dementie
Groep symptomen die geassocieerd wordt met degeneratie van de frontaalschors en delen van de temporaalschors. Kenmerkend zijn: - stoornissen in het oordeelsvermogen - plannen van gedrag - perseveratie (herhalen van handelingen) - impulsiviteit - sociaal onaangepast gedrag Symptomen tot uiting 45-65 jaar.
626
Aard symptomatologie frontotemporale dementie terug te voeren op degeneratie in specifieke hersencircuits
- apathie -> dorsolateraal-prefrontale circuits - overactiviteit / ontremming -> ventraalorbitofrontale circuit - dwangmatigheid -> striatale circuit
627
Wat wordt wel aangeduid als de prodromale stadium van dementie
Mild Cognitive Impairment (MCI), waarin er sprake is van: - verminderde zelfredzaamheid - emotionele kwetsbaarheid - verhoogde prikkelbaarhied - meer introvert gedrag - verminderd initiatief en interesse - verminderde spankracht - milde geheugen- en concentratieproblemen
628
2 subtypen MCI
1) Amnestische -> uitsluitend geheugenbeperkingen | 2) Niet-amnetische -> geen geheugenproblemen maar wel problemen taal, visuospatiële functies of aandacht
629
Wat zijn de meest voorkomende niet-cognitieve stoornissen bij MCI
depressie, apathie en angst
630
Nu meer belang gehecht aan vroege diagnose bij dementie, waarom
1) medicamenteuze behandeling zo vroeg mogelijk starten 2) zekerheid voor de familie en cliënt
631
Waaruit bestaat de diagnostiek van dementie (multidisciplinaire samenwerking)
- grondige anamnese en heteroanamnese - specifiek somatisch, psychiatrisch en neuropsychologisch onderzoek - beeldvorming (hersenscans) en bloedonderzoek
632
Biological markers
Het traceren van bepaalde stoffen uit het bloed of hersenvocht.
633
Wat is een cruciaal criterium voor dementie, mn ziekte van Alzheimer
Interferentiecriterium - zonder interferentie = MCI - met interferentie = dementie
634
Psychofarmaca bij specifieke stoornissen dementie
- bètablokkers -> agitatie - antiparkinsonmedicatie -> apathie - anti-epileptica -> agressie - anti-depressiva -> emotionele labiliteit
635
Waar is een tekort aan bij de ziekte van Alzheimer
Acetylcholine
636
Wat kan er bij matige tot ernstige vormen van de ziekte van Alzheimer voorgeschreven worden
Memantine (Exiba) -> antagonist die de werking van de NMDA-receptor (N-Methyl D-aspertaat) inhibreert. Hierdoor wordt de concentratie glutamaat in de hersenen verlaagd, hetgeen de verstoorde prikkeloverdracht positief beïnvloed.
637
Stappen begeleiding MCI
1) Toelichten kansuitspraak 2) Ingaan op de bezorgdheid 3) Voorkomen van geheugenfixaties 4) Informeren omgeving 5) Mentale stimulatie en geheugenstrategieën
638
Indicatiestelling
het besluitvormingsproces binnen het psycho-diagnostisch proces dat uitmondt in een therapieadvies.
639
4 fasen diagnostisch proces
1) Klachtenanalyse 2) Probleemanalyse - antw. wat is er aan de hand 3) Verklaringsanalyse - toetsen hypothese, welke factoren 4) Predictieanalyse - inschatting hoe evolueren
640
Waarom lastig om te voorspellen welke behandeling het beste is
1) er is geen allesomvattende metatheorie 2) geen scherp oordeel mogelijk inzake differentiële effectiviteit tussen therapievormen 3) therapeut als persoon en interactie spelen een belangrijke rol in het proces. Dit zijn aspecten die niet expliciet deel uit maken van een probleem- en verklaringsanalyse 4) vaak heeft cliënt scala aan klachten -> geen 1 aparte behandelvorm voor alle klachten
641
Indicatiestelling als een besluitvormingsproces waarbij aandacht is voor
1) De verschillende elementen van het besluitvormingsproces 2) De rol van de indicatiesteller en de cliënt 3) Enkele bevindingen mbt de indicatiestelling in de dagelijkse praktijk
642
Doel indicatiestelling en subdoelen
= het komen tot een verantwoorde wetenschappelijk gefundeerde aanbeveling voor behandeling waar de kans op een zo goed mogelijk behandelresultaat wordt verhoogd. Subdoelen 1) Faciliteren van de 1e fase van de therapie 2) Maximaliseren van het therapie.effect
643
5 stappen proces indicatestelling
1) Nagaan of professionele hulp aangewezen is 2) Aangrijpingspunten en de doelstellingen voor de interventie vastleggen 3) Hulpverleningscontext afbakenen 4) Tot de keuze van het therapieaanbod behoort het psychotherapeutische referentiekader met inbegrip van methoden en technieken 5) Toewijzing therapeut
644
3 groepen cliënten wie de kans op succes miniem is
- slecht gemotiveerden - nagebootste stoornis - stoornis waar nog geen effectieve behandeling voor is
645
Wat valt er onder de hulpverleningscontext (indicatiestelling)
- setting - vorm - formaat - frequentie en duur
646
Uiteindelijke advies (indicatiestelling) komt tot stand ogv integratie van verschillende variabelen
1) Predisponerende cliëntvariabelen - 3 groepen - diagnose in enge zin - kenmerken van de persoon - kenmerken omgeving 2) Indicatiesteller doet beroep op kennis van verschillende hulpverleningsvormen en betrekt resultaten uit wetenschappelijk onderzoek mbt effectiviteit 3) indicatiesteller moet beschikken over een goed overzicht van verwijzingsmogelijkheden
647
4 indicatiemodellen of strateëgien (rol indicatiesteller en cliënt)
1) Expertmodel / diagnose-receptmodel 2) Vertegenwoordigersmodel 3) Consumentenmodel / informerend model 4) Overlegmodel
648
Expertmodel / diagnose-receptmodel indicatiestellen
- enkel de strikt noodzakelijke info aan cliënt - standpunt, verwachtingen of informele theorie van de cliënt niet / nauwelijks waan bod - opleggen - besluitvormingsproces in hoofd indicatiesteller
649
Vertegenwoordigermodel indicatie stellen
- model van toepassing als cliënt mening niet meer kan geven - psychose - clinicus neemt besluit maar vanuit cliëntenperspectief - niet enkel info verstrekken, maar ook aandacht informele theorie van cliënt - clinicus kennis hebben van verschillende behandelingen en effectiviteit en oordelen welke aansluiten bij cliënt
650
Consumentenmodel / informerend model
- geven alle info - info-uitwisseling in 1 richting van clinicus naar cliënt - cliënt neemt beslissing
651
Overlegmodel indicatie stellen
- participatiemodel - maximaal tegemoet komen hulpverleningswensen - beslissing onderling overleg
652
Sleutelkenmerken overleg model
1) betrokkenheid 2 partijen 2) deelname beide partijen aan besluitvormingsproces 3) info-uitwisseling 2 richtingen 4) Consensus
653
De verschillen van de 4 indicatiemodellen zijn te classificeren adv 3 dimensies
1) hoe verloopt de info-uitwisseling 2) hoe verloopt het besluitvormingsproces 3) wie neemt de beslissing
654
Welke variabelen zijn verantwoordelijk voor verbetering (behandeling)
10-15% specifieke therapiefactoren-technieken 15% verwachting-placebo effecten 40% variabelen buiten de therapie / spontaan herstel 30% non-specifieke factoren (therapeutische relatie)
655
Variabelen gerelateerd aan drop out
1) meeste cliënten blijken steeds voor een beperkt aantal sessies in therapie te blijven 2) gebruik van psychologische testvariabelen in de voorspelling van therapietrouw weinig succesvol 3) demografische variabelen nauwelijks gerelateerd aan therapietrouw (sociaaleconomische status wel) 4) negatieve attitude, lage motivatie beginfase stoppen 5) overeenstemming cliënt - therapeut veelbelovend in therapietrouw
656
Cliëntkenmerken goede werkrelatie
- duidelijke verwachtingen - afwezigheid extreem interpersoonlijk gedrag - vriendelijk-onderworpen interpersoonlijke stijl - verbale vaardigheid - capaciteit emoties te uiten - responsiviteit op interpretaties - motivatie
657
Therapeutvariabelen goede werkrelatie
- betrouwbaar - ervaring - zelfvertrouwen - helder communiceren - info accuraat interpreteren - betrokkenheid - empathisch
658
Richtlijnen stellen indicatie
1) Als hulpverlening nodig is de vraag of psychotherapie wel de meest aangewezen hulpverleningsvorm is 2) Er dienen methoden gekozen te worden om relevante cliëntenmerken op het domein van interpersoonlijke vaardigheden en dynamiek op te sporen 3) Werkrelatiebevordende houding indicatiesteller 4) behandelde therapeut moet worden ingelicht als hij de indicatie niet zelf heeft gesteld.
659
Welke variabelen verantwoordelijk voor verandering door behandleing
- cliëntvariabelen * socio-demografiche * persoonlijkheidsvariabelen * ernst van de stoornis - therapeutvariabelen * geslacht * emotionele stabiliteit * ervaring * geloof in de behandeling - interactievariabelen * comptabiliteit cliënt - therapeut * comptabiliteit cliënt - therapievorm
660
Welke persoonlijkheidsvariabelen zijn positief gerelateerd met het therapieresultaat
- egosterkte - kunnen omgaan met en kunnen overwinnen van angsten - goed oplossingsvermogen - veilige hechting
661
Ernst van de stoornis - de psychologische dimensie ziekte-gezondheid dekt een aantal min of meer soortgelijke constructen, welke
- egosterkte - emotionele stabiliteit - psychiatrische ernst - adequaatheid van het persoonlijk functioneren
662
Gecontroleerd therapie-evaluatieonderzoek vormen
Single-subject design: - A-B-A design - Multiple baseline design
663
Single subject design
- baselinemeting (bij aanvang, tijdens en na) | - cliënt vormt eigen controleconditie
664
A-B-A design
- A = baseline-fase (vooraf) - B = behandelfase (tijdens) - A = behandeling stopt Alleen wanneer het probleemgedrag tijdens de 2e A-fase weer terugvalt naar het niveau van de baselinfaes -> verbetering toe te schrijven aan behandeling Probleem ABA = de terugkeer naar de 2e baseline-fase kan het moeilijk (of zelf onethisch) zijn om die weer stop te zetten.
665
Multiple design
- tegelijkertijd 2 of meerdere probleemgedragingen gemeten en vervolgens behandeling gericht op 1 van deze gedragingen
666
Probleem single-subject design
Gebaserd op de resultaten van 1 enkele cliënt -> ondervangen worden door toepassen op een groep cliënten.
667
Beste manier effect behandeling meten
Gerandomiseerde klinische trial
668
Gerandomiseerde trial
- cliënten willekeurig toegewezen aan behandeling en controleconditie - voorafgaand en na verloop metingen gedaan - beter gebruik maken van een controlegroep (placebo andere behandeling)zoadat non-specifieke factoren weinig invloed kunnen uitoefenen op het resultaat
669
Voorwaarden goed uitgevoerd therapie-evaluatieonderzoek
- duidelijke randomisatieprocedure (willekeurige toewijzing) - verschillende relevante cliëntkenmerken voorafgaand met elkaar vergeleken - therapie-uitkomstmaten elke 3 mnd afgenomen - keuze therapie-uitkomstmaten was gevarieerd en werd bepaald door doelstellingen therapie, ook effectgrootte en klinische significantie - behandelingsintegriteit
670
Statistische significantie
Verschil tussen de voor- en de nameting op de desbetreffende uitkomstmaat is niet toe te schrijven aan toeval
671
Effectgrootte
Kwalitatieve uitspraak over het geobserveerde verschil tussen de voor- en nameting
672
In welke mate is het behandelresultaat betekenisvol
- het % cliënten dat na behandeling een statistische betrouwbare verbetering op de desbetreffende therapie-uitkomstmaat laten zien - het % cliënten dat na behandeling niet langer voldoet aan de diagnostische criteira - het % cliënten dat na behandleing weer in het normale bereik van een meetinstrument scoort
673
Primum non nocere
ten eerste geen kwaad doen
674
Schadelijke psychologische interventies
- stress debriefing - risico PTSS - scared straight programma - risico crimineel gedrag - attachementtherapie - verwondingen kinderen - recovered memory technieken - valse herinneringen - dissociatie identiteitstoornis psychotherapie - nieuw alterego's - rouwtherapie bij normale rouw - depressie - preventie van drugsgebruik programma's - gebruik
675
Basisprincipes beroepscode NIP psycholoog
1) Verantwoordelijkheid 2) Integriteit 3) Respect 4) Deskundigheid
676
Basisprincipe verantwoordelijkheid
- kwaliteit van het handelen - continuïteit handleen - voorkomen beperken schade - voorkomen misbruik - psycholoog en werkomgeving - verantwoording
677
Basisprincipe integriteit
- betrouwbaarheid - eerlijkheid - rolintegriteit
678
Basisprincipe respect
- algemeen respect - autonomie en zelfbeschikking - vertrouwelijkheid
679
Basisprincipe deskundigheid
- ehtisch bewustzijn - vakbekwaamheid - de grenzen van het handelen
680
Notitie Wetenschappelijke Integriteit
1) Onderzoekers moeten elkaars integriteit kunnen vertrouwen 2) Onderzoekers maken hun bevindingen toegankelijk 3) Onderzoekers zijn objectief, onafhankelijke en wekken geen onjuiste verwachtingen .
681
Schendingen - categorieën
1) Vervalsing onderzoeksgegevens 2) Misleiding 3) Diefstal intellectuele eigendom LOWI onderzoekt meldingen van schendingen.
682
Toezicht op klinische wetenschappelijk onderzoek
Wet Medisch Onderzoek Toezicht op naleving van de WMO = Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). Inbreuk op integriteit van personen moet worden voorgelegd aan een medisch-etische commissie (METC) die erkend is door CCMO.
683
METC
Toetst het onderzoeksvoorstel op medische aspecten.