PS 18-05-2023 Flashcards
Nederlands
Dutch
(in) het weekend
(over) the weekend
(on)beperkt
(un)limited
aan
on (not on top of)
aankomen (kwam aan - is aangekomen)
to arrive
achter
behind
allebei
both
alles
everything
als
when (present tense) / if
altijd
always
bedoelen
to mean (what someone means)
bereiken
to reach
beschermen
to protect
bespreken (besprak - h. besproken) / overleggen
to discuss
betekenen
to mean (what something means)
bijzonder
special
daarom
that’s why / therefore
dan
then (present tense)
dankbaar
grateful / thankful
dat
that (het words)
de bruiloft
the wedding
de eigenaar
the owner
de grens
the border
de handdoek
the towel
de koorts
the fever
de leeftijd
the age
de leerling
the student
de maag
the stomach
de manier
the way
de meeste …
most (of the) …
de onderzoeker
the researcher
de ontwikkeling
the development
de oorzaak
the cause
de samenleving / de maatschappij
the society
de schade
the damage
de stem
the voice
de steun
the support
de taak
the task
de verkiezingen
the elections
de verslaving
the addiction
de vertraging
the delay
de vriend
the (male) friend
de vriendin
the (female) friend
de week
the week
de wetenschapper
the scientist
de/het enige …
the only …
deelnemen (aan) (nam deel - h. deelgenomen) / meedoen (aan) (deed mee - h. meegedaan)
to participate (in)
deze
this (de words)
deze
these (plural)
die
that (de words)
die
those (plural)
dit
this (het words)
door
through / by / as a result of
doorgaan
to continue
drie kwartier
45 minutes
duidelijk / helder
clear
echt
real(ly)
een
a / an
een
one
een half uur
30 minutes
een kwartier
15 minutes
een paar
a couple (of) / a few
eigen
own
elkaar
each other
er is
there is
er zijn
there are
ergens
somewhere
even (D)
for a short while
fantastisch
fantastic
gaan (ging - is gegaan)
to go
gaat over
is about
geen
niet een
geen
no …
geluk hebben
to be lucky
gemiddeld
(on) average
geven (aan) (gaf - h. gegeven)
to give (to)
gewoon
just (simply)
had / hadden
had
helemaal
completely
het begin
the beginning
het bos
the forest
het eind(e)
the end
het gebouw
the building
het geluid
the sound
het gerecht
the dish
het jaar
the year
het lawaai
the noise
het lid (de leden)
the member
het uur
the hour
het verhaal
the story
het verkeer
the traffic
het VK
the UK
het water
the water
het weer
the weather
heten
to be called
houden (hield - h. gehouden)
to keep
iedereen
everybody
iemand
somebody
iets
something
Ik wou [dat …]
I wish …
in het Nederlands
in Dutch
ingewikkeld
complicated
je
your
je bent
you are
je hebt
you have
kennen
to know (people and things)
kijken (naar)
to look (at) / to watch
komen (kwam - is gekomen)
to come
krijgen (kreeg - h. gekregen)
to get
laatste
last (final)
Laten we …
Let’s …
laten zien (liet zien - h. laten zien)
to show
lawaaiig
noisy
leggen
to put (lay)
lezen (las - h. gelezen)
to read
liggen (lag - h. gelegen)
to lie
lijken op
to look like / to resemble
lijken op
to look like / to resemble
lopen (liep - h. gelopen)
to walk
m’n
my
maar
only (a low number)
me
me
meedoen (aan) / deelnemen (aan) (both separable)
to participate (in)
meestal
usually / most of the time
merken
to notice
moe
tired
moeten
to have to / to need to / must / should
na
after
Nederland
The Netherlands
Nederlanders
Dutch people
Nederlands
Dutch
nemen (nam - h. genomen)
to take
nep
fake
nergens
nowhere
net
just (barely/time)
niks
nothing
noemen
to call (name)
nog / nog steeds
still
nuttig
useful
omdat
because
ons
us
ontwikkelen
to develop
onze / ons
our
op
on (on top of)
overal
everywhere
overdag
during the day
s avonds
in the evening
s middags
in the afternoon
s morgens / ‘s ochtends
in the morning
saai
boring
samen
together
sommige
some (out of a group)
staan (stond - h. gestaan)
to stand
steeds meer
more and more
stemmen (op)
to vote (for)
steunen
to support
tegelijk / tegelijkertijd
at the same time
toen
when (past tense)
toen (1st position)
then (past tense)
toevoegen (aan)
to add (to)
trouwen (met)
to get married (to)
uit
from (a place)
van
of / from (a person or thing)
vanavond
this evening
vangen
to catch
vangen (ving - h. gevangen)
to catch
vanmiddag
this afternoon
vanmorgen / vanochtend
this morning
vanwege / wegens
because of / due to
ver
far
verbaasd
surprised
verdrietig
sad
verdwijnen
to disappear
verlaten
to leave (behind)
verliezen
to lose
veroorzaken
to cause
verschillende
different (various)
verslaafd (aan)
addicted (to)
vertrekken
to leave (depart)
voldoende
sufficient(ly)
volgens
according to
voor
in front of
voor
before
vooral
especially / mainly / mostly
voornamelijk
mainly / predominantly
voorzichtig
careful(ly)
vorig(e)
last (previous)
waarschijnlijk
probably
waarschijnlijk
probably
wakker worden (werd wakker - is wakker geworden)
to wake up
wanneer
when (questions)
want
because
want / maar / en / of / dus
“zero words”
wat
some (a quantity of)
Wat nog meer?
What else?
wat voor
what kind of
we hebben
we have
weer
again
wel
the opposite of “niet”
weten
to know (information)
willen
to want (to)
z’n
his
ze
she / them
ze hebben
they have
ze heeft
she has
zeggen (tegen) (zei(den) - h. gezegd)
to say (to)
zelfs
even (E)
zetten
to put (set)
zien (zag - h. gezien)
to see
zien er … uit
to look (a certain way)
zo’n
such a
zou / zouden
would