26-05-2023 Flashcards
Nederlands
Engels
(in) het weekend
(over) the weekend
(on)beperkt
(un)limited
(on)voorspelbaar
(un)predictable
aan
on (not on top of)
aankomen (kwam aan - is aangekomen)
to arrive
achter
behind
al
already
allebei
both
alles
everything
als
when (present tense) / if
altijd
always
bedoelen
to mean (what someone means)
bereiken
to reach
beschermen
to protect
bespreken (besprak - h. besproken) / overleggen
to discuss
betekenen
to mean (what something means)
bijzonder
special
daarom
that’s why / therefore
dan
then (present tense)
dankbaar
grateful / thankful
dat
that (het words)
de bruiloft
the wedding
de eigenaar
the owner
de grens
the border
de handdoek
the towel
de hulp
the help
de koorts
the fever
de leeftijd
the age
de leerling
the student
de maag
the stomach
de manier
the way
de meeste …
most (of the) …
de onderzoeker
the researcher
de ontwikkeling
the development
de oorzaak
the cause
de overeenkomst
the similarity
de samenleving / de maatschappij
the society
de schade
the damage
de stem
the voice
de steun
the support
de taak
the task
de verkiezingen
the elections
de verslaving
the addiction
de vertraging
the delay
de vriend
the (male) friend
de vriendin
the (female) friend
de week
the week
de wetenschapper
the scientist
de/het enige …
the only …
deelnemen (aan) (nam deel - h. deelgenomen) / meedoen (aan) (deed mee - h. meegedaan)
to participate (in)
deze
this (de words)
deze
these (plural)
die
that (de words)
die
those (plural)
dit
this (het words)
door
through / by / as a result of
doorgaan
to continue
drie kwartier
45 minutes
duidelijk / helder
clear
duren
to take (time) / to last (for)
duwen
to push
echt
real(ly)
een
a / an
een
one
een half uur
30 minutes
een kwartier
15 minutes
een paar
a couple (of) / a few
eigen
own
elkaar
each other
eng
scary
er is
there is
er zijn
there are
ergens
somewhere
even (D)
for a short while
fantastisch
fantastic
gaan (ging - is gegaan)
to go
gaat over
is about
gebeuren (gebeurde - is gebeurd)
to happen
geen
niet een
geen
no …
geluk hebben
to be lucky
gemiddeld
(on) average
geven (aan) (gaf - h. gegeven)
to give (to)
gewoon
just (simply)
had / hadden
had
helemaal
completely
helpen (hielp - h. geholpen)
to help
het begin
the beginning
het bos
the forest
het eind(e)
the end
het gebouw
the building
het geluid
the sound
het gerecht
the dish
het jaar
the year
het lawaai
the noise
het leven
the life
het lid (de leden)
the member
het uur
the hour
het verhaal
the story
het verkeer
the traffic
het verschil
the difference
het VK
the UK
het water
the water
het weer
the weather
heten
to be called
houden (hield - h. gehouden)
to keep
iedereen
everybody
iemand
somebody
iets
something
Ik wou [dat …]
I wish …
in het Nederlands
in Dutch
indrukwekkend
impressive
ingewikkeld
complicated
je
your
je bent
you are
je hebt
you have
kennen
to know (people and things)
kijken (naar)
to look (at) / to watch
komen (kwam - is gekomen)
to come
krijgen (kreeg - h. gekregen)
to get
laatste
last (final)
Laten we …
Let’s …
laten zien (liet zien - h. laten zien)
to show
lawaaiig
noisy
leggen
to put (lay)
lezen (las - h. gelezen)
to read
liggen (lag - h. gelegen)
to lie
lijken op
to look like / to resemble
lijken op
to look like / to resemble
lopen (liep - h. gelopen)
to walk
m’n
my
maar
only (a low number)
me
me
meedoen (aan) / deelnemen (aan) (both separable)
to participate (in)
meestal
usually / most of the time
merken
to notice
moe
tired
moeten
to have to / to need to / must / should
na
after
Nederland
The Netherlands
Nederlanders
Dutch people
Nederlands
Dutch
nemen (nam - h. genomen)
to take
nep
fake
nergens
nowhere
net
just (barely/time)
niks
nothing
noemen
to call (name)
nog / nog steeds
still
nuttig
useful
nuttig
useful
omdat
because
onder de indruk
impressed
ons
us
ontwikkelen
to develop
onze / ons
our
op
on (on top of)
overal
everywhere
overdag
during the day
overslaan (sloeg over - h. overgeslagen)
to skip
s avonds
in the evening
s middags
in the afternoon
s morgens / ‘s ochtends
in the morning
saai
boring
samen
together
sommige
some (out of a group)
staan (stond - h. gestaan)
to stand
steeds meer
more and more
stemmen (op)
to vote (for)
steunen
to support
tegelijk / tegelijkertijd
at the same time
thuis
at home
toen
when (past tense)
toen (1st position)
then (past tense)
toevoegen (aan)
to add (to)
tot nu toe
so far
trekken (trok - h. getrokken)
to pull
trouwen (met)
to get married (to)
uit
from (a place)
van
of / from (a person or thing)
vanavond
this evening
vangen
to catch
vangen (ving - h. gevangen)
to catch
vanmiddag
this afternoon
vanmorgen / vanochtend
this morning
vanwege / wegens
because of / due to
ver
far
verbaasd
surprised
verdrietig
sad
verdwijnen
to disappear
verlaten
to leave (behind)
verliezen
to lose
veroorzaken
to cause
verschillende
different (various)
verslaafd (aan)
addicted (to)
vertrekken
to leave (depart)
voldoende
sufficient(ly)
volgens
according to
voor
in front of
voor
before
vooral
especially / mainly / mostly
voornamelijk
mainly / predominantly
voorspellen
to predict
voorzichtig
careful(ly)
vorig(e)
last (previous)
waarschijnlijk
probably
waarschijnlijk
probably
wakker worden (werd wakker - is wakker geworden)
to wake up
wanneer
when (questions)
want
because
want / maar / en / of / dus
“zero words”
wat
some (a quantity of)
Wat nog meer?
What else?
wat voor
what kind of
we hebben
we have
weer
again
wel
the opposite of “niet”
weten
to know (information)
willen
to want (to)
z’n
his
ze
she / them
ze hebben
they have
ze heeft
she has
zeggen (tegen) (zei(den) - h. gezegd)
to say (to)
zelfs
even (E)
zetten
to put
zetten
to put (set)
zien (zag - h. gezien)
to see
zien er … uit
to look (a certain way)
zo’n
such a
zou / zouden
would
Engels
Nederlands
(over) the weekend
(in) het weekend
(un)limited
(on)beperkt
(un)predictable
(on)voorspelbaar
on (not on top of)
aan
to arrive
aankomen (kwam aan - is aangekomen)
behind
achter
already
al
both
allebei
everything
alles
when (present tense) / if
als
always
altijd
to mean (what someone means)
bedoelen
to reach
bereiken
to protect
beschermen
to discuss
bespreken (besprak - h. besproken) / overleggen
to mean (what something means)
betekenen
special
bijzonder
that’s why / therefore
daarom
then (present tense)
dan
grateful / thankful
dankbaar
that (het words)
dat
the wedding
de bruiloft
the owner
de eigenaar
the border
de grens
the towel
de handdoek
the help
de hulp
the fever
de koorts
the age
de leeftijd
the student
de leerling
the stomach
de maag
the way
de manier
most (of the) …
de meeste …
the researcher
de onderzoeker
the development
de ontwikkeling
the cause
de oorzaak
the similarity
de overeenkomst
the society
de samenleving / de maatschappij
the damage
de schade
the voice
de stem
the support
de steun
the task
de taak
the elections
de verkiezingen
the addiction
de verslaving
the delay
de vertraging
the (male) friend
de vriend
the (female) friend
de vriendin
the week
de week
the scientist
de wetenschapper
the only …
de/het enige …
to participate (in)
deelnemen (aan) (nam deel - h. deelgenomen) / meedoen (aan) (deed mee - h. meegedaan)
this (de words)
deze
these (plural)
deze
that (de words)
die
those (plural)
die
this (het words)
dit
through / by / as a result of
door
to continue
doorgaan
45 minutes
drie kwartier
clear
duidelijk / helder
to take (time) / to last (for)
duren
to push
duwen
real(ly)
echt
a / an
een
one
een
30 minutes
een half uur
15 minutes
een kwartier
a couple (of) / a few
een paar
own
eigen
each other
elkaar
scary
eng
there is
er is
there are
er zijn
somewhere
ergens
for a short while
even (D)
fantastic
fantastisch
to go
gaan (ging - is gegaan)
is about
gaat over
to happen
gebeuren (gebeurde - is gebeurd)
niet een
geen
no …
geen
to be lucky
geluk hebben
(on) average
gemiddeld
to give (to)
geven (aan) (gaf - h. gegeven)
just (simply)
gewoon
had
had / hadden
completely
helemaal
to help (💪)
helpen (hielp - h. geholpen)
the beginning
het begin
the forest
het bos
the end
het eind(e)
the building
het gebouw
the sound
het geluid
the dish
het gerecht
the year
het jaar
the noise
het lawaai
the life
het leven
the member
het lid (de leden)
the hour
het uur
the story
het verhaal
the traffic
het verkeer
the difference
het verschil
the UK
het VK
the water
het water
the weather
het weer
to be called
heten
to keep
houden (hield - h. gehouden)
everybody
iedereen
somebody
iemand
something
iets
I wish …
Ik wou [dat …]
in Dutch
in het Nederlands
impressive
indrukwekkend
complicated
ingewikkeld
your
je
you are
je bent
you have
je hebt
to know (people and things)
kennen
to look (at) / to watch
kijken (naar)
to come
komen (kwam - is gekomen)
to get
krijgen (kreeg - h. gekregen)
last (final)
laatste
Let’s …
Laten we …
to show
laten zien (liet zien - h. laten zien)
noisy
lawaaiig
to put (lay)
leggen
to read
lezen (las - h. gelezen)
to lie
liggen (lag - h. gelegen)
to look like / to resemble
lijken op
to look like / to resemble
lijken op
to walk
lopen (liep - h. gelopen)
my
m’n
only (a low number)
maar
me
me
to participate (in)
meedoen (aan) / deelnemen (aan) (both separable)
usually / most of the time
meestal
to notice
merken
tired
moe
to have to / to need to / must / should
moeten
after
na
The Netherlands
Nederland
Dutch people
Nederlanders
Dutch
Nederlands
to take
nemen (nam - h. genomen)
fake
nep
nowhere
nergens
just (barely/time)
net
nothing
niks
to call (name)
noemen
still
nog / nog steeds
useful
nuttig
useful
nuttig
because
omdat
impressed
onder de indruk
us
ons
to develop
ontwikkelen
our
onze / ons
on (on top of)
op
everywhere
overal
during the day
overdag
to skip
overslaan (sloeg over - h. overgeslagen)
in the evening
s avonds
in the afternoon
s middags
in the morning
s morgens / ‘s ochtends
boring
saai
together
samen
some (out of a group)
sommige
to stand
staan (stond - h. gestaan)
more and more
steeds meer
to vote (for)
stemmen (op)
to support
steunen
at the same time
tegelijk / tegelijkertijd
at home
thuis
when (past tense)
toen
then (past tense)
toen (1st position)
to add (to)
toevoegen (aan)
so far
tot nu toe
to pull
trekken (trok - h. getrokken)
to get married (to)
trouwen (met)
from (a place)
uit
of / from (a person or thing)
van
this evening
vanavond
to catch
vangen
to catch
vangen (ving - h. gevangen)
this afternoon
vanmiddag
this morning
vanmorgen / vanochtend
because of / due to
vanwege / wegens
far
ver
surprised
verbaasd
sad
verdrietig
to disappear
verdwijnen
to leave (behind)
verlaten
to lose
verliezen
to cause
veroorzaken
different (various)
verschillende
addicted (to)
verslaafd (aan)
to leave (depart)
vertrekken
sufficient(ly)
voldoende
according to
volgens
in front of
voor
before
voor
especially / mainly / mostly
vooral
mainly / predominantly
voornamelijk
to predict
voorspellen
careful(ly)
voorzichtig
last (previous)
vorig(e)
probably
waarschijnlijk
probably
waarschijnlijk
to wake up
wakker worden (werd wakker - is wakker geworden)
when (questions)
wanneer
because
want
“zero words”
want / maar / en / of / dus
some (a quantity of)
wat
What else?
Wat nog meer?
what kind of
wat voor
we have
we hebben
again
weer
the opposite of “niet”
wel
to know (information)
weten
to want (to)
willen
his
z’n
she / them
ze
they have
ze hebben
she has
ze heeft
to say (to)
zeggen (tegen) (zei(den) - h. gezegd)
even (E)
zelfs
to put
zetten
to put (set)
zetten
to see
zien (zag - h. gezien)
to look (a certain way)
zien er … uit
such a
zo’n
would
zou / zouden