proost Flashcards

1
Q

commensalen

A

niet-pathogene micro organismen, geven de pathogene bact de kans niet om te groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

defensinen

A

peptiden die poriën vormen in membraan van de pathogene bact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lysozymen

A

enzymen die celwand afbreken van gram+ bact, hydrolyseren glycosidische binding van peptidoglycaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

PCD

A

Primary Ciliary Dyskinesia
–> niet goed functioneren van trilharen in luchtwegen
–> trilhaartjes essentieel om mucus en bact uit de luchtwegen
–> terugkomende longinfecties, mannelijke onvruchtbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pattern recognition receptors

A

mol gecodeerd in het DNA en voorkomend op cellen met beperkte specificiteit
–> receptoren binden PAMP’s = mol die gevonden worden op verschillende type pathogenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

opsonisatie

A

= labelen van vreemd materiaal met antistof zodat makkelijk kan w opgenomen door macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

fagocytose

A

opnemen van een vreemd partikel of micro-organisme door een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

op welke cellen CD2 merker

A

= adhesiemol
–> Th/c & NK

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

op welke cellen CD3 merker

A

= signaal transductie el van TCR
–> Th/c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

op welke cellen CD4 merker

A

= adhesie mol, bindt MHCII
–> Th

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

op welke cellen CD5 merker

A

B & Th/c & NK

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

op welke cellen CD8 merker

A

= adhesie mol, bindt MHCI
–> Tc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

op welke cellen CD16 merker

A

= lage-aff R voor IgG
–> NK

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

op welke cellen CD19 merker

A

= signaal transductie, CD21 coreceptor
–> Bcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op welke cellen CD21 merker

A

R for complement
–> B cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op welke cellen CD28 merker

A

R voor costimmulatoir B7 mol op antigenpresenterende cellen
–> T h/c

17
Q

op welke cellen CD32 merker

A

receptor voor IgG
–> B-cellen

18
Q

op welke cellen CD35 merker

A

R voor complement
–> B cellen

19
Q

op welke cellen CD40 merker

A

signaal transductie
–> B cellen

20
Q

op welke cellen CD45 merker

A

signaal transductie
–> B, T h/c, NK

21
Q

op welke cellen CD56 merker

A

adhesie mol
–> T h/c & NK

22
Q

necrose

A

= ongecontroleerde celdood als gevolg van ernstige schade aan de cel
–> celzwelling, ruptuur van de celmembraan, lekken van de celinhoud
–> inflammatie

23
Q

apoptose

A

= gecontroleerde celdood, aptotische cellen worden opgeruimd door fagocyterende cellen
–> celmembraan blijft intact
–> geen/weinig inflammatie

24
Q

NETose

A

NET= neutropohil extracellular traps

neutrofielen geven slierten DNA , vermengd met histonenvrij die helpen bij extracellulair binden en afdoden van micro-organismen

25
Q

wat herkent toll-like receptor 1

A

triacyl lipopeptiden

26
Q

wat herkent toll-like receptor 2

A

triacyl lipopeptiden
diacyl lipopeptiden
peptidoglycaan
LTA

27
Q
A
28
Q

wat herkent toll-like receptor 3

A

dsRNA

29
Q

wat herkent toll-like receptor 4

A

LPS

30
Q

wat herkent toll-like receptor 5

A

flagelline

31
Q

wat herkent toll-like receptor 6

A

diacyl lipopeptiden

32
Q

wat herkent toll-like receptor 7

A

ssRNA

32
Q

wat herkent toll-like receptor 8

A

ssRNA

33
Q
A