prépositions Flashcards
1
Q
in de zomer
A
en été
2
Q
in de lente
A
au printemps
3
Q
in de hersft
A
en automne
4
Q
in de winter
A
en hiver
5
Q
het uur
A
à 18h30
6
Q
na het uur
A
après
7
Q
voor +tijd
A
avant
8
Q
van tot + datum
A
du…. au
9
Q
doorheen+ tijd
A
par
10
Q
tot de volgende
A
à la prochaine
11
Q
rechts van
A
à droite de
12
Q
links van
A
à gauche de
13
Q
naast van
A
à coté de
14
Q
tegenover
A
en face de
15
Q
naar + plaats
A
à
16
Q
naar + persoon
A
chez
17
Q
in
A
dans
18
Q
achter
A
derrière
19
Q
devant
A
voor
20
Q
entre
A
tussen
21
Q
onder
A
sous
22
Q
op
A
sur
23
Q
tegen
A
contre
24
Q
aan het einde van
A
au bout de
25
tot
jusqu'à
26
rond
autour de
27
onbepaalde hoeveel in hoeveelheid
une tasse de thé
28
het is .... euro
c'est à .... euro
29
in de korting
en promotion
30
contact geld
en espèces
31
met de bankkaart
par carte bancaire
32
spelen met+ sport kaartspele+ sport
jouer à/
33
ik ben bij de jeugdbeweging
chez
34
bij iemand
chez
35
stof metaal ,
en
36
dromen over
rêver de
37
pijn hebben aan
avoir mal à
38
ik heb maat ...
faire du
39
ik kies voor
opter pour
40
aanbieden voorstellen
proposer à
