Plantaardige en dierlijke cellen Flashcards

1
Q

wat is een organel?

A

een organel is elk deel van een cel met een eigen functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het celmembraan?

A

het celmembraan is de buitenste laag van een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat hebben plantaardige cellen wel, die dierlijke cellen niet hebben?

A

plantaardige cellen hebben om het celmembraan nog een celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat hebben plantaardige cellen wel, die dierlijke cellen niet hebben?

A

plantaardige cellen hebben om het celmembraan nog een celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat hebben plantaardige cellen wel, die dierlijke cellen niet hebben?

A

plantaardige cellen hebben om het celmembraan nog een celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat hebben plantaardige cellen wel, die dierlijke cellen niet hebben?

A

plantaardige cellen hebben om het celmembraan nog een celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

uit wat bestaat het celmembraan voor het grootste deel?

A

uit vetmoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is de inwendige van de cel?

A

het cytoplasma (celplasma)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar ligt de celkern?

A

de celkern ligt in het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat doet het kernmembraan?

A

het kernmembraan vormt de buitenste laag van de celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat bevatten veel plantaardige cellen?

A

veel plantaardige cellen bevatten een grote centrale vacuole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar speelt de grote centrale vacuole een belangrijke rol?

A

de grote centrale vacuole speelt een belangrijke rol bij de stevigheid van plantaardige cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar komen plastiden voor?

A

in het cutoplasma van plantaardige cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is de functie van het celmembraan?

A

het celmembraan scheidt het inwendige van de cel, van het milieu buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uit wat bestaat cytoplasma?

A

cytoplasma bestaat uit water met organellen en opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zit rond de celkern en wat bevat de celkern?

A

de celkern is omgegeven met het kernmembraan en bevat kernplasmaw

14
Q

wat zit rond de celkern en wat bevat de celkern?

A

de celkern is omgegeven met het kernmembraan en bevat kernplasmaw

14
Q

wat zit rond de celkern en wat bevat de celkern?

A

de celkern is omgegeven met het kernmembraan en bevat kernplasma

15
Q

wat is het vacuole, wat zit rond het vacuole en wat bevat het vacuole?

A

het vacuole is een blaasje in het cytoplasma, omgegeven door een vacuolemembraan en gevuld met vacuolevocht

16
Q

wat kan het vacuole bevatten?

A

kleurstoffen

17
Q

geef voorbeelden van plastiden?

A
  1. bladgroenkorrels (chloroplasten)
  2. chromoplasten
  3. leukoplasten
18
Q

wat bevatten chloroplasten?

A

chloroplasten bevatten bladgroen

19
Q

wat bevatten chromoplasten?

A

chromoplasten bevatten kleurstoffen

20
Q

wat is de functie van de leukoplasten

A

leukoplasten dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit op te slaan

21
Q

wat kunnen sommige plastiden doen?

A

sommige plastiden kunnen overgaan in andere plastiden

22
Q

wat is een celwand?

A

celwand is een stevig laagje om de cel heen

23
Q

tot wat behoort het celwand?

A

een celwand is tussencelstof

24
Q

wat zijn intercellulaire ruimten?

A

intercellulaire ruimten zijn holten tussen celwanden, gevuld met lucht of vocht

25
Q

wat bevatten dierlijke cellen niet?

A

dierlijke cellen bevatten geen grote centrale vacuole, geen plastiden en geen celwand

26
Q

wat kan je met een microscoop doen?

A

met een microscoop kan je delen van organismen bestuderen

27
Q

uit wat bestaat een preparaat?

A

een preparaat bestaat uit een objectglas en een dekglas met daartussen het object

28
Q

hoe moet het object zijn en waarom?

A

het object moet erg dun zijn , om licht door te kunnen laten

29
Q

wat is het lichtmicroscoop?

A

een lichtmicroscoop = de vergroting van het oculair x de vergroting van het objectief

30
Q

hoeveel keer kan een elektronenmicroscoop vergroten?

A

meer dan 100 000 keer

31
Q

waar zie je het beeld bij een elektronenmicroscoop?

A

het beeld verschijnt op een computerscherm

32
Q

wat gebeurt bij een TEM?

A

bij een TEM is geen diepte te zien

33
Q

wat gebeurt bij SEM

A

bij SEM is wel een diepte te zien