Plage + Temp Flashcards
1
Q
Beau
A
Mooi
2
Q
Séc
A
Droog
3
Q
Ensoleillé
A
Zonnig
4
Q
Toride
A
Heet
5
Q
Chaud
A
Warm
6
Q
Doux
A
Zacht
7
Q
Mauvais
A
Slecht
8
Q
Frais
A
Fris
9
Q
Froid
A
Koud
10
Q
Brumeux
A
Mistig
11
Q
Brumeux
A
Mistig
12
Q
Pluvieux
A
Regenachtig
13
Q
Humide
A
Vochtig
14
Q
Nuageux
A
Bewolkt
15
Q
Il pleut
A
Het regent geregend
16
Q
Il neige
A
Het sneeuwt gesneeuwd
17
Q
Il grêle
A
Het hagelt gehageld
18
Q
Il gèle
A
Het vriest gevroren
19
Q
Le soleil brille
A
De zon schijnt
20
Q
Il y a de l’orage
A
Het onweert geonweerd
21
Q
Il y a des éclairs
A
Het bliksemt gebliksemd
22
Q
Il tonne
A
Het dondert gedonderd
23
Q
Il vente
A
Het waait gewaaid
24
Q
Bronzer au soleil
A
In de zon luiren geleuird
25
Se promener sur la digue
Op de dijk wandelen gewandeld
26
Pique niquer sur la plage
Op Het strand picknicken gepicknickt
27
Nager dans la mer
In zee zwemen gezwommen
28
Faire du cerf volant
Vligeren gevliegerd
29
Se promener dans les dunes
In de duinen wandelen gewandeld
30
Louer un kwistax
Een kwistax huren gehuurd
31
Regarder les feux d’artifice
Naar een vuurwerk kijken gekeken
32
Rouler a vélo jusqu’au fare
Naar de vuurtoren fietsen gefietst
33
Construire un château de sable avec ton petit frère ou ta petite sœur
Met de broertjes of zusje zandkastelen bouwen gebouwd
34
Cabine de plage
De strand cabine
35
Crème solaire
De zonnebrancreme
36
La pelle
De shoep
37
Le seau
De emmer
38
Le tapis de plage
Badhanddoek
39
La chaise de plage
De strandstoel
40
Le matelas gonflable
De Luchtmatras
41
La bouée
De boei
42
Le bloque vent
Het windschorm
43
Le drapeau
De vlags
44
Le cerf volant
De vlieger
45
Le marchant de glace
De ijsventer
46
Le sauveur
De redder
47
Un crabe
De krab
48
Une étoile de mer
De zeester
49
Une crevette
De garnaal
50
La méduse
De kwal
51
La mouette
De meeuw
52
Le pont
De pier
53
La plage
Het strand
54
La vague
De golf
55
Le bloque vague
De golfbreker
