Corps Et Maladie Flashcards
1
Q
La tête
A
Het hoofd
2
Q
Le front
A
Het voorhoofd
3
Q
Le cou
A
De hals
4
Q
La poitrine
A
De borst
5
Q
Le ventre
A
De buik
6
Q
La taille
A
Het middel/de taille
7
Q
Les hanches
A
De heupen
8
Q
La nuque
A
De nek
9
Q
L’épaule
A
De schouder
10
Q
Le dos
A
De rug
11
Q
Les fesses
A
Het achterste/ de bips
12
Q
Le cœur
A
Het hart
13
Q
Le cerveau
A
De hersenen
14
Q
La jambe
A
Het been
15
Q
La cuisse
A
De dij
16
Q
Le genou
A
De knie
17
Q
La cheville
A
De enkel
18
Q
Le talon
A
De hiel
19
Q
Le pied
A
De voet
20
Q
L’orteil
A
De teen
21
Q
Le bras
A
De arm
22
Q
Le coude
A
De elleboog
23
Q
Le poignet
A
De pois
24
Q
La main
A
De hand
25
Le doigt
De vinger
26
L’ongle
De nagel
27
Le pouce
De duim
28
Les cheveux
Het haar
29
Le front
Het voorhoofd
30
Les yeux (l’œil)
De ogen (het oog)
31
Les sourcils
De wenkbrauwen
32
Le nez
De neus
33
Le menton
De kin
34
La gorge
De keel
35
La bouche
De mond
36
La dent
De tand
37
La lèvre
De lip
38
La langue
De tong
39
La joue
De wang
40
La mâchoire
De kaak
41
Les oreille (l’oreille)
De oren (het oor)
42
J’ai mal à la gorge
Ik heb keelpijn
43
J’ai mal à la tête
Ik heb hoofdpijn
44
J’ai mal au ventre
Ik heb buikpijn
45
J’ai mal j’ai mal aux dents
Ik heb tandpijn
46
J’ai mal à l’oreille
Ik heb oorpijn
47
J’ai de la fièvre
Ik heb koorts
48
J’ai mal aux yeux
Ik heb oogpijn
49
J’ai mal au dos
Ik heb rugpijn
50
Mon nez est bouché
Mijn neus loopt
51
Je tousse beaucoup
Ik hoest veel
52
J’ai la nausée/ je dois vomir
Ik ben misselijk/ ik moet overgeven
53
J’ai la diarrhée
Ik heb diarree
54
Je suis enrhumé
Ik ben verkouden
55
J’ai la tête qui tourne
Ik ben duizelig
56
La Coline
De heuvel-het heuveltje
57
La boue
De modder
58
Plonger
Duiken-dook-gedoken
59
Glisser
Afglijden-gleed af-afgegleden
60
Freiner
Remmen
61
Le guidon
Het stuur
62
L’égratignure
Het schrammetje
63
Recevoir
Ontvangen ontving
64
Casser
Breken brak gebroken
65
Guérir
Genezen genas
66
Probablement
Waarschijnlijk
67
Vide
Leeg
68
Se passer
Verlopen verliep verlopen
69
Le paysage
Het landschap
70
La descente
De afdaling
71
Le buisson
De struik
72
La flaque
De plas
73
Le pouce
De duim
74
Déplacer
Verplaatsen
75
Avoir peur
Bang zijn
76
Pousser
Duwen
77
Le casse cou
De durfal
78
La pierre
De steen
79
Tomber
Vallen
80
Se cogner avec un ami
Tegen een vriend botsen
81
Aller à l’hôpital
Naar het ziekenhuis brengen
82
Appeler l’ambulance
De ziekenhuis roepen
83
Se connecter contre un poteau
Tegen een paale lopen
84
Smash la balle
Op de bal slaan
85
Glisser
86
Se cogner le pied contre le poteau
Tegen de paal shoppen
87
Un pied dans le plâtre
Een voet in het gips
88
Un œil au beurre noir
Een blauw oog
