PIG-Probleem 6 - Misattributie & First Impressions Flashcards
Leg configural-model van Asch uit
Configural-model stelt dat we de nadruk leggen op ‘‘central traits’’. Deze hebben invloed op onze eerste indruk. Daarnaast zijn er ook ‘‘peripheral traits’’, deze hebben een stuk minder invloed op onze eerste indruk.
Leg het Primacy effect uit
Informatie die als eerste gegeven wordt heeft meer invloed op je eerste indruk dan informatie die als laatste gegeven wordt.
leg het Recency-effect uit
Informatie die als laatste gegeven wordt heeft meer invloed op je eerste indruk dan informatie die als eerste gegeven wordt. (Kan voorkomen wanneer iemand afgeleid of moe is )
Bij gebrek aan informatie zijn mensen geneigd positief over anderen te denken. Daarentegen, wanneer er negatieve informatie aanwezig is, heeft dit veel invloed op onze eerste indruk. Deze negatieve eerste indruk is ook veel moeilijker te veranderen naar een positieve indruk. Waarom zijn we zo gevoelig voor negatieve informatie?
- Informatie is ongewoon/kenmerkend, dit trekt onze aandacht
- Negatieve informatie kenmerkt mogelijk gevaar.
Leg ‘‘personal constructs’’ en ‘‘implicit personality theories’’ van Kelly uit
Personal constructs: iedereen zijn eigen individuele manier heeft om mensen te karakteriseren Voorbeeld: De een vindt humor een belangrijke eigenschap bij het vormen van een eerste indruk terwijl de ander wellicht intelligentie belangrijker vindt. Personal constructs veranderen met de tijd
’Implicit personality theories’’: Dit zijn persoonlijke principes die stellen wat voor eigenschappen samen gaan met een bepaalde persoonlijkheid. Voorbeeld: Iemand die slim is, heeft ook humor maar is niet egoïstisch. Deze principes worden gedeeld binnen culturen, niet tussen en kunnen ze gebaseerd zijn op persoonlijke ervaringen.
wat zijn stereotypes
Een breed gedeeld en ‘’over een kam geschoren’’ beeld van sociale groepen en hun leden. Stereotypes hebben invloed op onze ‘’eerste indruk’’ van mensen
Wat is cognitive algebra en noem de 3 manieren. Geef bij iedere manier een uitleg.
Cognitive algebra:
Een benadering in de studie naar hoe eerste indrukken gevormd worden. Kijkt naar hoe mensen kenmerken combineren en hier een gemiddelde positieve of negatieve indruk uit concluderen
- Summation :
Een optelsom van de positieve als de negatieve eigenschappen bij elkaar vormt een eerste indruk. - Averaging:
Een methode voor het vormen van positieve of negatieve indrukken door kenmerken bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal kenmerken ( het gemiddelde berekenen). Dit is vormt de waarde van de eerste indruk - Weighted averaging:
Een benadering die stelt dat eerste indrukken gevormd worden door positieve en negatieve eigenschappen een gewicht (mate van belangrijkheid) te geven (voorbeeld: vriendelijk = x 2, grappig = x 1, streng = x -2). Vervolgens maken we een evaluatie van deze waarde en dit vormt onze indruk.
Leg uit wat een heuristiek is
Heuristic: Cognitive short-cut to provide ourselves with informaties. Vuistregel waaruit we conclusies trekken.
Noem de 3 verschillende heuristieken en leg uit
- Representativeness heuristic: vuistregel waarin conclusies worden getrokken aan de hand van overeenkomsten/gelijkenissen van de kenmerken met een categorie/object. Voorbeeld: persoon x is stil, gestructureerd, gedetailleerd, niet sociaal en outgoing librarian
- Availability heuristic: de hoeveelheid (frequency) of waarschijnlijkheid ( likelihood) van een gebeurtenis is gebaseerd op hoe snel die gedachtes naar boven komen.
- Anchoring and adjustment: cognitive shortcut waarin conclusies gebonden zijn aan de eerste standaard/schema. Voorbeeld: gok hoeveel meter is dat huis? 500 meter. Nog een keer gokken en niet ver van de 500 meter gaan zitten.
Leg ‘‘Belief in a favorable future’’ uit
De overtuiging dat in de toekomst mensen hun voorkeuren en overtuigingen zullen veranderen tot die vergelijkbaar zijn aan je eigen.
Leg het begrip attributie uit
Het toeschrijven van een oorzaak aan gedragen van een ander of jezelf
leg Naive psychologist uit.
Deze theorie kent 3 principes, leg deze uit.
Naive psychologist: Stelt dat mensen rationele/wetenschappelijke oorzaak-gevolg verbanden zoeken om de wereld te begrijpen.
principes:
1. Motivatie: Hiermee kunnen we motieven van andermans gedrag vinden/zoeken
2. Stabiliteit: Hiermee kunnen we de omgeving beter voorspellen en controleren
3. Interne / externe factoren
Interne factoren, persoonlijke factoren (dispositionele attributie).
Externe factoren, factoren die te maken hebben met de omgeving (situationele attributie).
Leg theory of correspondent inference uit.
Volgens deze theorie halen we informatie uit 5 verschillende bronnen. Benoem deze en geef een uitleg
Mensen attribueren gedrag vaker intern omdat persoonlijkheid stabiel is en het gedrag voorspelbaar maakt.
informatiebronnen;
1. freely choosen behavior
2. Non common effect: zijn specifieke gevolgen/resultaten die voortkomen uit specifiek gedrag. Outcome bias: De overtuiging dat het resultaat van gedrag gepland was en dat daarom voor gedrag gekozen is. Dit zegt veel over persoonlijkheid.
3. ‘‘Non-sociaal’’ gedrag is vaak niet normatief en dit zegt dus iets over de persoonlijkheid.
4. Hedonic relevance: Gedrag dat direct belangrijke gevolgen heeft voor ons zelf zegt veel over persoonlijkheid.
5. Personalism: behaviour that seems to
be directly intended to benefit or harm us (dit is rechtstreeks uit het boek, heb zelf geen goede definitie)
Het covariation model stelt dat we gedrag intern of extern attribueren aan de hand van 3 soorten informatiebronnen. Leg deze informatiebronnen uit.
- consistency: mate waarin gedrag voorkomt bij stimuli. voorbeeld: Lacht Tom altijd (hoge consistency) bij deze comedian of lacht hij soms (lage consistency)
- Distinctiveness: komt gedrag voor bij veel verschillende stimuli (lage distinctiveness) of komt gedrag alleen voor bij deze stimuli (hoge distinctiveness)
- Consensus: Gedraagt iedereen zich op dezelfde manier bij deze stimuli(hoge consensus) of het alleen persoon X die zich zo gedraag (lage consensus).
Leg availability heuristic uit
Kans inschatten dat een situatie/event voortkomt aan de hand van hoe snel je iets kan bedenken. voorbeeld: zijn er meer woorden die beginnen met ‘‘R’’ of als 3e letter de ‘‘R’’. Iedereen denkt de eerste (men kan dat sneller verzinnen) maar antwoord is de tweede.