passé composé Flashcards
prendre/faire/être/avoir
1
Q
Ik heb genomen
A
J’ai pris
2
Q
Jij hebt gedaan
A
Tu as fait
3
Q
Hij heeft gemaakt
A
Il a fait
4
Q
Zij heeft gehad
A
Elle a eu
5
Q
Wij hebben genomen
A
Nous avons pris
6
Q
Jullie/u hebben/heeft gehad
A
Vous avez eu
7
Q
Zij hebben gedaan
A
Ils/elles ont fait
8
Q
Ik ben geweest
A
J’ai été