Paragraaf 2 Flashcards
1
Q
Geldfuncties
A
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel
2
Q
Chartaal geld
A
Contant geld of cash
3
Q
Giraal geld
A
Geld dat op de bankrekening staat
4
Q
Elektronisch betalen
A
Op drie manieren betalen:
- met internetbankieren
- bij een webwinkel bijvoorbeeld iDeal
- bij een betaalautomaat met pinpas
5
Q
Creditcard
A
Krijg je pas als je 18 bent, bij een aankoop word het met de creditcard pas eind van de maand van je rekening afgeschreven
6
Q
Debet- en creditsaldo
A
Een creditsaldo is een positief saldo
Een tekort heet debetsaldo je saldo is negatief
7
Q
Creditsaldo
A
In de plus
Positief saldo
8
Q
Debetsaldo
A
In de min
Negatief saldo
Rood staan