Pag 26-27 Flashcards
1
Q
geboren worden
A
geboren werden
2
Q
naar school gaan
A
zur Schule kommen
3
Q
vrienden maken
A
sich anfreunden
4
Q
afstuderen
A
graduieren
5
Q
een baan krijgen
A
eine Stelle bekommen
6
Q
verliefd raken
A
sich verlieben
7
Q
trouwen
A
heiraten
8
Q
een kind krijgen
A
ein Baby bekommen
9
Q
de bruiloft
A
die Hochzeit
10
Q
de scheiding
A
die Scheidung
11
Q
de begrafenis
A
das Begräbnis
12
Q
het verjaardagsfeest
A
die Geburtstagsfeier
13
Q
het kaartje
A
die Karte
14
Q
de verjaardag
A
der Geburtstag
15
Q
het cadeau
A
das Geschenk