På Vei H2 - Hva gjør du? Flashcards
Hva gjør de?
Wat doen zij?
Hun snakker i telefonen og skriver på pc.
Zij praat aan de telefoon en schrijft op de computer.
Hun vasker.
Zij wast.
Hun leser.
Zij leest
Hun går på norskkurs.
Zij gaat naar de cursus noors.
Hun er lærer på norskkurs.
Zij is leraar op de cursus noors.
Hun skriver på pc.
zij schrijft op de pc.
Han spiser og ser på tv.
Hij eet en kijkt tv.
Han lager mat.
hij kookt.
snakk sammen!
praat samen!
Se på bildene.
Kijk naar de foto’s.
Hvem sier va?
Wie zegt wat?
Hva gjør dere nå?
Wat doen jullie nu?
Hva gjøre dere lørdag og søndag?
Wat doe je op zaterdag en zondag?
Jobber på hotellet.
Werken in het hotel.
trener
trainen
slapper av
ontspannen
ser film
film kijken
Går på tur
Op reis gaan
besøker mamma
Mamma bezoeken
Hvordan går det?
Hoe gaat het?
Ganske bra, takk.
Best goed, dank je.
Når er du på norskkurs?
wanneer ga je naar cursus noors?
Mandag
Maandag
Tirsdag
Dinsdag
Onsdag
Woensdag
Torsdag
Donderdag
Fredag
Vrijdag
Lørdag
Zaterdag
Søndag
Zondag
Vi lærer norsk. Vi snakker og skriver norsk.
Wij leren noors. Wij spreken en schrijven noors.
sånn passe
middelmatig
Er det vanskelig?
Is het moeilijk?
Ja, litt. Jeg forstår ikke alt, og jeg blir sliten.
ja een beetje. Ik versta niet alles en ik word moe.
lykke til!
succes!
Det går fint, takk. Hvordan går det med deg?
Het gaat goed, dank je wel. Hoe gaat het met jou?
Det gå bra.
Het gaat goed.
Hva gjør du nå?
Wat doe je nu?
Veldig fint.
Erg leuk.
Jeg lærer mye.
Ik leer veel.
Vi snakker norsk i klassen.
Wij spreken noors in de klas.
Forstår du alt?
Versta je alles?
Nei, ikke alt.
Nee, niet alles.
Men jeg spør mye, og jeg lærer litt hver dag.
Maar ik vraag veel en ik leer elke dag een beetje.
Karim og Samira er gift.
Karim en Samira zijn getrouwd.
Fortell om Samira.
Vertel over Samira.
Jeg er hotellsjef på Solvåg hotell.
Ik ben hotelmanager van Solvåg hotel.
Jeg har mye å gjøre, men jeg liker jobben.
Ik heb veel te doen maar ik hou van werken.
Jeg er kokk.
Ik ben koks.
også
ook
På jobber lager jeg god mat.
Op het werk kook ik lekker eten.
Jeg er renholder på Solvåg hotell.
Ik ben schoonmaakster in het Solvåg hotel.
Jeg vasker, støvsuger og rydder.
Ik was, stofzuig en maak schoon.
Jeg er resepsjonist.
Ik ben receptioniste.
Jeg er studnet.
Ik ben student.
Jeg studerer økonomi.
Ik studeer economie.
Der er jeg servitør.
Ik ben daar ober.
avis
krant
Det er hyggelig.
Dat is leuk.
etter frokost
na het ontbijt
Øyvind lager frokost på kjøkkenet.
Øyvind maakt ontbijt in de keuken.
De har mye å gjøre.
Zij hebben veel te doen.
Godt jobba!
Goed werk!
Nå tar vi oss en kopp kaffe.
Laten we nu een kopje koffie drinken.
Fint. Jeg trenger en pause.
Prima. Ik heb een pauze nodig.
Her er en kopp kaffe til deg. Vær så god.
Hier is een kopje koffie voor jou. Graag gedaan.
Takk skal du ha.
Bedankt.
litt kake?
wat cake?
Det er hyggelig her.
Het is hier leuk.
Nei takk, ikke kake til meg.
Nee dank je, geen cake voor mij.
Men kanskje Teresa har lyst påkake?
Maar misschien heeft Teresa trek in cake?
Ja, selvfølgelig. Her har du kake til Teresa.
Ja natuurlijk. Hier is cake voor Teresa.
Øyvind gir ham litt kake til Teresa.
Øyvind geeft hem wat cake voor Teresa.
Teresa sitter i resepsjonen.
Teresa zit bij de receptie.
I dag er det rolig der.
Vandaag is het daar stil.
Her er litt kake til deg.
Hier is wat cake voor je.
Så hyggelig av ham.
Zo aardig van hem.
Hvilke dager jobber du?
Welke dagen werk jij?
Jeg jobber vanligvis mandag, torsdag, fredag, lørdag of søndag.
Ik werk gewoonlijk op maandag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.
Jeg har fri tirsdag of onsdag.
Ik heb vrij op dinsdag en woensdag.
Og du? Når har du fri?
En jij? wanneer heb jij vrij?
Da slapper jeg av sammen med Morten.
Dan ontspan ik samen met Morten.
Er du gift?
Ben je getrouwd?
Lag en samtale mellom dem.
creëer een gesprek tussen hen.
lag en ukeplan
maak een weekschema
treffer venner
vrienden ontmoeten
går på kino
naar de bioscoop gaan
Jeg tar imot gjester og bestillinger.
Ik ontvang gasten en bestellingen.
Vi får gjester fra mange land.
Wij krijgen gasten uit vele landen.
Ser dere flere ting?
Zien jullie meer dingen?
Hva ser dere?
Wat zien jullie?
penn
pen
besøker
bezoek
har lyst på
zin hebben in
meg
mij
deg
jou
henne
haar
ham
hem
oss
ons
dere
jullie
dem
hen
bare
alleen (only)
å gå på treningsstudio/treningssenteret
naar de sportschool gaan
Trener Teresa også på fredag?
Traint Teresa ook op vrijdag?
Hva gjør hun på lørdag?
Wat doet zij op zaterdag?
å besøke
bezoeken
å slappe av
ontspannen
Hvilket språk lærer hun?
Welke taal leert zij?
Hva gjør hun i fritiden?
Wat doet zij in haar vrije tijd?
fri
vrij
ei tid
een tijd
På et hotell.
In een hotel.
å studere
studeren
å treffe venner
vrienden ontmoeten
å møte venner
vrienden ontmoeten
en venn
een vriend
kjedelig
saai
Hvilke dager jobber han?
Welke dagen werkt hij?
det stemmer
dat klopt
Det er din tur.
Het is jouw beurt.
Hva gjør han på tirsdag?
Wat doet hij op dinsdag?
Når går han på kino?
Wanneer gaat hij naar de bioscoop?
en butikk
een winkel
en matbutikk
een supermarkt
å gjøre husarbeid
huishoudelijk werk doen
å sove
slapen
Lag spørsmål om Jans uke!
Stel vragen over de week van Jan.
ei uke
een week
Hjemmelekse
huiswerk
Alder
leeftijd
sivilstand
burgerlijke staat
Hva slags lege er du?
wat voor soort dokter ben jij?
Hvor skal du flytte?
Waar ga je heen verhuizen?
Jeg skal flytte til Levanger.
Ik ga verhuizen naar Levanger.
Vi hilser på hverandre.
We begroeten elkaar.
hverandre
elkaar
å hilse på
begroeten
Morn!
goede morgen (kort)
God dag
Goedendag
god kveld
goede avond
Hyggelig å seg deg!
Leuk je te zien!
Takk, i like mate.
dank je, insgelijks.
Takk for sist!
bedankt voor de laatste!
Lenge siden sist!
Dat is lang geleden!
Vi tar avskjed.
We nemen afscheid.
Ha det bra!
Tot ziens!
Ha det så lenge!
Doei voor nu!
God natt!
Weltrusten!
Sov godt!
Slaap lekker!
Drøm søtt!
Zoete dromen!
å drømme
dromen
God helg!
Goed weekend!
Vi ses!
Tot ziens!
Vi snakkes!
Tot spreeks!
Vi høres!
Tot horens!
Takk for nå.
Bedankt voor nu.
Takk for meg!
Bedankt!
Takk for i dag!
Bedankt voor vandaag!
i dag
vandaag
Ha en fin dag videre!
Fijne dag!
videre
verder
Ha en fin uke videre!
Fijne week!
Vi leser videre.
We lezen verder.
ganske
zeer
vanskelig
moeilijk
alt
alles
sliten
moe
ikke så verst!
niet slecht!
det går bra, takk.
het gaat goed, dank je wel.
Hvordan har du det?
Hoe is het met je?
Jeg har det bra, takk
Het gaat goed met me, dank je.
å spørre
vragen
et spørsmål
een vraag
hver dag
elke dag
hver
elke
hver morgen
elke morgen
mye
veel (ontelbaar)
mange
veel (telbaar)
skilt
gescheiden
gift
getrouwd
enslig / ugift
alleenstaand / ongetrouwd
enke
weduwe
enkemann
weduwnaar
Tuller du?
Maak je een grap?
å tulle
grappen maken
Hvor mange språk snakker du?
Hoeveel talen spreek jij?
Hvor mye lærer du?
Hoeveel leer jij?
jeg lærer veldig / ganske mye.
ik leer erg / zeer veel.
Hvor gammel er du?
Hoe oud ben je?
Når har du norskkurs?
wanneer heb je cursus noors?
Hvem jobber på sykehus i gruppen?
Wie in de groep werkt in een ziekenhuis?
Hvem snakker norsk?
Wie spreekt noors?
ei bok
een boek
bøker
boeken
går på stranden
naar het strand gaan
ei helg
een weekend
i helgen
dit weekend
i helgene
in weekenden
Nå gjør Konstantina på husarbeid?
Wanneer doet Konstantina huishoudelijk werk?
å støvsuge
stofzuigen
å rydde
schoonmaken
Hva slags oppgaver har hun?
Wat soort opgaven heeft zij?
en servitør
een ober
kjønn
geslacht
hankjønn
mannelijk
hunkjønn
vrouwelijk
intetkjønn
onzijdig
en tur
een reis
turen
de reis
turer
reizen (onbepaald mv)
turene
de reizen
ei helg
een weekend
helga
het weekend
helger
weekenden
helgene
de weekenden
et kontor
een kantoor
kontoret
het kantoor
kontorer
kantoren
kontorene
de kantoren
et land
een land
landet
het land
land
landen
landene
de landen
et språk
een taal
språket
de taal
språk
talen
språkene
de talen
et kurs
een cursus
kurset
de cursus
kurs
cursussen
kursene
de cursussen
et hus
een huis
huset
het huis
hus
huizen
husene
de huizen
ei natt
een nacht
natta
de nacht
netter
nachten
nettene
de nachten
ei bok
een boek
boka
het boek
bøker
boeken
bøkene
de boeken
en mann
een man
mannen
de man
menn
mannen
mennene
de mannen
Jeg ser en mann.
Ik zie een man.
Jeg ser mannen.
Ik zie de man.
Jeg kjøper ei bok.
Ik koop een boek.
Jeg kjøper boka.
Ik koop het book.
Han treffer en venn
Hij ontmoet een vriend.
Han treffer familien.
Hij ontmoet de familie.
en familie
een familie
Kurset er bra
De cursus is goed
en frokost
een ontbijt
etter
nadien
et kjøkken
een keuken
en kopp
een kop
en kaffe
een koffie
å trenge
nodig hebben
vær så god!
alsjeblieft!
Takk skal du ha!
bedankt!
enig
mee eens
ei kake
een cake
kanskje
misschien
kan
kan
skje
gebeuren
å ha lyst på
willen / zin hebben in
selvfølgelig
natuurlijk
å gi
geven
den
het
det
de
jeg ser ham
ik zie hem.
jeg kjøper ei bok. Den er bra. Jeg liker den.
Ik koop een boek. Het is goed. Ik vind het leuk.
Kan jeg gi ei kake til deg?
Mag ik je een cake geven?
Kan jeg snakke med ham?
Kan ik met hem praten?
en katt
een kat
