p. 151 Flashcards
1
Q
deelnemer
A
el participante
2
Q
de vermomming
A
el disfraz
3
Q
heel belangrijk
A
importantísimo
4
Q
de strijd
A
la lucha
5
Q
het goede
A
el bien
6
Q
het kwaad
A
el mal
7
Q
de danser
A
el bailarín
8
Q
in het rood verkleed
A
vestido de rojo
9
Q
schiereiland
A
península
10
Q
vorig, voorgaand
A
anterior
11
Q
concurreren strijden
A
competir
12
Q
de wedstrijd
A
el concurso
13
Q
zich verkleden
A
disfrazarse
14
Q
de gebakken vis
A
el pescaíto frito
15
Q
elk, wat voor… dan ook
A
cualquier
16
Q
het paard
A
el caballo
17
Q
de bij
A
abeja
18
Q
huilen
A
llorar
19
Q
ontroerd raken, meeleven met
A
emocionarse
20
Q
wat een geluk
A
qué suerte
21
Q
het verhaal, sprookje
A
suerte
22
Q
in slaap vallen
A
dormirse
23
Q
dus
A
así que
24
Q
de gebeurtenis
A
el acontecimiento
25
Q
de prins
A
el príncipe
26
Q
koning , koningin
A
el rey , la reina