P. 12-14 Flashcards
1
Q
Murus
A
Muri
De muur
2
Q
Cura
A
Curae
De zorg
3
Q
Tergum
A
Tergi
De rug
4
Q
Princeps
A
Princip-is, m.
De voornaamste; de keizer
5
Q
Appellare
A
Appello
Aanspreken; noemen
6
Q
Interrogare
A
Interrogo
(Onder)vragen
7
Q
Intrare
A
Intro
Binnengaan
8
Q
Ornare
A
Orno
Versieren; in orde brengen
9
Q
Debere
A
Debeo
Moeten; verschuldigd zijn
10
Q
Inquit
A
Zegt hij, zij
11
Q
Iterum
A
(Bijwoord)
Opnieuw
12
Q
Sic
A
(Bijwoord)
Zo
13
Q
Autem
A
(Voegwoord)
Maar
14
Q
-ne?
A
(Vraagpartikel)
Word niet vertaald
15
Q
Abesse
A
Absum
Afwezig zijn; verwijderd zijn
16
Q
Adesse
A
Adsum
Aanwezig zijn; helpen
17
Q
Superesse
A
Supersum
Overblijven
18
Q
Posse
A
Possum
Kunnen
19
Q
Calidus
A
-a, -um
Warm
20
Q
Certus
A
-a, -um
Zeker
21
Q
Dignus
A
-a, -um
Waardig passend
22
Q
Fessus
A
-a, -um
Vermoeid