OVT VTT 2 Flashcards

1
Q

ontwerpen

A

ontwierp, ontwierpen, ontworpen (to design)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

opwinden

A

wond op, wonden op, opgewonden (to excite)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

overlijden (to pass away)

A

overleed, overleden, zijn overleden (to pass away)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

raden

A

raadde, raadden, geraden (to guess)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

rijden

A

reed, reden, zijn/hebben gereden (to drive)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

rijzen

A

rees, rezen, zijn gerezen (to rise - bread)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

roepen

A

riep, riepen, geroepen (to call)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ruiken

A

rook, roken, geroken (to smell)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

scheiden

A

scheidde, scheidden, zijn/hebben gescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

schenken

A

schonk, schonken, geschonken (to give)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

scheren

A

schoor, schoren, geschoren (to shave)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schieten

A

schoot, schoten, zijn/hebben geschoten (to shoot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

schijnen

A

scheen, schenen, geschenen (to shine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schrijven

A

schreef, schreven, geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

schrikken

A

schrok, schrokken, zijn geschrokken (to scare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schuiven

A

schoof, schoven, zijn/hebben geschoven (to slide)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

slaan

A

sloeg, sloegen, geslagen (to hit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

slapen

A

sliep, sliepen, geslapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sluiten

A

sloot, sloten, gesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

smelten

A

smolt, smolten, gesmolten (to melt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

snijden

A

sneed, sneden, gesneden (to cut)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

snuiten

A

snoot, snoten, gesnoten (to blow - nose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

spreken

A

sprak, spraken, gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

springen

A

sprong, sprongen, zijn/hebben gesprongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

staan

A

stond, stonden, gestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

steken

A

stak, staken, gestoken (to put/to stab)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

stelen

A

stal, stalen, gestolen (to steal)

28
Q

sterven

A

stierf, stierven, zijn gestorven (to die)

29
Q

stijgen

A

steeg, stegen, zijn gestegen (to go up - value)

30
Q

stinken

A

stonk, stonken, gestonken (to stink)

31
Q

strijken

A

streek, streken, gestreken (to iron)

32
Q

trekken

A

trok, trokken, zijn/hebben getrokken

33
Q

vallen

A

viel, vielen, zijn gevallen

34
Q

vangen

A

ving, vingen, gevangen (to catch)

35
Q

varen

A

voer, voeren, zijn/hebben gevaren (to sail)

36
Q

vechten

A

vocht, vochten, gevochten (to fight)

37
Q

verbieden

A

verbood, verboden, verboden (to prohibit)

38
Q

verdwijnen

A

verdween, verdwenen, zijn verdwenen

39
Q

vergelijken

A

vergeleek, vergeleken, vergeleken

40
Q

vergeten

A

vergat, vergaten, zijn/hebben vergeten

41
Q

verliezen

A

verloor, verloren, zijn/hebben verloren (to lose)

42
Q

vertrekken

A

vertrok, vertrokken, zijn vertrokken

43
Q

vinden

A

vond, vonden, gevonden (to find)

44
Q

vlechten

A

vlocht, vlochten, gevlochten (to braid)

45
Q

vliegen

A

vloog, vlogen, zijn/hebben gevlogen (to fly)

46
Q

vouwen

A

vouwde, vouwden, gevouwden (to fold)

47
Q

vragen

A

vroeg, vroegen, gevraagd

48
Q

vriezen

A

vroor, vroren, gevroren (to freeze)

49
Q

wassen

A

waste, wasten, gewassen

50
Q

wegen

A

woog, wogen, gewogen (to weigh)

51
Q

werpen

A

wierp, wierpen, geworpen (to throw)

52
Q

weten

A

wist, wisten, geweten

53
Q

wijzen

A

wees, wezen, gewezen (to point, to indicate)

54
Q

willen

A

wilde, wilden [wou, wouden] gewild

55
Q

winnen

A

won, wonnen, gewonnen

56
Q

worden

A

werd, werden, zijn geworden

57
Q

wrijven

A

wreef, wreven, gewreven (to rub)

58
Q

wringen

A

wrong, wrongen, gewrongen (to wring)

59
Q

zeggen

A

zegde, zegden [zei, zeiden] gezegd

60
Q

zien

A

zag, zagen, gezien

61
Q

zijn

A

was, waren, zijn geweest

62
Q

zingen

A

zong, zongen, gezongen

63
Q

zitten

A

zat, zaten, gezeten

64
Q

zoeken

A

zocht, zochten, gezocht

65
Q

zuigen

A

zoog, zogen, gezogen (to suck)

66
Q

zwemmen

A

zwom, zwommen, zijn/hebben gezwommen

67
Q

zwijgen

A

zweeg, zwegen, gezwegen (to keep silent)