OVT VTT 2 Flashcards
ontwerpen
ontwierp, ontwierpen, ontworpen (to design)
opwinden
wond op, wonden op, opgewonden (to excite)
overlijden (to pass away)
overleed, overleden, zijn overleden (to pass away)
raden
raadde, raadden, geraden (to guess)
rijden
reed, reden, zijn/hebben gereden (to drive)
rijzen
rees, rezen, zijn gerezen (to rise - bread)
roepen
riep, riepen, geroepen (to call)
ruiken
rook, roken, geroken (to smell)
scheiden
scheidde, scheidden, zijn/hebben gescheiden
schenken
schonk, schonken, geschonken (to give)
scheren
schoor, schoren, geschoren (to shave)
schieten
schoot, schoten, zijn/hebben geschoten (to shoot)
schijnen
scheen, schenen, geschenen (to shine)
schrijven
schreef, schreven, geschreven
schrikken
schrok, schrokken, zijn geschrokken (to scare)
schuiven
schoof, schoven, zijn/hebben geschoven (to slide)
slaan
sloeg, sloegen, geslagen (to hit)
slapen
sliep, sliepen, geslapen
sluiten
sloot, sloten, gesloten
smelten
smolt, smolten, gesmolten (to melt)
snijden
sneed, sneden, gesneden (to cut)
snuiten
snoot, snoten, gesnoten (to blow - nose)
spreken
sprak, spraken, gesproken
springen
sprong, sprongen, zijn/hebben gesprongen
staan
stond, stonden, gestaan
steken
stak, staken, gestoken (to put/to stab)
stelen
stal, stalen, gestolen (to steal)
sterven
stierf, stierven, zijn gestorven (to die)
stijgen
steeg, stegen, zijn gestegen (to go up - value)
stinken
stonk, stonken, gestonken (to stink)
strijken
streek, streken, gestreken (to iron)
trekken
trok, trokken, zijn/hebben getrokken
vallen
viel, vielen, zijn gevallen
vangen
ving, vingen, gevangen (to catch)
varen
voer, voeren, zijn/hebben gevaren (to sail)
vechten
vocht, vochten, gevochten (to fight)
verbieden
verbood, verboden, verboden (to prohibit)
verdwijnen
verdween, verdwenen, zijn verdwenen
vergelijken
vergeleek, vergeleken, vergeleken
vergeten
vergat, vergaten, zijn/hebben vergeten
verliezen
verloor, verloren, zijn/hebben verloren (to lose)
vertrekken
vertrok, vertrokken, zijn vertrokken
vinden
vond, vonden, gevonden (to find)
vlechten
vlocht, vlochten, gevlochten (to braid)
vliegen
vloog, vlogen, zijn/hebben gevlogen (to fly)
vouwen
vouwde, vouwden, gevouwden (to fold)
vragen
vroeg, vroegen, gevraagd
vriezen
vroor, vroren, gevroren (to freeze)
wassen
waste, wasten, gewassen
wegen
woog, wogen, gewogen (to weigh)
werpen
wierp, wierpen, geworpen (to throw)
weten
wist, wisten, geweten
wijzen
wees, wezen, gewezen (to point, to indicate)
willen
wilde, wilden [wou, wouden] gewild
winnen
won, wonnen, gewonnen
worden
werd, werden, zijn geworden
wrijven
wreef, wreven, gewreven (to rub)
wringen
wrong, wrongen, gewrongen (to wring)
zeggen
zegde, zegden [zei, zeiden] gezegd
zien
zag, zagen, gezien
zijn
was, waren, zijn geweest
zingen
zong, zongen, gezongen
zitten
zat, zaten, gezeten
zoeken
zocht, zochten, gezocht
zuigen
zoog, zogen, gezogen (to suck)
zwemmen
zwom, zwommen, zijn/hebben gezwommen
zwijgen
zweeg, zwegen, gezwegen (to keep silent)