OVT VTT 1 Flashcards

1
Q

bakken

A

bakte, bakten, gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

barsten

A

barstte, barstten, gebarsten (to burst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bederven

A

bedierf, bedierven, zijn/hebben bedorven (to spoil)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

beginnen

A

begon, begonnen, zijn begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

begraven

A

begroef, begroeven, begraven (to bury)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

begrijpen

A

begreep, begrepen, begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

besluiten

A

besloot, besloten, besloten (to decide)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bevallen

A

beviel, bevielen, zijn bevallen (to give birth)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bewegen

A

bewoog, bewogen, bewogen (to move)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bewijzen

A

bewees, bewezen, bewezen (to prove)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bezoeken

A

bezocht, bezochten, bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bidden

A

bad, baden, gebeden (to pray)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bieden

A

bood, boden, geboden (to offer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

binden

A

bond, bonden, gebonden (to tie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bijten

A

beet, beten, gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blazen

A

blies, bliezen, geblazen (to blow)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

blijven

A

bleef, bleven, zijn gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

blinken

A

blonk, blonken, geblonken (to shine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

braden

A

braadde, braadden, gebraden (to roast)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

breken

A

brak, braken, zijn/hebben gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

brengen

A

bracht, brachten, gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

buigen

A

boog, bogen, gebogen (to bow)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

denken

A

dacht, dachten, gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

doen

A

deed, deden, gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

dragen

A

droeg, droegen, gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

drijven

A

dreef, dreven, gedreven (to float)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

drinken

A

dronk, dronken, gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

duiken

A

dook, doken, zijn/hebben gedoken (to dive)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

dwingen

A

dwong, dwongen, gedwongen (to force)

30
Q

ervaren

A

ervoer, ervoeren, ervaren (to experience)

31
Q

eten

A

at, aten, gegeten

32
Q

fluiten

A

floot, floten, gefloten (to whistle)

33
Q

gaan

A

ging, gingen, zijn gegaan

34
Q

genezen

A

genas, genazen, zijn/hebben genezen (to cure)

35
Q

genieten

A

genoot, genoten, genoten (to enjoy)

36
Q

geven

A

gaf, gaven, gegeven

37
Q

gieten

A

goot, goten, gegoten (to cast)

38
Q

glijden

A

gleed, gleden, zijn/hebben gegleden (to slide)

39
Q

hangen

A

hing, hingen, gehangen

40
Q

hebben

A

had, hadden, gehad

41
Q

heffen

A

hief, hieven, geheven (to lift)

42
Q

helpen

A

hielp, hielpen, geholpen

43
Q

heten

A

heette, heetten, geheten (to be called)

44
Q

houden

A

hield, hielden, gehouden (to hold)

45
Q

jagen

A

joeg, joegen, gejaagd (to hunt)

46
Q

kiezen

A

koos, kozen, gekozen (to choose)

47
Q

kijken

A

keek, keken, gekeken

48
Q

klimmen

A

klom, klommen, zijn/ hebben geklommen (to climb)

49
Q

klinken

A

klonk, klonken, geklonken (to sound)

50
Q

komen

A

kwam, kwamen, zijn gekomen

51
Q

kopen

A

kocht, kochten, gekocht

52
Q

krijgen

A

kreeg, kregen, gekregen

53
Q

krimpen

A

kromp, krompen, zijn gekrompen (to shrink)

54
Q

kruipen

A

kroop, kropen, zijn/hebben gekropen (to crawl)

55
Q

kunnen

A

kon, konden, gekund

56
Q

lachen

A

lachte, lachten, gelachen (to laugh)

57
Q

laten

A

liet, lieten, gelaten (to leave)

58
Q

lezen

A

las, lazen, gelezen

59
Q

liegen

A

loog, logen, gelogen (to lie)

60
Q

liggen

A

lag, lagen, gelegen

61
Q

lijden

A

leed, leden, geleden (to suffer)

62
Q

lijken

A

leek, leken, geleken (to appear)

63
Q

lopen

A

liep, liepen, zijn/hebben gelopen

64
Q

malen

A

maalde, maalden, gemalen (to grind)

65
Q

melken

A

molk, molken; melkte, melkten; gemolken

66
Q

meten

A

mat, maten, gemeten (to measure)

67
Q

moeten

A

moest, moesten, gemoeten

68
Q

mogen

A

mocht, mochten, gemogen

69
Q

nemen

A

nam, namen, genomen

70
Q

ontbijten

A

ontbeet, ontbeten, ontbeten