organisatiepsych Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

1.1. Welke vijf organisatieperspectieven of -modellen worden onderscheiden en door welke uitgangspunten worden zij gekenmerkt (tekstboek, p. 5)?

A
  1. population-ecology model: organisational types survive when close fit with environment.
  2. Resource-dependence model: org will mould their environment and make strategic decisions.
  3. Rational-contingency model: combination of rationality and contingency
  4. Transaction cost model: economics – least cost
  5. Institutional model: orgs take characteristics from their neighbours in adapting to environment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

1.2. Noem de zeven organisatietheorieën of stromingen die Brooks (2009) beschrijft en geef aan wie de belangrijkste vertegenwoordigers zijn (tekstboek, pp. 6-26).

A
  1. Technical- rational approach.
    a. Bureaucracy – Max Weber: defined tasks
    b. Classical school – Fayol, Urwich , Taylor: like military, efficient control, single best way
    c. Scientific management: Taylor, Gilbreth, Gantt, subset of classical (which focuses on whole organization): focus on job design
  2. Socio-human approach
    a. human relations school: emphasis on people, involving motivation, trust, autonomy, openness. Barnard’s Hawthorne studies
    b. systems theory: combines technical and human approaches + influence of environment. How to create best fit between socio and technological subsystems.
    c. contingency theory: not one best way. Organisational size, nature of product and especially environment have effect. Woodward, Burns and Stalker
  3. Contemporary lenses and postmodernism ( Morgan)
    a. frames or perspectives. Not one way of looking at things – depends from where you look at organization:
    cultural perspective
    b. organization as a brain: learning organization single loop (same-again solutions) vs double loop learning (alternatives based on new situation)
    Woodward:
    c. emotion
    d. time and organisations
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

1.3. Leg uit waarom de bureaucratische, de klassieke en de wetenschappelijke management (Scientific Management) stromingen binnen organisatietheorie minder relevant kunnen zijn voor huidige organisaties (tekstboek, p. 6).

A

Due to increasingly complex world

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

1.4. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de klassieke stroming en de Human Relations-stroming (tekstboek, pp. 12-14)?

A

mens is niet relevant versus focus op mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1.5. Welke uitgangspunten zijn kenmerkend voor de systeemtheorie (Systems Theory) en voor de contingentietheorie (Contingency Theory) en waarin verschillen zij van de bureaucratische, de klassieke, de wetenschappelijke management en de Human Relations-stroming (tekstboek, pp. 14-20)?

A

omgeving is belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
    1. Hoe wordt de meest recente stroming genoemd op het gebied van organisatietheorie en welke voorbeelden worden aangehaald (tekstboek, pp. 20-23)?
A

postmodern lenses: ligt er aan vanaf waar je kijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

1.7. Welke nieuwe thema’s binnen organisatietheorie en –analyse worden door Brooks (2009) onderkend en waarom zijn deze volgens hem relevant (tekstboek, pp. 24-25)?

A

emotie
time

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

2.1. Wat wordt verstaan onder organisatiestructuur en uit welke elementen is een organisatiestructuur opgebouwd (tekstboek, p. 35)?

A

the way in which job tasks are formaly divided, grouped and coordinated.
a. Work specialisation (henry ford)
b. Departmentalisation: the basis by which jobs are grouped together): function, product, geography, customer
c.Chain of command: unity of command
d. Span of control
e. centralisation vs decentralisation
f. formalisation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

2.2. Wat is de functie van werkspecialisatie (tekstboek, pp. 35-37)?

A

do not have to train workers to have all skills
less time spent in changing tasks, tools
most efficient use of employee skills

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

2.3. Welke soorten groepering van functies en taken kunt u onderscheiden en in welke situaties worden deze toegepast (tekstboek, pp. 37-38)?

A

function
product
geography
customer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

2.4. Welke principes worden vaak gehanteerd in de aansturing (‘chain of command’) van organisaties en waarom (tekstboek, p. 38)?

A

single point of contact/ responsibility; no confusion.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

2.5. Wat wordt verstaan onder het omspanningsvermogen (‘span of control’) van managers en welke vuistregel wordt hierin vaak gehanteerd (tekstboek, pp. 38-39)?

A

aantal mensen onder zich. 5-6 is normal, trend is naar wider span of control to need fewer managers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

2.6. Wat is het verschil tussen centralisatie en decentralisatie (tekstboek, pp. 39-40)?

A

decision making central or not

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

2.7. Welke rol speelt formalisatie in de organisatiestructuur en waarom (tekstboek, p. 40)?

A

standardisation of jobs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

2.8. Welke vijf organisatiestructuren worden onderscheiden en wat zijn de belangrijkste overeenkomsten en verschillen (tekstboek, pp. 41-47)?

A

simple structure : chef en onderliggend
bureaucracy: highly routine tasks, standardisation and formalised rules
matrix structure dual lines of authority: functional and product departmentalisation.
virtual: inhuur van alles
boundaryless: GE: eliminate chain of command, empowered teams.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

2.9. Waarin verschilt het mechanistische organisatiemodel van het organische organisatiemodel en welk model is het meest van toepassing per organisatiestructuur (tekstboek, pp. 47-48)?

A

mechanistic: extensive departmentalisation, high formilisation, limited information network and centralisation
organic model: cross-hierarchical cross functional teams, low formalization, comprehensive information network, participative decision making.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

2.10. Welke factoren beïnvloeden de organisatiestructuur van een organisatie (tekstboek, 2011, pp. 48-51)?

A

innovation strategy
cost-minimisation strategy
imitation strategy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

2.11. Vergelijk drie organisatiestructuren en de verschillen in gedrag van medewerkers die voortvloeien uit de desbetreffende organisatiestructuur (tekstboek, pp. 41-47, 446).

A

simple structure: 1 boss, departments. no cooperation
bureaucracy: highly routing operating tasks achieved through specialisation
matrix structure: combines functional and product departmentalisation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

2.12. In hoeverre beïnvloedt de nationale cultuur de wijze waarop tegen een organisatiestructuur wordt aangekeken (tekstboek, pp. 53-54)?

A

yes. NL and Denmark organic, rest of EU mechanistic.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

2.13. Taylorism time and motion voorbeelden:

A

Hoewel bekende voorbeelden zich veelal bevinden binnen de industrie of catering, lijken ook bedrijven in de transport- en mobiliteitsbranche zich meer en meer te richten op vergaande taaksplitsing en standaardisatie. Dit streven wordt ondersteund door de toenemende automatisering van bijvoorbeeld tramlijnen of vluchten, waaraan geen chauffeur of piloot te pas komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

2.14 Deze lenzen zien een organisatie respectievelijk als: 1 politiek systeem, 2 hersenen, 3 organisme, 4 virtueel systeem, 5 cultuur, 6 machtsinstrument en 7 machine

OU vanuit lens cultuur en vanuit hersenen

A

Bezien vanuit de lens ‘cultuur’ fungeert de organisatie als een sociaal systeem dat bestaat uit een samenspel van belevingswerelden. Wordt de organisatie gezien als een stel ‘hersenen’ dan ligt de nadruk op het complexe, neurale en cognitieve proces van informatieverwerking. De assumpties die ten grondslag liggen aan de organisatie als cultuur en als hersenen verschillen. Zo zijn culturen aan verandering onderhevig, welke wordt beïnvloed door individuen of de omgeving. Hersenen ontwikkelen zich bij voorkeur steeds verder door een steeds geavanceerder neuraal netwerk en cognitieve training. Wat beide lenzen gemeen hebben is de assumptie van een adaptief systeem, waarbij de onderlinge verbondenheid van elementen en het aanpassingsvermogen centraal staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

2.15 Interventiecyclus AO:

A

DVIOIE
Diagnose,
probleemanalyse
gedragsanalyse
determinantenanalyse
Voorbereiding
Interventiekeuze
Ontwikkelen van interventie
Implementatie
Initiële implementatie
Continuering
Evaluatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

3.1. Wat wordt in het boek met organisatiecultuur bedoeld? En welke relatie heeft organisatiecultuur met institutionalisering? (tekstboek, pp. 64-66)

A

System of shared meaning held by members that distinhuishes the organization from other organisations.

7 characteristics
innovation and risk taking
attention to detail
outcome orientation
people orientation
team orientation
aggressiveness
stability

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

3.2. Institutionalisation

A

A condition that occurs when an organization takes on a life of its own, apart from any of its members, and acquires immortality

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

3.3. 4 types of culture

A
  1. power culture: pictured as a web with central power source
  2. role culture pictured as Greek temple with departments
  3. task culture: pictured as a net. job or project oriented
  4. person culture: circle with spots – indivual as central point, i.e. small consulting, architecs, medical
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

3.4. Wat zijn de functionele en minder functionele effecten van organisatiecultuur? (tekstboek, pp. 70-72)

A

+: boundary defining, sense of identity, facilitates commitment, enhances stability of social system
-: barrier to change, to diversity, to acquisitions and mergers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

3.5. Hoe ontstaat een organisatiecultuur meestal en welke factoren houden haar in stand? (tekstboek, pp. 72-73)

A

vision of founders,
keeping culture alive through selection, top management, socialization of new employees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

3.6. Hoe wordt de cultuur van een organisatie aan nieuwe werknemers doorgegeven? Beschrijf de drie fasen (tekstboek, pp. 74-76).

A

prearrival stage: selection of employees who already have wanted cultural values
encounter stage: confirmation of expectation vs socialization needed
metamorphosis stage: work out problems from encounter stage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

3.7. Op welke manier komt de cultuur van een organisatie tot uitdrukking? (tekstboek, pp. 76-77)?

A

stories, rituals, material symbols, language

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

3.8. Wat zijn de kenmerken en beperkingen van een positieve organisatiecultuur en van een spirituele organisatiecultuur? (tekstboek, pp. 79-83).

A

positive culture: emphasizes building on employee strengths, rewards more than punishes and emphasizes individual vitality and growth.
Works better in US than elsewhere.
spiritual culture: recognition that people have an inner life that nourishes and is nourished by meaningful work that takes place in the context of community. Strong sense of purpose, trust and respect, humanistic work practices, toleration of employee expression.
downside: not proven. Makes some employees uneasy, not company’s place to get involved.. Not compatible with profit as objective.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

3.9. Is het mogelijk om de cultuur van een organisatie te veranderen? Noem voor- en tegenargumenten. (tekstboek, p. 85)

A

yes, but only in case of dramatic crisis, turnover in leadership, young and small organisations or weak culture. Initiate new stories, select employees who espouse new values, changing reward system to support new values, undermining current subcultures through transfers
Maar: Een crisis kan het moeilijker maken een organisatieverandering door te voeren omdat het paniek en angst kan veroorzaken, waardoor betrokkenen zich minder open stellen voor veranderen en geneigd zijn aan de oude situatie vast te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

3.10. organisatiecultuur

A

de waarden, normen, opvattingen en gedragscodes die binnen een organisatie gelden en die in grote mate het denken, doen en voelen van de leden van die organisatie bepalen. In die zin kan cultuur worden opgevat als de lijm die een organisatie bijeenhoudt. Sinds de jaren tachtig is steeds meer aandacht voor de cultuur van organisaties ontstaan en is men gaan inzien hoe belangrijk cultuur is voor het succes van een organisatie. Juist omdat cultuur betrekking heeft op onderliggende waarden en normen is zij relatief stabiel en tamelijk moeilijk te veranderen. Daardoor kan zij een obstakel vormen voor organisatieverandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

3.11. Organisatieverandering

A

de tweede factor die naast cultuur voor dynamiek zorgt, is vaak nodig om de organisatie efficiënt te laten reageren op een dynamische omgeving en de wisselende eisen die deze omgeving stelt. Organisaties die te weinig flexibel zijn, lopen het risico achter te blijven en hun marktpositie te verliezen. Er zijn verschillende manieren waarop organisaties kunnen veranderen, variërend van continue en emergente anticipaties en aanpassingen tot radicale en door het management geplande reorganisaties. Met name deze top-down gestuurde, radicale veranderingen kunnen bij medewerkers tot weerstand leiden. Sommige organisaties die vanwege de aard van hun product en hun omgeving voortdurend in verandering moeten zijn, hebben verandering in hun cultuur opgenomen door een innovatieve cultuur te ontwikkelen of een ‘lerende organisatie’ te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

4.1. Welke krachten (change forces) zorgen ervoor dat organisaties moeten veranderen? (tekstboek, pp. 96-97).

A

technology shocks
economic shocks
competition
social trends

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

4.2. Wat is het verschil tussen geplande en ongeplande verandering? (tekstboek, pp. 98-99)

A

planned change: change activities that are intentional and goal-oriented.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

4.3. Beschrijf de verschillende factoren (in de persoon en in de organisatie) die ervoor kunnen zorgen dat er weerstand tegen een verandering ontstaat (tekstboek, p. 100).

A

individual: habit, security, economic factors, fear of unknown, selective information processing.
organisational: structural inertia, limited focus of change, group inertia, threat to expertise of specialised grousp, threat to power relationships, threat to existing resource allocation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

4.4. Welke zeven middelen kan een organisatie inzetten om weerstand te voorkomen of te verminderen? (tekstboek, pp. 100-101).

A

education and communication
participation
building support and commitment
implementing changes fairly
manipulation and cooptation
selecting people who accept change
coercion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

4.5. Beschrijf Lewin’s (1951) model van organisatieverandering. Hoe heeft Kotter (1995) dit model uitgebreid? Wat was daarvan de reden? (tekstboek, pp. 103-105)

A

Lewin: A. unfreezing, B. movement, C. refreezing
Kotter: A1. establish sense of urgency, A2 form a coalition, A3 create new vision, A4 communicate vision, B1 empower others to act on the vision, B2 create and reward short term wins, B3 consolidate improvements C1 reinforce changes by demonstrating consequential success

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

4.6. Welke vijf stappen typeren action research? Welke twee voordelen biedt deze aanpak? (tekstboek, p. 105)

A

change process based on systematic collection of data
diagnosis
analysis
feedback
action
evaluation
problem focused: fast acceptance by employees
involves employees: less resistance.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

4.7. Wat wordt met organizational development bedoeld? Op welke vijf onderliggende waarden is deze benadering gestoeld? Beschrijf de zes interventies die binnen deze benadering worden gebruikt. (tekstboek, pp. 106-110).

A

OD: a collection of planned change interventions, built on humanistic democratic values that seek to improve organizational effectiveness and employee well-being
Waarden: respect for people, trust and support, power equalization, confrontation, participation.
Interventies: sensitivity training, survey feedback, process consultation, team building, intergroup development

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

4.8. Op welke manieren kan een organisatie een veranderingscultuur creëren? (tekstboek, pp. 111-113)

A

simulate a culture of innovation
create a learning organisation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

4.9. Het is ook mogelijk om een relatie te leggen tussen organisatieveranderingen en nationale cultuur. Leg een relatie tussen nationale cultuur en (i) de houding ten aanzien van organisatieverandering; (ii) de duur van een veranderingsproces; (iii) weerstand tegen verandering; (iv) de manier waarop verandering wordt geïmplementeerd; (v) het gedrag van succesvolle change agents (tekstboek, p. 120).

A

culturally determined self-efficacy
collectivist culture: cross functional support
high power-distance culture: work closely with those in authority

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

5.1. Wat houdt het begrip ‘sociale rol’ in (tekstboek, p. 136)?

A

a set of expected behaviour patterns attributed to someone in a given position in a social unit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

5.2. Puntctuated equilibrium model:

A

set of phases that temporary groups go through that involves transitions between intertia and activity

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

5.3. Wat zijn de gevolgen van bijvoorbeeld problemen met rolconflicten, -verwachtingen en -identiteit op de werkvloer (tekstboek, p. 137)?

A

assume role behaviour that is very different from own personality

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

5.4. Beschrijf kort Zimbardo’s Stanford Prison experiment. Wat waren de belangrijkste resultaten en met welke variabele verklaart Robbins Zimbardo’s resultaten? (tekstboek, pp. 137-138)

A

participants learned stereotype conception of roles, quickly assumed those roles.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

5.5. Hawthorne (tekstboek, pp. 139-140),

A

Doel van de studie? Behaviour and sentiment are closely related
Welk verschijnsel werd onderzocht? Influence of group norms on individual behaviour: group standards affect individual output. Money is less of factor than group standards, sentiments and security.
Wat was de opzet van de studies (onafhankelijke variabelen)? Physical environment and output: just any change in environment caused increase in output: attention is enough. Also: by increasing performance based pay the group’s norms became more important than individual gains

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

5.6. Asch (tekstboek, p. 141),

A

Wat was het doel van de studie? conformity
Welk verschijnsel werd onderzocht? Pressure of reference groups
Wat was de opzet van de studies (onafhankelijke variabelen)?
Wat was (waren) de afhankelijke variabele (variabelen)?
Wat waren de resultaten? 75% gave at least one answer conform rest. 37% of subjects conformed.
Hoe worden de resultaten verklaard? Group norms press us to conformity.
Wat zijn de omstandigheden/condities/variabelen die het verschijnsel bevorderen of juist belemmeren? Results change over time (less now than in ‘50s), results depend on culture, (more in collectivist cultures)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

5.7. Ringelmann (tekstboek, pp. 144-145),

A

Wat was het doel van de studie? Individual or group performance
Welk verschijnsel werd onderzocht? Social loafing
Wat was de opzet van de studies (onafhankelijke variabelen)? touwtrekken
Wat was (waren) de afhankelijke variabele (variabelen)? Group size
Wat waren de resultaten? The larger the group the lower individual performance.
set up common group goals, increase intergroup competition, engage in peer evaluation, distribute group rewards based on individual’s performance
Hoe worden de resultaten verklaard?
Wat zijn de omstandigheden/condities/variabelen die het verschijnsel bevorderen of juist belemmeren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

5.8. Deviant workplace behavior

A

voluntary behavior that violates significant organizational norms, and in doing so threatens the well-being of the organisation and its members.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

5.9. Status characteristics theory

A

status is derived from one of three sources
power a person wields over others
person’s ability to contribute to a group’s goals
individual’s personal characteristics

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

5.10. Status

A

Higher status individuals are given more freedom to deviate from norms than others
high-status people tend to be more assertive
status hierarchy needs to be believed to be equitable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

5.11. Group cohesiveness

A

make groups smaller
encourage agreement with group goals
increase time spent together
increase status of group and perceived difficulty of attaining membership
stimulate competition with other groups
give rewards to group rather than individual members
physically isolate group

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

5.12. Janis & Mann (tekstboek, pp. 148-149),

A

groupthink: not go against conformity within group
Wat zijn de omstandigheden/condities/variabelen die het verschijnsel bevorderen of juist belemmeren? Group size, encourage leaders to have impartial role, seek input from all members, appoint one member to be devil’s advocate, stimulate active discussion,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

5.13. Kogan & Wallach

A

(groupshift, tekstboek, pp. 149-150)
Wat was het doel van de studie?
groupshift: group members tend to exaggerate initial positions, usually towards greater risk.
Welk verschijnsel werd onderzocht? Groups take more risk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

5.14. onderzoek naar brainstorming (tekstboek, pp. 150-152) verricht door meerdere onderzoekers.

A

brainstorming not very efficient
nominal group technique: members think beforehand, and vote independently

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

5.15. Welke 4 factoren en beoordelingscriteria bepalen of groepsbesluitvorming beter is dan individuele besluitvorming? (tekstboek, pp. 147-148).

A

speed, creativity, acceptance, efficiency

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

6.1. Wat zijn de essentiële verschillen tussen work groups en work teams (tekstboek, pp. 166-167)?

A

work group: group that interacts to share information and make decisions to help each group member perform within own area of responsibility

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

6.2. Wat voor work teams kunnen er onderscheiden worden (tekstboek, pp. 167-170)?

A

group whose individual efforts result in performance that is greater than individual parts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

6.3. Wat zijn de essentiële verschillen tussen verschillende work teams (tekstboek, pp. 167-170)?

A

potential synergy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

6.4. Wat zijn de vier factoren die bijdragen aan de effectiviteit van work teams (tekstboek, pp. 171-179)?

A

adequate resources
leadership and structure
climate of trust
performance evaluation and reward systems
team composition: ability, personalities, allocation of roles, diversity of members, member preferences

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

6.5. Welke rollen worden toegeschreven aan individuele teamleden (tekstboek, p. 175)?

A

plant, resource investigator, coordinator, shaper, monitor evaluator, teamworker, implementer, completer / finisher, specialist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

6.6. Welke maatregelen beschrijven Robbins et al. (2011) om teameffectiviteit te optimaliseren en welk voorbehoud maakt hij tegelijkertijd tekstboek, pp. 180-181)?

A

hire team players, training: create team players, rewarding: provide incentives to team

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

6.7. vormen van interdependentie kunnen worden weergegeven aan de hand van dimensies:

A
  1. formeel – informeel
  2. coöperatief – competitief
  3. taakgericht – sociaal-emotioneel
  4. hiërarchisch– egalitair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

6.8. Wat is volgens Robbins et al. (2011) de belangrijkste variabele die het gedrag van de gevangenen en cipiers in het Zimbardo’s experiment verklaart

A

Dat soort gedrag wordt volgens Robbins et al. (2011) grotendeels bepaald door de sociale rollen die aan personen opgelegd worden (pp. 137-138).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

6.9. Zimbardo:

A

how can this happen to ordinary people:
power of situation,
deindividuation: powerful authority in control: take away sense of uniqueness and individuality, submerge individuals in groups, uniforms, disguises (Sunglasses), reduce information, cognitive functioning capacities, : encourage emotional, physical, high intensity responding,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

6.10. Symptomen van groepsdenken (pp. 148-149):

A
  • Weerstanden tegen verkondigde standpunten (besluiten /meningen) en tegenstrijdige feiten worden weggerationaliseerd door de groepsleden.
  • Er wordt sterke groepsdruk uitgeoefend op ‘dissidente’ groepsleden die hun twijfels uiten over verkondigde groepsstandpunten (besluiten/meningen) en de argumenten die daarvoor aangedragen worden.
  • Onder invloed van de sterke groepsdruk naar consensus houden ‘dissidente’ groepsleden en twijfelaars allengs hun mond, of ze gaan zelfs aan hun eigen afwijkende mening twijfelen.
  • Langzaam ontstaat de illusie van eensgezindheid. Zwijgers worden verondersteld toe te stemmen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

6.11. Welke variabele verklaart volgens Robbins et al. (2011; zie tekstboek) het verschijnsel groepsdenken?

A

Groepsdenken treedt vooral op in groepen die gekenmerkt worden door een sterke sociale identiteit, wanneer de leden een positief beeld hebben van hun groep dat ze willen beschermen, en als de groep een collectieve dreiging ervaart van dit positieve beeld. Het zelfbeeld van de groep is dus de variabele waarmee het verschijnsel groepsdenken verklaard kan worden: groepsdenken moet vooral gezien worden als een mechanisme waarmee de groep het positieve zelfbeeld van de groep in stand kan houden (zie tekstboek, p. 149).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

6.12. Hawthorne

A

Resultaat Productiviteit niet beïnvloed door experimentele condities
Verklaring Invloed op groepsproductiviteit en –prestaties van
1) informele groepsnormen,
2) aandacht, en
3) het besef van groepsleden onderdeel van een speciale groep te zijn (Hawthorne-effect)
Oorzaak Zie ook opdracht 2, vraag 1 over de verzuimcurve (groepsnormen, conformiteit en rechtvaardigheids-overwegingen). De ontwikkeling van groepsnormen ontstaat hoogstwaarschijnlijk vanuit de angst niet bij de groep te horen, of uit de groep gezet te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

6.13 .Asch

A

Resultaat Circa 75 procent van deelnemers sloot zich in een of meerdere trials aan bij de foute antwoorden van de meerderheid.
Verklaring De sociale, normatieve druk naar eenvormigheid (uniformity) waardoor men zich (publiekelijk) aansluit bij de mening (attitude) van de meerderheid in de groep
Oorzaak Zie ook hierboven (Hawthorne). Volgens Asch was het vooral de angst niet bij de groep te horen, of uit de groep gezet te worden. In zijn termen was deze normatieve sociale invloed belangrijker dan de informationele sociale invloed. De laatste soort invloed gaat over het feit dat de deelnemers met eigen ogen konden waarnemen welke lijnstukken even groot waren. In controlecondities toonde Asch aan dat vrijwel 100 procent van de deelnemers het correcte antwoord gaf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

6.12. Ringelmann

A

Resultaat Productiviteit van groepen is geringer dan de som van de productiviteit van de individuele leden.
Verklaring Social loafing. De neiging van individuen om minder moeite te doen als ze een taak in een groep moeten vervullen, dan als ze diezelfde taak individueel moeten vervullen.
Oorzaak 1) Rechtvaardigheids-overwegingen (ik doe meer moeite dan zij, dat is niet eerlijk). 2) Spreiding van verantwoordelijkheid (laat anderen het werk maar opknappen). 3) Geringe traceerbaarheid van de eigen bijdrage is gekoppeld aan spreiding van verantwoordelijkheid. 4) De onderschatting van de eigen bijdrage aan het collectief is ook gekoppeld aan spreiding van verantwoordelijkheid. Bij de punten 2) tot en met 4) is groepsgrootte belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

6.13. Janis en Mann

A

Groupthink
Resultaat Besluitvorming in groepen is vaak niet optimaal.
Verklaring De sterke normatieve druk naar eensgezindheid (consensus seeking) onder invloed van onder meer conformisme
Oorzaak Zie antwoord opdracht 2, vraag 2. Het gaat om het behoud van een positief groepsbeeld en het handhaven van een positieve sociale identiteit onder invloed van (waargenomen) bedreigingen van dat beeld door factoren van buitenaf of binnenuit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

6.15 .Kogan en Wallach

A

group shift
Resultaat Groepsdiscussie leidt vaak tot extremere verschuivingen in de begin-standpunten van de afzonderlijke leden in de groep. Afhankelijk van die beginstand-punten kan groepsdiscussie leiden tot meer risicovollere (risky shift) of tot meer voorzichtige beslissingen (cautious shift).
Verklaring Polarisatie (groupshift) is een speciale vorm van groepsdenken. Door de discussie worden aanvankelijke (pre-discussie) normen duidelijker voor iedereen en die worden vervolgens door de groepsleden onderschreven en gevalideerd tijdens en na de discussie.
Oorzaak De oorzaken die Robbins geeft, betreffen alleen maar de risky shift. 1) de familiarisatie-hypothese, tijdens de discussie raken de leden aan elkaar gewend, ze voelen zich meer op hun gemak en ze durven daardoor ook meer risico te nemen. 2) De risk as a value-hypothese, die stelt dat in moderne (westerse?) maatschappijen risiconemers bewonderd worden, die vormen de ‘norm’. 3) De spreiding van verantwoordelijkheids-hypothese (zie ook social loafing). Aangezien het om risicovollere groepsbeslissingen gaat, kan geen enkel individueel groepslid daarvoor verantwoordelijk gesteld worden (of hoeft daarover rekenschap af te leggen). Het gaat dus om de ‘shield of anonimity.’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

6.14. Brainstorm-studies

A

Resultaat Individuen komen met meer en betere ideeën als zij alleen werken dan als zij in een brainstormgroep zouden zitten.
Verklaring De verklaring wordt gezocht in het begrip production blocking.
Oorzaak De oorzaak van production blocking wordt gezocht in beperkte cognitieve informatieverwerking. De gedachtestromen van de brainstormende groepsleden worden onderbroken door het gepraat van andere leden, door (onwillekeurig) daarnaar te luisteren en daaraan aandacht te schenken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

6.15. Welke variabelen belemmeren het verschijnsel groepsdenken?

A

Beperk de groepsgrootte.
Benadruk dat de groepsleiding onpartijdig moet zijn en open moet staan voor kritiek.
Geef een groepslid de opdracht de rol van kritische dissident op zich te nemen (de advocaat van deduivel), die ingaat tegen meerderheidsstandpunten of voorkeursbeslissingen.
Bekwaam de groepsleden (door middel van oefeningen) om te werken met zogenaamde balance sheets: daarin moeten bijvoorbeeld niet alleen alle positieve maar ook alle negatieve gevolgen van voorkeursbeslissingen worden verwerkt. Datzelfde geldt voor het opstellen van alternatieven voor het te nemen besluit (zie tekstboek, p. 149).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

6.16. Taakcircumplex

A

Antwoord op Robbins et al. (2011), dat de verschillende taken waar groepen voor geplaatst kunnen worden niet goed onderscheidt bij de voors en tegens op van groeps- tegenover individuele besluitvorming. Decision making is a different task type than creativity tasks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

6.17. Soorten teams: Problem solving team

A

5-12 werknemers van dezelfde afdeling die gedurende enkele uren per week samenkomen
Het delen van ideeën en het doen van suggesties over verbeteringen in kwaliteit en efficiëntie van werkprocessen, -methoden en -omgeving.
Alleen adviserende functie, geen beslissingsbevoegdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q
  1. Robbins’ teamomschrijvingen in de taakcircumplex
A

De teams (noch hun taken) kunnen in de circumplex geplaatst worden omdat de taken (1) niet goed en duidelijk omschreven zijn, of (2) omdat sommige teams kennelijk vele (zo niet alle) taken moeten verrichten. Een en ander betekent dat Robbins teams niet definieert in termen van theoretisch-inhoudelijke criteria (zoals vormen van interdependentie). Robbins’ definities blijken meer met de uiterlijke verschijningsvorm van teams te maken te hebben en met de manier waarop teamleden gerekruteerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Self-managed work teams

A

10-15 werknemers die de verantwoordelijkheden van hun voormalige direct leidinggevenden (gedeeltelijk) overnemen
Plannen van werk, taakverdelingen,
beslissingen over werk, problemen oplossen, contacten met externe omgeving (toeleveranciers en klanten), aanwerven van personeel, en beoordeling van teamleden
Beslissingsbevoegdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Cross-functional teams

A

Horizontale (egalitaire) relaties tussen teamleden. Het team overschrijdt de grenzen die er bestaan tussen afzonderlijke organisatieonderdelen. Werknemers met dezelfde (formele) positie in de hiërarchie van de organisatie, die uit verschillende delen van de organisatie komen en gekenmerkt worden door verschillende expertise.
Ze worden bij elkaar gezet om een specifieke taak tot een goed einde te brengen.
(1) Uitwisseling van informatie. (2) Ontwikkeling van nieuwe ideeën. (3) Probleemoplossing. (4) Coördineren van complexe organisatieprocessen van begin tot eind.
Complete beslissingsbevoegdheid?: wordt niet vermeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Virtual teams

A

Teams die computertechnologie en ICT gebruiken teneinde de geografische barrières tussen werknemers te slechten
De technologie wordt gebruikt om een gemeenschappelijk doel te bereiken.
Complete beslissingsbevoegdheid?: Wordt niet vermeld

82
Q

vier sleutelkenmerken van charismatisch leiderschap te onderscheiden. Hieronder wordt besproken in welke mate Mulcahy van Xerox aan deze kenmerken voldoet.

A
  • Visie en verduidelijking: Volgens Mulcahy is het van groot belang om een duidelijke visie te hebben. Werknemers moeten de strategie begrijpen, deze omarmen en weten hoe ze eraan kunnen bijdragen. Ze moeten, met andere woorden, geloven in de uitkomst. Mulcahy meent dat de kracht van een leider primair afhankelijk is van het vermogen om mensen gemotiveerd te krijgen om belangrijke doelen te realiseren.
  • Persoonlijke risico’s: Mulcahy was bereid om grote risico’s te lopen. Ze weigerde een faillissement te laten voltrekken en moest 28.000 banen schrappen.
  • Gevoeligheid voor de behoeften van volgelingen: Mulcahy hecht groot belang aan luisteren. Ze verwierf verschillende nieuwe inzichten door actief te luisteren naar medewerkers op elk bedrijfsniveau, maar ook naar klanten en aandeelhouders. Ook empathie en samenwerking ziet zij als belangrijke eigenschappen van leiders.
  • Onconventioneel gedrag: Mulcahy’s sterke gerichtheid op de klanten leek (destijds) een onlogische strategie, maar het heeft uiteindelijk gewerkt.
83
Q

Vier sleutelkenmerken van transformationeel leiderschap onderkend. Hieronder wordt besproken in welke mate Mulcahy van Xerox aan deze kenmerken voldoet.

A
  • Geïdealiseerde invloed: Volgens Mulcahy moeten leiders in staat zijn ‘followership’ (navolging door mensen) te organiseren. Het is van belang om een duidelijke visie te hebben die mensen begrijpen en omarmen. De mensen moeten er echt zelf vertrouwen in hebben.
  • Inspirerende motivatie: Ze motiveert medewerkers door belangrijke doelstellingen op eenvoudige wijze uit te drukken. Mulchay benadrukt dat werknemers de strategie moeten begrijpen en weten hoe ze kunnen bijdragen.
  • Geïndividualiseerde consideratie: Ze schenkt persoonlijke aandacht. Ze luistert actief en naar medewerkers op alle niveaus van het bedrijf (al zal dat niet elke medewerker geweest zijn).
  • Intellectuele stimulatie: Volgens Anne is de focus op talentretentie belangrijk. Zij zal maatregelen nemen om (jonge) talenten in haar bedrijf te behouden.
84
Q

charismatisch-leiderschapstheorie

A

stelt dat volgelingen heroïsche en buitengewone leiderschapskwaliteiten toeschrijven aan iemand wanneer zij bepaalde gedragingen opmerken. Charismatische leiders zijn vaak extravert, zelfverzekerd en resultaatgericht. Bepaalde gedragingen worden gezien als charismatisch, zoals het uitdragen van een positieve zienswijze, communiceren met het hele lichaam (niet alleen woorden), verbondenheid creëren die anderen tot navolging beweegt en het stimuleren van het potentieel onder volgelingen door gebruik te maken van emoties.
authentiek leiderschap
meer nadruk gelegd op het morele aspect van leiderschap. Het gaat erom of je een leider vertrouwt en of je denkt dat het een ethisch persoon is. Een authentiek leider kan het vertrouwen winnen van volgelingen door het delen van informatie, open te communiceren en trouw aan zijn of haar idealen te blijven.

85
Q

Kunnen persoonlijkheidskenmerken effectief leiderschap voorspellen? Leg uit waarom wel/niet. (tekstboek, pp. 196)

A

yes: charismatic, enthusiastic, courageous. Extraversion is most important, followed by conscientiousness and open to experience.. Emotional intelligence also high
no: depends on behavior, in a certain situation and depending on follower

86
Q

De Ohio State-onderzoeken en de onderzoeken van de universiteit van Michigan onderscheiden beide twee dimensies van leiderschap. Welke dimensies zijn dit en in hoeverre komen ze met elkaar overeen? (tekstboek, pp. 197)

A

initiating structure: define roles in search for goal attainment.
consideration: have job relations based on mutual trust, respect for employee ideas, and regard for their feelings

87
Q

Welke ‘contingency’ (situationele) theorieën over leiderschap onderscheiden Robbins et al. (2011)? (tekstboek, pp. 199-205)

A
  1. Fiedler continugency model: group performance depends on leadership style and degree to which situation gives control to leader.
  2. cognitive resource theory: focuses on role of stress as a form of situational unfavourableness and how a leader’s intelligence and experience influence his or her reaction to stress.
  3. Hersey and Blanchard’s situational theory: select leadership style depending on followers’ readiness, i.e. ability and willingness to complete task
  4. Path goal theory: it’s leader’s job to provide followers with resources necessary to achieve goals
88
Q

Least preferred co-worker questionnaire:

A

if LPC is described in positive terms you are more relationship-oriented. Assumes leadership style is fixed.

89
Q

Fiedler contingency dimensions

A

leader-member relations
task structure
position power
relationship oriented works best in case of moderate situations: in crisis or when things are good you can focus on tasks alone.

90
Q

Noem de vier type leiders die Robert House onderscheidde voor zijn path-goal theory? (tekstboek, pp. 203-204)

A

directive leader
supportive leader
participative leader: consults and uses suggestions
achievement-oriented leader

91
Q

Wat zijn over het algemeen de belangrijkste conclusies van onderzoek naar de ‘leader-member exchange’(LMX) theorie? (tekstboek, pp. 205-206)

A

because of time pressure, leaders establish special relationship with small group of followers
generally supported by evidence

92
Q

Wat houdt het ‘leader-participation’-model van Vroom en Yetton in en wat zijn de belangrijkste kritieken? (tekstboek, pp. 206)

A

provides a set of rules with predefined variables to determine form and amount of participative decision making in different situations.
kritiek: not enough variables (intelligence, stress ,experience not included)

93
Q

Robbins et al. (2011) bespreken onderzoek naar cultuurverschillen met betrekking tot leiderschap. Waar zal een ‘typisch’ Nederlandse leider rekening mee moeten houden wanneer hij een leidinggevende functie bekleedt in Griekenland? En in Rusland? En in Zweden? (tekstboek, pp. 208)

A

cluster 1: UK/ US: leadership = achieving results through empowering and motiviating people
Cluster 2: Scandinavia / NL: same as cluster 1 + concern for quality of life. Leadership = relationships
Cluster 3: leaders are seen expected to be more powerful

94
Q

9.1. Charismatisch leiderschap

A

certain quality of individual personality, by virtue of which leader is set apart from ordinary people and treated as endowed with exceptional powers or qualities not accessible to ordinary person.

95
Q

9.2. Is charismatisch leiderschap aangeboren of aangeleerd? Leg uit waarom dit zo is. (tekstboek, pp. 222)

A

beide: traits die je charismatisch maken zijn aangeboren, gedrag is aangeleeerd.
vision.
vision statement

96
Q

9.3.Level 5 leaders

A

individual capability,
team skills,
managerial competence
ability to stimulate others to higher performance
+ paradoxical blend of personal humility and professional will

97
Q

9.4. Geef aan wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen transactioneel leiderschap en transformationeel leiderschap. (tekstboek, pp. 225)

A

transactional: guide by clarifying roles and task requirements
transformational: inspire to transcend self-interest for the good of the organization.
both styles complement each other : transformational on top of transactional

98
Q

9.5. Wat voegt authentiek leiderschap toe boven charismatisch leiderschapstheorieën en transformationele leiderschapstheorieën? (tekstboek, pp. 221-225 en 228-230)

A

leaders who know who they are, what they believe in and value, and act on those values and beliefs openly. Considered to be ethical

99
Q

9.6. Het boek bespreekt drie type vertrouwen in organisationele relaties. Noem en beschrijf deze drie typen. (tekstboek, pp. 231)

A

deterrence-based trust; based on fear of reprisal
knowledge-based trust: based on behavioral predictability that comes from history of interaction
identification-based trust: based on mutual understanding of each other’s intentions and appreciation of each other’s wants and desires

100
Q

9.7. Wat is mentoring? Noem de voordelen van mentoring voor zowel de leider als de organisatie. (tekstboek, pp. 234

A

senior employee who sponsors and supports a less- experienced employee called a protégé.
+: access to source of early warning signs
-: is not for everyone in every role: one-on-one relationship. Not many tangible results, mostly psychological

101
Q

9.8. Wat houdt de attributietheorie van leiderschap in? En wordt deze ondersteund door onderzoek? (tekstboek, pp. 237)

A

leadership is merely an attribution that people make about other individuals. Explains vulnerability / praise of CEOs when things go wrong / right
supported by evidence.

102
Q

9.9. Kunnen mensen getraind worden tot een effectief leider? Waarom wel/niet? (tekstboek, pp. 240).

A

yes: training. But works better when selecting right people.

103
Q

10.1. Geef een definitie van macht en geef het onderscheid aan tussen macht en leiderschap. (zie tekstboek pp. 254 en 255)

A

a capacity that A has to influence the behaviour of B so that B acts in accordance with A’s wishes
leadership requires compatibility of goals,
leadership minimizes importance of lateral and upward influence patters
leadership research focuses on style vs power research focuses on tactics to gain influence
power can be used by groups as well as individuals.

104
Q

10.2. Is macht hetzelfde als invloed? (af te leiden uit de definitie van macht op pp. 254 in het tekstboek)

A

ja, dwz, macht is een functie van invloed / afhankelijkheid: invloed om gedrag aan te passen

105
Q

10.3. Welke bases van macht onderscheidt Greenberg? Geef van elk een voorbeeld. (tekstboek pp. 255-257)

A

coercive power: based on fear
reward power: based on ability to distribute rewards
legitimate power: based on position in formal hierarchy
personal power: expert power: based on skills
personal power: referent power: based on possession of resources or traits

106
Q

10.4. Welke bases van macht zijn het meest effectief? (tekstboek pp. 257-258)

A

personal sources most effective.
coercive power can backfire

107
Q

10.5. Hoe is de relatie tussen macht en afhankelijkheid? (tekstboek pp. 258)

A

hoe groter de afhankelijkheid, hoe groter de macht.

108
Q

10.6. Waardoor wordt ‘afhankelijkheid’ bepaald? (tekstboek pp. 258-259)

A

importance
scarcity
nonsustainability: bv universiteit + publiceren = waardering. Maar hoe meer publicaties hoe minder groot macht van leidinggevende.

109
Q

10.7. Wat wil het zeggen dat iemand ‘politiek vaardig’ is? Waarin verschillen politiek vaardige mensen van niet-vaardigen? (tekstboek pp. 259-261)

A

ability to influence others in such a way as to enhance one’s objectives

110
Q

10.8. Geef een definitie van ‘politiek gedrag’ (political behavior) en illustreer dit met enkele voorbeelden van zowel legitiem als niet-legitiem politiek gedrag. (tekstboek pp. 262)

A

power tactics: translate individual power base into specific actions

Upward:
rational persuasion

Downward:
rational persuasion
legitimacy
inspirational appeals
pressure
consultation
ingratiation (flattery)
exchange

Lateral:
rational persuasion
consultation
ingratiation (flattery)
exchange
legitimacy
personal appeals
coalitions

111
Q

10.9. Hoe komt het dat politiek gedrag haast niet te vermijden is in organisaties? (tekstboek pp. 262-263)

A

organisations are made of people with different goals and values
resources are limited
most of the “facts” used to allocate resources are open to interpretation

112
Q

10.10. Welk ‘type’ medewerker zal zich meer waarschijnlijk politiek gedragen dan anderen? (tekstboek pp. 264-265)

A

high self monitor, internal locus of control, high need for power: more sensitive to social cues, higher social conformity

113
Q

10.11. Noem een aantal organisatiefactoren (of kenmerken) die de kans op politieke activiteit binnen de organisatie doen toenemen. (tekstboek pp. 265-266)

A

declining resources
little trust in organization
role ambiguity vs performance evaluation
competitive culture
less autocratic
pressure to perform well
rewards to perform well

114
Q

10.12. Geef een samenvatting van het onderzoek naar reacties van medewerkers op politiek gedrag in organisaties? (tekstboek pp. 267)

A

mostly negatively related to job satisfaction / anxiety: loss of ground when not playing.

115
Q

10.13. Wat is een belangrijke moderator in de relatie tussen politiek gedrag en prestaties van medewerkers? (tekstboek pp. 267-268)

A

understanding of how / why of internal politics: who makes decisions
perception of politics as a threat / opportunity

116
Q

10.14. Onder welke conditie(s) zullen medewerkers defensief reageren op een politieke activiteit? Geef enkele voorbeelden van defensief gedrag. (tekstboek pp. 386)

A

when politics is perceived as a threat rather than an opportunity
avoiding action: overconfirming, buck passing, playing dumb, stretching, stalling,
avoiding blame: buffing (CYA), playing safe, justifying, scapegoating, misrepresenting,
avoiding change: prevention, self-protection

117
Q

10.15. Wat verstaat men onder ‘impression management’? Geef enkele voorbeelden. (tekstboek pp. 269)

A

process by which individuals attempt to control the impression others form of them
conformity
excuses
apologies
self-promotion
flattery
favours
association

118
Q

10.16. In welke situaties is de kans dat mensen aan ‘impression management’ doen meer waarschijnlijk? (tekstboek pp. 388)

A

situations of high uncertainty or ambiguity provide relatively little information for challenging a fraudulent claim and reduce risk
self promotion werkt wel in interview, maar niet bij beoordeling.

119
Q

10.17. Hoe bepaalt men of politiek gedrag ethisch dan wel onethisch is? (tekstboek pp. 270)

A

worth the risk?
harm to others?
conform standards of equity and justice?
immoral people can justify almost any behaviour

120
Q

11.1. Geef een beschrijving van de vier vormen van organisationele rechtvaardigheid en geef een voorbeeld van elk uit het leven van een student.(tekstboek pp. 286-289)

A
  1. distributive justice: focus on people’s belief of fair pay for fair amount of work
  2. procedural justice: perception of fairness of procedure used to determine outcome received
  3. interpersonal justice: perception of fairness of manner by which you are treated
  4. informational justice: perception of fairness of information used a basis of making a decision
121
Q

11.2. Welke zijn de vijf criteria voor procedurele rechtvaardigheid en illustreer elk met een voorbeeld. (tekstboek pp. 287)

A

1.voice in decision making: opportunity to explain feelings
2. consistency of applying rules: use same standards for all
3. accuracy in use of information: ensure information is accurate
4. opportunity to correct errors: see exam after correction
5. safeguards against bias: notary oversight in lottery

122
Q

11.3. Wat houdt de ‘Group value’-verklaring van rechtvaardigheid in? (tekstboek pp. 289)

A

the idea that people believe they are an important part of the organization when an organizational official takes the time to exmplain thoroughly to them the rationale behind a decision.

123
Q

11.4. Op grond waarvan verwachten onderzoekers dat andere hersendelen geactiveerd worden door distributieve en procedurele rechtvaardigheidservaringen? (tekstboek pp. 289-290)

A

fMRI:
procedural injustice: ventrolateral prefrontal cortex and superior temporal sulcus
distributive injustice: anterial cingulate cortex / anterior insula.
ie.: hard-wired towards injustice

124
Q

11.5. Wat betekent het ‘fair process-effect’? (tekstboek pp. 291)

A

tendency for people to better accept outcomes into which they had some input in determining than when they had no such input

125
Q

11.6. Op welke wijze kan men de procedurele rechtvaardigheid in organisaties verhogen? (tekstboek pp. 291-292)

A

meet regularly and invite input
conduct employee surveys
open door policy
use suggestion systems

126
Q

11.7. Op welke wijze kan men de interactionele en informationele rechtvaardigheid in organisaties verhogen? (tekstboek pp. 292)

A

explain decisions demonstrating dignity and respect
train workers to be fair

127
Q

11.8. Wat kan men afleiden uit figuur 2.6 op pp. 294 met betrekking tot het effect van rechtvaardigheidstraining van supervisoren en distributieve (on)rechtvaardigheid op slaapproblemen van verplegenden? (tekstboek pp. 293-295)

A

training worked – help buffer negative effects of distributive injustice.

128
Q

11.9. Wat is het onderscheid tussen morele waarden, ethiek, ethisch beslissen en ethisch gedrag? Illustreer dit aan de hand van een voorbeeld. (tekstboek pp. 296)

A

moral values: fundamental beliefs on what is good / bad
ethics: standards of conduct based on those beliefs

129
Q

11.10. Wat is het onderscheid tussen iets dat wettelijk is en iets dat ethisch is? Kan iets onethisch zijn en toch legaal? (tekstboek pp. 298)

A

ethics typically involves a higher standard

130
Q

11.11. Welke fasen onderscheidt Kohlberg in de (cognitieve) morele ontwikkeling en wat is de relatie ervan met (on)ethisch gedrag? (tekstboek pp. 300-301)

A

preconventional: not be punished (children and ¼ of adults)
conventional: obligations of society (2/3 of adults)
postconvetional: universal moral (few people)

131
Q

11.12. Welke situationele factoren dragen bij tot het vertonen van onethisch gedrag? Illustreer met voorbeelden. (tekstboek pp. 301-303)

A

managerial values: bottom line mentality, exploitative mentality, Madison avenue mentality (it’s ok if no one notices

organizational standards
stonewalling: willingly hiding relevant information
counternorms: practices that are accepted in own organisation

employees copy superiors’ behaviour

132
Q

11.13. Welke componenten omvat een ethisch bedrijfsprogramma? (tekstboek pp. 304-306)

A

code of ethics
ethics training
ethics audit
ethics committee
triple bottom line: promote environmental quality and social justice.

133
Q

11.14. Waarom is het moeilijk om ethisch verantwoord zaken te doen in een internationale context? Welke benaderingen van internationale business ethiek kan men onderscheiden? Welke principes kan men het best volgen bij het internationaal zakendoen? (tekstboek pp. 306-308)

A

ethical relativism: nothing is sacred
ethical imperialism: what is different may be wrong

134
Q

11.15. Beschrijf de piramide van ‘corporate social responsibility’. (tekstboek pp. 308-309)

A

financial responsibility, legal, ethical, philantropic

135
Q

11.16. Omschrijf het begrip ‘corporate social responsibility’ en beschrijf enkele vormen hiervan. (tekstboek pp. 309-311)

A

business practices that adhere to ethical values that comply with legal requirements, demonstrate respect for individuals and promote betterment of the community and environment

136
Q

11.17. Hoe zijn corporate social responsibilty en winst gerelateerd? (tekstboek pp. 311-313)
korte termijn vaak negatief, lange termijn bijna altijd positief

A

virtuous circle: als je ethisch kan zijn betekent dat dat je je het kan veroorloven ; en do well by doing good

137
Q
  1. In termen van welke drie kernelementen kan motivatie worden omschreven? (tekstboek, pp. 322-323)
A

Intensiteit: how hard a person tries
Quality: direction towards org’s goal
Persistence

138
Q
  1. Noem de vier oudere motivatietheorieën die Robbins et al. (2011) beschrijven en geef aan wie de belangrijkste vertegenwoordigers zijn. (tekstboek, pp. 323-328)
A
  1. Maslow hierarchy of needs (no evidence)
  2. Alderfer: ERG theory: existence, relatedness, growth. Builds on Maslow, but not in hierarchy
  3. Mc Gregor: Theory X and theory Y: people are lazy vs they are not. Mcgregor says most people are driven by higher- order needs, i.e. Y, so participative decision making etc.
  4. Herzberg Two factor theory: motivation-hygiene theory. Relates intrinsic factors to job satisfaction and extrinsic factors to job dissatisfaction. When extrinsic factors such as company policy are adequate people will not be dissatisfied
  5. McClelland theory of needs; need for achievement, need for power, need for affiliation: high achievers perform best when high responsibility and moderate risk. High achievement does not mean good leadership, best managers are high in need for power. Best empirical results
139
Q
  1. Wat zijn de belangrijkste bevindingen van empirisch onderzoek naar deze vier oudere motivatietheorieën, en welke conclusies kunt u op basis daarvan trekken over de praktische waarde van deze theorieën? (tekstboek, pp. 323-328)
A

not very likely
critcism of 2 factor theory:
1. Limited by methodology: when things go well people take credit, when things do not extrinsic factors are blamed.
2. Reliability is questioned: interpretations
3. No overall measure of satisfaction, people may dislike one part but still be satisfied overall
4. Assumes relation between satisfaction and productivity

140
Q
  1. Wat kunt u zeggen over de invloed van intrinsieke en extrinsieke beloningen op de motivatie, bezien in het licht van de cognitieve evaluatie theory? (tekstboek, pp. 328-329)
A

allocating extrinsic rewards for previously intrinsically rewarded behaviour tends to decrease the overall level of motivation.
due to loss of control over own behaviour
shift in causation of why you work
i.e. would make sense to not base pay on performance -and reward it otherwise
self concordance: look for intrinsic interest and reward towards that

141
Q
  1. Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de goal-setting theory, management by objectives en de reinforcement theory? (tekstboek, pp. 330-333)
A
  1. Goal setting: specific and difficult goals lead to higher performance. Supposes commitment to that goal
  2. Management By Objectives: specific goals, participatively set, for an explicit time period, with feedback on progress
  3. Self efficacy (social cognitive theory or social learning theory): belief that you are capable of a task. Combine with goal setting : goals communicates confidence.
  4. reinforcement: behaviour is a function of its consequences
  5. equity: individuals compare themselves to others.
142
Q
  1. Op pagina 322 van het tekstboek staat onder Self Assessment Library de vraag: ‘How confident am I in my abilities to succeed?’ Aan welk theoretisch concept doet deze vraag u denken? Welke auteur heeft dit concept in de psychologie geïntroduceerd? (tekstboek, pp. 333-334)
A

Albert Bandura:
1. Enactive mastery: success in the past
2. Vicarious modelling; see someone else do the task
3. Verbal persuasion: someone convinces you you can do it
4. Arousal: energized state drives a person to a task (but not if it is not relevant to the task

143
Q
  1. Verklaar het Pygmalion-effect met behulp van de self-efficacy theory? (tekstboek, pp. 334-336)
A

self fulfilling prophecy: tell student is smart makes him believe he’s smart and performance goes up.

144
Q
  1. Hoe zien de ratio’s van vergelijkingen eruit bij onderbeloning, equity en overbeloning? (tekstboek, pp. 337)
A

own < others = onderbeloning

145
Q
  1. Beschrijf de zes keuzemogelijkheden die medewerkers hebben bij een gevoel van onder- of overbeloning? (tekstboek, pp. 337-338)
A
  1. change input: less/more effort
  2. change output: provide more of lower quality
  3. distort perception of self
  4. distort perception of others
  5. chose different referent (compare to someone else)
  6. leave the field
146
Q
  1. Wat wordt verstaan onder distributieve, procedurele en interactionele rechtvaardigheid, en hoe worden deze gerelateerd aan organisationele rechtvaardigheid? (tekstboek, pp. 339-340)
A

organizational justice: overall perception of what is fair in workplace
distributive justice: fair amount and allocation of rewards
procedural justice: fairness of process
interactional: perception of being treated with dignitiy, concern and respect.

147
Q
  1. Welke richtlijnen uit de expectancy theory kunnen worden toegepast om medewerkers te motiveren? (tekstboek, pp. 340-341)
A

strength of a tendency to act in a certain way depends on strength of an expectation that the act will be followed by a given outcome and on the attractiveness of that outcome to the individual.

effect-performance relationship, performance-reward relationship,
reward-personal goal relationship

148
Q
  1. In welke mate zijn motivatietheorieën cultuurgebonden? (tekstboek, pp. 342-343)
A

maslow: security needs high in US, nurturing high in NL.
achievement more important in US
equity: high in US, not so much in eastern Europe.

149
Q
  1. Met welke afhankelijke variabelen zijn respectievelijk McClelland’s theory, goal-setting theory, reinforcement theory, equity theory, en expectancy theory in diverse studies in verband gebracht? (tekstboek, pp. 344-345)
A

need theory: not very valid
goal setting: valid, but does not address absenteeism/turnover or satisfaction
reinforcement: valid, does not address employee satisfaction / changing jobs
equity: mostly to trigger research in organizational justice
expectancy: powerful, but limits number of constraints

150
Q

Via welke vier mediërende processen zijn self-efficacy beliefs van invloed op gedrag (Bandura)

A
  1. Cognitieve processen hebben betrekking op
    (1) de hoogte van de doelen die iemand zichzelf stelt,
    (2) de strategieën die hij of zij bedenkt om die doelen te bereiken, en
    (3) de regels die hij of zij ontwikkelt om gebeurtenissen te voorspellen en te beïnvloeden.
    De invloed van self-efficacy: iemand die veel vertrouwen stelt in de eigen vermogens een zekere activiteit te volbrengen, zichzelf hogere doelen zal stellen betreffende deze activiteit, betere strategieën zal bedenken om die doelen te bereiken, en gebeurtenissen op een voor hem of haar gunstigere manier zal beoordelen dan personen die twijfelen aan de eigen capaciteiten die activiteit uit te voeren.
  2. Motivationele processen hebben betrekking op
    (1) de mate waarin iemand zichzelf uitdagende doelen stelt en
    (2) de mate waarin hij of zij bij hindernissen en tegenslagen wil volharden in het bereiken van die doelen.
    De invloed van self-efficacy beliefs: iemand die veel vertrouwen stelt in de eigen vermogens een zekere activiteit te volbrengen, zichzelf betreffende deze activiteit uitdagendere doelen zal stellen en bij moeilijkheden een sterkere wens zal vertonen die doelen te bereiken dan personen die twijfelen aan de eigen capaciteiten die activiteit uit te voeren.
  3. Affectieve processen hebben betrekking op de aard en intensiteit van emotionele ervaringen, waaronder vreugde en vrolijkheid, maar ook angst, woede, spanning, stress, emotionele uitputting, depressie, en wanhoop. Self-efficacy beliefs beïnvloeden de aard en intensiteit van emotionele ervaringen door
    (1) de aandacht te richten of juist niet te richten op bepaalde gebeurtenissen en gedachten (thought-oriented mode),
    (2) de handelingen te ondersteunen die gericht zijn op het veranderen of instandhouden van de omgeving (action-oriented mode), en
    (3) de reeds opgewekte gemoedstoestand te versterken of verzwakken (affect-oriented mode). Iemand die veel vertrouwen stelt in de eigen vermogens een zekere taak te volbrengen, zal met een prettige en positieve gemoedstoestand aan deze taak beginnen, terwijl zij die twijfelen aan de eigen capaciteiten eerder spanning, stress en wanhoop zullen ervaren bij alleen al de gedachte deze taak te moeten uitvoeren.
  4. Selectieprocessen verwijzen naar de situaties die iemand meestal kiest omdat hij of zij verwacht onder die omstandigheden succesvol te zullen handelen. Het is te verwachten dat personen die hun eigen capaciteiten hoog inschatten een bepaalde taak uit te voeren hiervoor eerder uitdagende omstandigheden zullen kiezen dan zij die de eigen vermogens in dit opzicht betwijfelen.

self-efficacy beliefs:
(1) persoonlijke ten tonele gebrachte prestaties: enactive mastery experience. Meeste invloed
(2) door anderen ten tonele gebrachte prestaties,
(3) verbale overreding, en
(4) fysiologische en gemoedstoestanden.

151
Q
  1. Uit welke 5 variabelen bestaat het job characteristics model (JCM) van Hackman en Oldham om een job te omschrijven en hoe zijn deze aan elkaar gerelateerd? (tekstboek, pp. 357-359)
A
  • Skill variety
  • task identity: complete a whole piece of work
  • task significance: substantial impact on lives of other people
  • autonomy
  • feedback
152
Q
  1. Op welke manier kan volgens het job characteristics model (JCM) van Hackman en Oldham de motivatie worden vergroot door veranderingen aan te brengen in de werkomgeving? (tekstboek, pp. 357-359)
A

motiviating potential score (MPS): avg(skill variety + task identity + task significance) * autonomy * feedback.
Dus: increase automomy and or feedback has more effect

153
Q
  1. Welke drie belangrijke methoden van functieherontwerp kunnen worden onderscheiden, en wat zijn de verschillen tussen deze? (tekstboek, pp. 359-361)
A

job rotation
job enlargement: horizontal expansion: include more, different, tasks
job enrichment: vertical expansion of task (include planning etc)

154
Q
  1. Welke drie alternatieve vormen van werkregelingen onderscheiden Robbins, et al. (2011); welke implicaties hebben deze op de motivatie van medewerkers? (tekstboek, pp. 361-364)
A

flextime
job sharing
teleworking

155
Q
  1. Met behulp van welke drie methoden kan de betrokkenheid van medewerkers worden beïnvloed, en hoe kan de werkzaamheid van deze methoden op de motivatie worden verklaard? (tekstboek, pp. 364-366)
A

participative management
representative participation (no so effective)
quality circlies (not so effective)

156
Q
  1. Hoe kunnen verschillende vormen van variabele betalingsprogramma’s worden ingezet ter verhoging van de motivatie van medewerkers? (tekstboek, pp. 366-370)
A

variable pay: portion of pay depending on individual or organisation’s performance
piece rate pay
merit based pay: based on performance appraisal rating
bonuses
skill-based pay
profit-sharing plants
gainsharing: formula based group incentice plan
employee stock ownership plan
all / combination of: works

157
Q
  1. Welke vijf eenvoudige richtlijnen voor managers kunnen worden afgeleid van de in hoofdstuk 11 en 12 gepresenteerde motivatietheorieën? (tekstboek, pp. 375)
A

recognize individual differences
use goals and feedback
allow employees to participate in decisions that impact them
link rewards to performance
check system for equity

158
Q

welke theorieën van motivatie behoren tot de categorie ‘content’ of inhoudstheorieën en welke tot de categorie procestheorieën.

A

‘Content’ of inhoudstheorieën verklaren welke specifieke factoren mensen op het werk motiveren: wat motiveert.
Maslows behoeftentheorie, Alderfers ERG theorie, Herzbergs tweefactorentheorie, en McClellands behoeftentheorie

Procestheorieën or extrinsieke theorieën zijn meer gericht op hoe gedrag wordt geïnitieerd en gestuurd: het motivatieproces:
cognitive evaluation theory, goal setting, self-efficacy theory, reinforcement theory, equity theory, en expectancy theory.

159
Q
  1. Wat verstaan we onder een attitude? Welke drie basiscomponenten vallen te onderscheiden bij attitudes? (tekstboek, pp. 387-389)
A

relatively stable clusters of feelings, beliefs, and behavioral intentions toward a specific object, person or institution

160
Q
  1. Illustreer elk van de drie basiscomponenten van een attitude aan de hand van de attitude ‘vooroordelen’. (tekstboek, pp. 388 en pp. 390-391)
A

evaluative component: our liking or disliking of a particular object
cognitive attitude: things we believe about an attitude object (i.e. generalizing)
behavioral component: predisposition to behave in a way consistent with our beliefs and feelings.

161
Q
  1. Waarom zijn vooroordelen als een attitude te bestempelen en discriminatie niet? Hoe verhoudt discriminatie zich dan wel tot vooroordelen? (tekstboek, pp. 390-391)
A

discriminatie =gedrag. Vooroordelen zijn beliefs

162
Q
  1. Wat verstaan we onder het glazen plafond (glass ceiling)? (tekstboek, pp. 393)
A

invisible barriers that keep women from advancing as rapidly as men in certain fields.

163
Q
  1. Wat valt uit enkele toonaangevende wetenschappelijke studies af te leiden over de gevolgen van discriminatie op de werkvloer? (tekstboek, pp. 397)
A

more diverse = more financially sound, lower costs, able to attact and retain talent.

164
Q
  1. Welke concrete interventies kunnen beleidsverantwoordelijken inzetten tegen discriminatie op de werkvloer? (tekstboek, pp. 397-399)
A

conduct diversity training
intercultural communication
facilitation skills
flexibility and adaptability

165
Q
  1. Welke concrete interventies kunnen beleidsverantwoordelijken inzetten tegen discriminatie op de werkvloer? (tekstboek, pp. 397-399)
A

conduct diversity training
intercultural communication
facilitation skills
flexibility and adaptability

166
Q
  1. Welke veronderstellingen formuleren het ‘Dispositional Model’, de ‘Value Theory’ en het ‘Social Information Processing model’ ten aanzien van het verschijnsel arbeidstevredenheid? (tekstboek, pp. 402-403).
A

dispositional: job satisfaction is a stable characteristic of a person
Value theory: job satisfaction depends on match of things people value in their job and their perception of the availability of these outcomes
social information processing: job satisfaction is adopted from cues from others with whom they come into contact.

167
Q
  1. Wat is de implicatie van het ‘honeymoon-hangover effect’ voor het onderzoek naar en meten van de mate van arbeidstevredenheid? (tekstboek, pp. 406-407)
A

eerst tevreden, daarna niet meer.

168
Q
  1. Wat verstaan we onder de werkgerelateerde attitudes arbeidstevredenheid (job satisfaction) en organisatiebetrokkenheid (organizational commitment)? Waarom betekent een hoge mate van tevredenheid met het werk nog niet dat men automatisch ook een hoge mate van organisatiebetrokkenheid koestert? (tekstboek, pp. 400, p. 411 en p. 412)
A

org commitment: extent to which an individual identifies and is involved with his or her organization and or is unwilling to leave it
Affective commitment (familiegevoel)
continuance commitment (geen zin om wat anders te zoeken) and
normative commitment (based on others)

169
Q
  1. Wat is uit wetenschappelijk onderzoek bekend over de gevolgen van een lage mate van arbeidstevredenheid? En over de gevolgen van een lage affectieve organisatiebetrokkenheid? Zijn die gevolgen voor arbeidstevredenheid en affectieve organisatiebetrokkenheid identiek? (tekstboek, pp. 404-410 en pp. 414-416)
A

hoge arbeidstevredenheid: verloop / absenteeism
hoge affectieve betrokkenheid: betere performance,weinig verloop, willing to make sacrifices

170
Q
  1. Waarin verschillen de drie vormen van organisatiebetrokkenheid van elkaar? Waarom is in onderzoek gevonden dat een hoge affectieve organisatiebetrokkenheid wel leidde tot meer financieel succesvolle bedrijven en een hoge mate van continuïteitsbetrokkenheid (continuance commitment) niet? (tekstboek, pp. 412-414)
A

continuance commitment is geen zin om wat anders te zoeken – is geen echte commitment

171
Q
  1. Wat heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond met betrekking tot de gevolgen van een lage affectieve organisatiebetrokkenheid? Met welke ingrepen vallen deze gevolgen terug te schroeven of te verhinderen? (tekstboek, pp. 413-416)
A

affective commitment trumps continuance and normative commitment
enrich jobs
align the interests of company with those of employees

172
Q

Top van beste werkgevers voor allochtoon talent

A

blijkt hoofdzakelijk aangevoerd te worden door internationale bedrijven

173
Q

Activiteiten van bedrijven voor gelijkheid:

A
  • Wegwerken vooroordelen
  • Cultuur waarin eigen gewoontes kunnen blijven bestaan`
174
Q

Is arbeidstevredenheid gemiddeld hoger zal zijn bij werknemers met een hoger opleidingsniveau of op een hogerfunctieniveau.

A

Uit het leiderschapsonderzoek blijkt inderdaad dat managers/hoger geschoolden tevredener en meer betrokken zijn en minder last ervaren van burn-outverschijnselen. In hoofdstuk 6 wordt echter ook gesteld dat het lastig is het niveau van arbeidstevredenheid alleen te voorspellen op grond van het opleidings- en/of functieniveau. Ook andere factoren zijn in het geding. Zo blijkt uit het leiderschapsonderzoek dat geslacht een rol speelt: vrouwen blijken iets vaker last te hebben van burn-out.

175
Q

belangrijke determinant genoemd van arbeidstevredenheid

A

veel autonomie in het werk als een belangrijke verklaring gezien voor het hogere niveau van arbeidstevredenheid van managers. Ook voor de verklaring van de hogere mate van organisatiebetrokkenheid wordt autonomie als een determinant naar voren geschoven.
Dat vrouwen in managementsfuncties iets meer last hebben van burn-out – in vergelijking met mannen in dergelijke functies – kan misschien te maken hebben met het feit dat ze juist die managementfuncties bezetten met gemiddeld minder regelruimte (alweer: in vergelijking met mannen in dergelijke functies). Een even plausibele verklaring is dat vrouwen (in alle, maar zeker ook in managementsfuncties) meer moeite moeten doen om de zorg thuis af te stemmen met het werk en daardoor meer spanning ervaren, en dus meer kans maken op burn-outverschijnselen.

176
Q

Welke theorie verklaart: ‘Je moet dit werk leuk vinden, anders kies je er niet voor’. Impliciet verwijzen ze daarmee naar het feit dat ze op zoek zijn gegaan naar banen die veel aspecten bevatten die ze waardevol achten. Ze zochten als het ware naar een match tussen wat de baan te bieden heeft en wat ze zelf erg waardevol achten.

A

Een dergelijke verklaring of rationalisering past het beste bij de Value Theory of Job Satisfaction

177
Q

tevredenheidsonderzoek van SD Worx heeft meerdere factoren onderzocht die samenhangen met de arbeidstevredenheid. Wat valt op met betrekking tot het relatieve belang van deze factoren?

A

Bedrijfscultuur en -stabiliteit blijkt de grootste bijdrage te vormen aan de mate van arbeidstevredenheid.

Factoren die betrekking hebben op de sociale werkomgeving (contacten met andere afdelingen, collega’s en klanten) minder zwaar wegen op de arbeidstevredenheid.

Deze bevindingen mogen niet zomaar gegeneraliseerd worden, bijvoorbeeld naar de Nederlandse beroepsbevolking.

178
Q

SD Worx: arbeidstevredenheid gerelateerd aan specifieke gevolgen voor werknemers en organisaties

A

arbeidsontevredenheid in verband gebracht met vluchtgedrag

179
Q

Effectory onderzoek naar HR: Verbeteringen voor NL

A

Nederland op deze HR gebieden nog een slag te slaan is, om Noorwegen te kunnen evenaren. Met name veranderingsbereidheid, productiviteit en prestatie scoren flink hoger in Noorwegen. Wel mag hierbij aangetekend worden, dat Nederland al bij de top van Europa hoort.
Nederland scoort op rolduidelijkheid, vitaliteit, verzuimbestendigheid en verloopbestendigheid zelfs hoger dan Noorwegen. Bovendien is het cijfer voor verzuimbestendigheid het hoogste van Europa, een 7,7 ten opzichte van een gemiddelde van 7,3.

180
Q

Metaforen Morgan (1996)

A

Contemporary lenses to understand, manage and design organisations:machine, organism, brani, virtual, culture, instrument of domination, political system

181
Q

Aansturing (‘chain of command’).

A

I Autoriteit verwijst naar de rechten behorende bij een managementpositie om orders te geven en te verlangen dat deze worden uitgevoerd.
II Het principe van eenheid-van-bevel (unity-of-command) is tegenwoordig minder van belang vanwege de populariteit van ‘self-managing’ teams en organisatiestructuren waarbij verantwoording moet worden afgelegd aan meerdere leidinggevenden.

182
Q

Een innovatiestrategie verwijst naar het introduceren van nieuwe producten en diensten.

A

Een innovatiestrategie verwijst naar het introduceren van nieuwe producten en diensten.

183
Q

effectiviteit van teams in organisaties verhogen door:

A

de combinatie van individuele- en groepsbeloningssystemen

184
Q

Kotter leiderschap en management:

A

Management: cope with complexity
Leiderschap: cope with change

185
Q

Schindler en Thomas 5 dimensies van vertrouwen:

A

Integriteit : belangrijkste
Competentie
Consistentie
Loyaliteit
openheid

186
Q

invloed van genetische factoren op de arbeidstevredenheid

A

eeneiige tweelingen een meer vergelijkbaar niveau van arbeidstevredenheid vertonen dan twee-eiige tweelingen, ook als deze tweelingen een verschillende job uitvoerden.

187
Q

organisatiemodellen of macro-organisationele perspectieven die onderscheiden worden door Brooks (2009).

A

Het ‘institutional model’ stelt dat organisaties veelal dezelfde karakteristieken ontwikkelen omdat ze gevormd worden door dezelfde omgevingskrachten en deel uit maken van dezelfde netwerken.

188
Q

Illegitimate political behaviour:

A

Tegen de impliciete spelregels in:
e.g klokkenluiden: saboteren, etc. all that poses a very real risk of loss of organizational membership
legitimate: klagen, coalitievormen, inactie, developing contacts outside org.

189
Q

goal setting theory het meest geschikt als:

A

Medewerkers zijn relatief onafhankelijk; managers en medewerkers zoeken naar uitdagende doelen; prestaties worden door zowel medewerkers als managers als belangrijk beschouwd

190
Q

1Chester Barnard

A

Human Relations,

191
Q

concept ‘de lerende organisatie’ wordt wel voorgesteld als een remedie tegen drie fundamentele problemen in traditionele organisaties, namelijk

A

fragmentatie (fragmentation),
competitie (competition),
reactiviteit (reactiveness)

192
Q

culturele barrières binnen organisaties te slechten:

A

thuiswerken
aangaan van allianties / joint ventures
klanten functies over laten nemen
niet: bijscholen in taal en cultuur

193
Q

groepsdenken gekenmerkt door een aantal variabelen

A

zwak leiderschap
moreel gelijk
illusie van eensgezindheid
weerstand tegen afwijkende standpunten

194
Q

Status wordt in Zuid-Amerika meer bepaald door

A

formele rollen in organisaties

195
Q

factoren die de effectiviteit van teams in organisaties kunnen bevorderen

A

context: resources, leadership, climate, performance evaluation
composition: size of team, abilitis, personality
work design: autonomy, skill variety, task identity, significance
process: common purpose, specific goals, team efficacy, conflict levels, social loafing

196
Q

MBO vs goal setting:

A

bij MBO juist wel participatie in besluitvorming over doelen. Goal setting theory stelt hoe moeilijker hoe beter.

197
Q

persoonlijkheidsvariabelen blijken in onderzoek naar self-efficacy beliefs

A

emotionele stabiliteit en nauwgezetheid

198
Q

Lawrence en Lorsch

A

Contingency theory

199
Q

Kast en Rosenzweig

A

Systems theory

200
Q

Max Weber

A

Bureaucracy