gezondheidsgedrag Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Theorien over determinanten
Intra-indivuele determinanten:

A

Theory of planned behaviour: gedragsintentie, dmv attitudes, subjectieve normen en ervaren gedragscontrole. Omgeving van belang via cognities (sociale omgeving beinvloedt subjectieve norm en fysieke omgeving beinvloedt ervaren gedragscontrole)

Sociaal ecologische gedragsmodellen. Omgeving als determinant. Flay/Petraitis (Theory of Triadic Influence) maken een onderscheid tussen sociale, culturele en fysieke omgeving, waarbij binnen de categorieën een onderscheid is tussen proximale, distale en ultieme determinanten.

Gecombineerd met hoe dicht een omgevingsfactor bij de persoon staat, ontstaat een matrix van omgevingsdeterminanten, bv ANGELO-model (ANalysis Grid for Environments Linked to Obesity). op de ene as fysieke, economische, politieke en sociaal-culturele omgeving onderscheiden, andere as de micro- (waar mensen elkaar persoonlijk ontmoeten) en macro- (grootschaliger, anoniemere) omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het bewijs voor de vermoedelijk belangrijke rol van de omgeving in eet- en beweeggedrag is nog zeer beperkt:

A
  • een zwak theoretisch raamwerk:
    de theorie aangaande omgeving en gedrag is nog onvoldoende ontwikkeld;
  • een beperkte scope:
    veel onderzoek is gericht op de micro-omgeving en daarbinnen op enkele sociaal-culturele, fysieke en economische omgevingsfactoren; onderzoek naar macrofactoren, zoals de inrichting van de publieke omgeving, subsidieprogramma’s, belastingmaatregelen of wet- en regelgeving is nodig;
  • een zwak onderzoeksdesign:
    er is veel dwarsdoorsnedenonderzoek gedaan, waarbij alleen uitspraken over samenhang kunnen worden gedaan, en niet over causale relaties tussen omgeving en gedrag; longitudinaal en experimenteel (interventie)onderzoek is nodig;
  • een zwak meetinstrumentarium:
    er wordt nog veel gebruik gemaakt van niet gevalideerde zelfrapportages van eet- en beweeggedrag en er is een grote variatie in meetinstrumenten. Validatie is nodig.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De schuld voor de groei in prevalentie van overgewicht ligt in de interactie tussen gedrag en omgeving. Voorlichting alleen is onvoldoende om de epidemie van overgewicht te keren; veranderingen in de fysieke, sociale en economische omgeving zijn noodzakelijk en moeten door wet- en regelgeving worden afgedwongen om ongezond gedrag moeilijker en gezond gedrag makkelijker te maken.
Verandering van de omgeving is zelf meestal weer het gevolg van de verandering van gedrag. De kosten van overgewicht wordt voor Nederland geschat op 1-2 miljard euro

A

De schuld voor de groei in prevalentie van overgewicht ligt in de interactie tussen gedrag en omgeving. Voorlichting alleen is onvoldoende om de epidemie van overgewicht te keren; veranderingen in de fysieke, sociale en economische omgeving zijn noodzakelijk en moeten door wet- en regelgeving worden afgedwongen om ongezond gedrag moeilijker en gezond gedrag makkelijker te maken.
Verandering van de omgeving is zelf meestal weer het gevolg van de verandering van gedrag. De kosten van overgewicht wordt voor Nederland geschat op 1-2 miljard euro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gezond gedrag is inkomensgerelateerd.
Gedrag sterk gerelateerd aan identiteit: gedrag is ook uiting van identiteit
Moderator: verandert sterkte van relatie

A

Gezond gedrag is inkomensgerelateerd.
Gedrag sterk gerelateerd aan identiteit: gedrag is ook uiting van identiteit
Moderator: verandert sterkte van relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

RIVM Een gezonde leefomgeving definitie

A

is een leefomgeving die als prettig wordt ervaren, die uitnodigt tot gezond gedrag en waar de druk op de gezondheid zo laag mogelijk is.

Meer concreet is een gezonde leefomgeving een leefomgeving die
* schoon en veilig is
* uitnodigt tot bewegen, spelen en sporten
* fietsen, wandelen en OV-gebruik stimuleert en zorgt voor goede bereikbaarheid
* ervoor zorgt dat mensen elkaar kunnen ontmoeten
* rekening houdt met de behoeften van de (toekomstige) bewoners en specifieke bevolkingsgroepen (kinderen, ouderen, chronisch zieken, gehandicapten, lagere inkomensgroepen)
* een goede milieukwaliteit (geluid, lucht, bodem, externe veiligheid) heeft
* voldoende groen, natuur en water en aandacht voor klimaatadaptatie heeft
* gezonde en duurzame woningen heeft
* een aantrekkelijke en gevarieerde openbare ruimte heeft
* een gevarieerd aanbod aan voorzieningen (bijvoorbeeld woningen, scholen, winkels, cultuur, bedrijven, openbaar vervoersvoorzieningen, sport) heeft.
Het heeft dus zowel betrekking op de fysieke als op de sociale omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

RIVM heeft een conceptueel kader opgesteld voor leefomgevingskwaliteit dat het uitgangspunt vormt voor het denken over gezonde leefomgeving. Beleving van mensen kan verschillen van wat er wordt gemeten:

A

De kwaliteit van de leefomgeving is hierin één van de factoren die onze kwaliteit van leven bepaalt en wordt bepaald door ruimtelijke, fysieke en sociale omgevingsfactoren. Naast meetbare (objectieve) kenmerken, zoals aantal decibel geluid of afstand tot groen in de wijk, zijn ook oordelen of percepties van mensen van belang, zoals hinder van geluid of tevredenheid met groenvoorzieningen (subjectieve kenmerken). Belangrijk daarbij is dat niet alleen objectieve kenmerken of meetgegevens van belang worden geacht, maar ook de beleving van mensen, zowel voor wat betreft de kwaliteit van de leefomgeving als voor de gezondheid. Deze beleving van bewoners kan nog wel eens verschillen van de situatie zoals vastgesteld op basis van de meetgegevens. Onderstaand schema maakt het bredere concept van de kwaliteit van leven inzichtelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Positive deviants

A

zijn de positieve (gunstige) uitzonderingen. Het gaat hier om mensen die zich in kwetsbare sociale settings bewegen in een risicovolle omgevingscontext, die het tegen elke verwachting in beter doen dan andere mensen met dezelfde achtergrond en middelen, doordat zij op een positieve manier afwijken van het gemiddelde. Hun gedrag is ‘positive’ omdat ze handelingen verrichten die gunstig/gezond uitpakken. Zij zijn ‘deviant’ omdat ze gedrag vertonen dat afwijkt van de norm. Deze ‘positive deviants’ vinden, in vergelijking met anderen die in soortgelijke situaties verkeren en over dezelfde middelen beschikken, eerder en betere oplossingen voor problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kritiek op de theorieën van omgevingsdeterminanten van gezondheidsgedrag

A

Veel van deze theorieën maken een onderscheid in verschillende niveaus van invloed vanuit de omgeving. Dit onderscheid is echter in de praktijk moeilijk te maken. Vaak hebben de niveaus onderling invloed op elkaar en vertonen ze overlap. Zo kunnen sommige mensen kwetsbaar zijn in een bepaalde omgeving die voor andere, meer veerkrachtige, mensen geen gevaarlijke omgeving is. Ook kunnen veranderingen op een macroniveau directe consequenties hebben voor omgevingen op een microniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In de psychologie worden alfa- en omegastrategieën bij gedragsinterventies onderscheiden:

A

‘Making the healthy choice easy’ (alfa) versus ‘Making unhealthful choices more difficult’ (omega). Welke aanbeveling geeft prof. dr. Emely de Vet?
Voor gezondheidsinterventies is een combinatie van beide strategieën de meest effectieve aanpak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Nudges:

A

Ethisch of niet (autonome keuze of niet)
Nudges zijn vaak gericht op bepaalde groep – daarmee onevenredig moeilijk voor mensen buiten die groep - >steviger ingrijpen nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sociale omgeving heeft op directe en indirecte wijze (via ons gedrag) invloed op onze gezondheid.
Wat heeft vooral een indirect effect op onze gezondheid

A

Sociale normen (norms) beschrijven hoe we ons behoren te gedragen in een bepaalde sociale setting.
Deze normen werken dus vooral gedragsregulerend en hebben zo een indirect effect op onze gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

I De medische conditie heeft een indirecte invloed op onze interactie met de omgeving omdat we ons gedrag erop aanpassen.
II De medische conditie heeft een directe invloed op onze interactie met de omgeving omdat we de omgeving anders beleven.

A

I De medische conditie heeft een indirecte invloed op onze interactie met de omgeving omdat we ons gedrag erop aanpassen.
II De medische conditie heeft een directe invloed op onze interactie met de omgeving omdat we de omgeving anders beleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

12 kenmerken gezonde stad

A

Een gezonde stad is een stad
1. waar kinderen kunnen buitenspelen
2. waarin je je gemakkelijk per fiets kunt verplaatsen
3. met een goede luchtkwaliteit
4. waarin je je gemakkelijk te voet kunt verplaatsen
5. waar mensen zich veilig voelen
6. met groen om in te spelen
7. met veilige fietsroutes
8. die verleidt tot bewegen
9. die een veilige stad is
10. die gezondheid benadert vanuit verschillende sectoren, bijvoorbeeld ruimtelijk, verkeer, GGD.
11. met voldoende en kwalitatief goede sport- en beweegvoorzieningen
12. waarin mensen in een kwetsbare situatie voldoende ondersteuning krijgen.

De ‘physiological environment’ komt heel duidelijk terug in het derde kenmerk dat hierboven is opgesomd, dus de goede luchtkwaliteit. Omdat de omgevingen met elkaar zijn verweven en interacteren is het moeilijk om alle kenmerken op een eenduidige manier te scharen onder een bepaalde omgeving. Zo kan kenmerk 1 (waar kinderen buiten kunnen spelen) zowel onder de ‘built environment’ worden geschaard (vanwege de aanwezigheid van speelveldjes bijvoorbeeld), maar misschien ook onder de ‘psycho/socio/cultural enviroment’ (vanwege de aanwezigheid van ouders die het vanzelfsprekend vinden om een oogje in het zeil te houden op elkaars spelende kinderen). Er is bij deze vraag dus niet één goed antwoord; het gaat erom de interactie tussen omgevingen en individu in een praktische context te laten zien.
Opvallend is dat er in de opsomming van kenmerken vooral is gekeken naar lichamelijke activiteit, en niet naar voeding: de ‘food environment’ komt in dit overzicht dus niet aan bod.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

No fry zone:

A

Het artikel laat wellicht vooral zien hoe omgevingen en individu met elkaar interacteren. Een individu die tegenstander is van de nabijheid van fastfoodrestaurants bij scholen, maakt onderdeel uit van een cultuur of sociale omgeving waar fastfood als ongezond en onwenselijk wordt beschouwd. Werd de komst van een McDonald’s ooit gezien als pluspunt voor een stad (want modern, Amerikaans, hip), hier en nu is het gezien als een nadeel. Het verbod op zich maakt onderdeel uit van de regels die bij stedelijke planning worden gehanteerd, en kan dus als onderdeel van de built environment worden gezien. Het verbod heeft rechtstreeks effect op de food environment, doordat de beschikbaarheid van ongezonde voeding wordt tegengegaan. Er is dus niet één goed antwoord op de vraag, ieder zal de nadruk ergens anders leggen, maar duidelijk is dat de verschillende omgevingen en het individu een effect op gezondheidsgedrag kunnen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

van belang bij formuleren hypothesen:

A

hoe specifieker het gedrag waarop een interventie zich richt is geformuleerd, hoe beter bruikbaar ecologische modellen zijn. Dat betekent dat in een hypothese het gedrag dus ook zo specifiek mogelijk omschreven moet worden, dus niet ‘bewegen’ maar bijvoorbeeld ‘intensief bewegen in de vrije tijd tijdens sporten in teamverband’. Ook de omgeving moet zo nauwkeurig mogelijk omschreven worden, dus niet de ‘sociale omgeving’, maar bijvoorbeeld ‘de vriendengroep van de adolescent’.:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

inconsistente resultaten veroorzaakt door:

A

verschillen in manieren van meten: beweeggedrag is gemeten met objectieve of subjectieve instrumenten, maar niet met beide. Ook zijn er veel onderzoeken gedaan naar beweeggedrag in het algemeen terwijl het volgens ecologische modellen juist van belang is om (beweeg)gedrag te specificeren, omdat de unieke omgevingsfactoren elk gedrag kunnen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gevolgen Van de ecologische benadering voor manier van dataverzameling in onderzoek

A

De ecologische benadering stelt dat gedrag moet worden gespecificeerd. Dat kan impliceren dat maar één manier van dataverzameling, bijvoorbeeld alleen een vragenlijst, minder goed bruikbaar is. De auteurs van het artikel nemen daarom zowel objectieve als subjectieve omgevingsinvloeden mee: ze splitsen beweeggedrag op in gedrag gemeten met accelerometers (een objectief instrument), zelfgerapporteerd lopen om boodschappen te doen (een subjectief instrument), en zelfgerapporteerd lopen als vrije tijdsbesteding (ook een subjectief instrument).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vier categorieën variabelen in onderzoek ouderen en bewegen:

A
  • beweeggedrag-uitkomsten
  • individuele variabelen
  • psychosociale variabelen
  • omgevingsvariabelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

‘built environment’

A

letterlijk zouden vertalen zou dat ‘bebouwde omgeving’ zijn. Maar in de literatuur wordt dit veel breder gedefinieerd, namelijk het fysieke ontwerp van een gemeenschap waaronder gebouwen, landgebruik (commercieel, wonen enzovoort), transportsystemen (wegen, voetpaden), en recreatieve kenmerken (parken, speeltuinen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Er zijn correlaties gevonden tussen individuele, psychosociale en omgevingsdeterminanten met beweeggedrag voor ouderen.

A

Dit benadrukt het belang dat interventies zich richten op al die determinanten.
Voor wandelend boodschappen doen lijkt de associatie met omgevingsdeterminanten het grootst. Voor wandelen in de vrije tijd werd een negatieve relatie gevonden met gemixt gebruik van grond: hoe meer gemixt het gebruik van land was (de verdeling tussen woon en commerciële gebieden), hoe minder er in de vrije tijd gewandeld wordt. De auteurs vermoeden dat dit komt omdat er in gemixte gebieden vermoedelijk meer verkeersdrukte is. Voor wandelen gemeten met de accelerometer is er alleen een relatie aangetroffen met de nabijheid van een park.
De invloed van psychosociale en omgevingsdeterminanten is verschillend voor de verschillende soorten lichamelijke activiteit. Voor alle drie de uitkomsten is de variatie die verklaard wordt door omgevingsdeterminanten groter dan de variatie die verklaard wordt door de individuele en psychosociale determinanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zelfdeterminatietheorie (SDT)

A

Volgens de zelfdeterminatietheorie bepalen de psychologische behoeften en de soort motivatie wat de uitkomst is voor lichamelijke activiteit. Autonomie, competentie en verbondenheid staan daarbij centraal.
Autonomie betekent het zelf kunnen kiezen aan welke lichamelijke activiteiten je deelneemt. Daarvoor moet de omgeving voldoende keuzemogelijkheden bieden om te bewegen; zodat je kunt kiezen wat je leuk vindt en niet noodgedwongen moet ‘kiezen’ voor alleen dat wat beschikbaar is.
Competentie behelst de behoefte om effectief te interacteren met de omgeving, dus je vaardig en vertrouwd voelen bij het uitvoeren van de lichamelijke activiteit.
Verbondenheid betekent je verbonden voelen met anderen of het gevoel tot een sociale omgeving te behoren, bijvoorbeeld door het lidmaatschap van een hardloopclub of de verbondenheid met de medelopers tijdens een wandelvierdaagse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Determinanten buiten de SDT om:

A
  1. demografische variabelen (zoals leeftijd, geslacht, sociaal-economische status),
  2. biologische kenmerken (zoals atletische aanleg en de aanwezigheid van beperkende ziekten)
  3. andere psychologische constructen (zoals intentie en eigen-effectiviteit),
    factoren in de fysieke omgeving (afstand tot werk/school,
  4. beschikbaarheid van sportfaciliteiten, het weer, waargenomen veiligheid).

Vele determinanten bepalen dus de lichamelijke activiteit van het individu. Deze benadering staat volgens deze auteurs voor een benadering die gebaseerd is op de bevolking, die over verschillende sectoren en disciplines gaat, en die cultureel relevante strategieën meeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

determinanten die voor kinderen een positieve relatie hebben met lichamelijke activiteit zijn

A

1) toegang tot faciliteiten,
2) een kleine afstand van huis naar school,
3) meer tijd die buiten wordt besteed en
4) minder misdrijven in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Attention Restoration Theory en de Stress Recovery Theory: verklaren waarom de natuurlijke ‘groene’ omgeving een herstellende invloed kan hebben.

A

Volgens de Attention Restoration Theory brengt een natuurlijke omgeving de mogelijkheid om de cognitieve functies te laten herstellen van vermoeidheid die is ontstaan door het richten van aandacht op (omgevings)stimuli. De rust die een wandeling in de natuur, het luisteren naar vogels of het kijken naar wolken brengt compenseert de vermoeidheid die ontstaan kan zijn door stresserende factoren, of gewoon door het dagelijks leven.
Volgens de Stress Recovery Theory ontstaan er gezondheidsvoordelen door contact met de natuur omdat het ervaren van natuurlijke omgevingen de lichamelijke en geestelijke reacties in gang zet die herstel van stress ondersteunen. Beide theorieën geven dus aan dat groene omgevingen een herstellende werking kunnen hebben; bij de Stress Recovery Theory ligt de nadruk wat meer op de evolutionaire achtergrond: een groene omgeving zou minder bedreigend zijn dan een stadse omgeving met al zijn impulsen.
Shinrin-Yoku.
‘het nemen van een bad in een bosrijke omgeving, het lopen of gewoon verblijven in het bos, en het inademen van de vluchtige stoffen die de bomen afgeven’. Of deze ‘bostherapie’ inderdaad een positief effect heeft op de gezondheid, vereist nog nader onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Dual process view:

A

bij informatieverwerking kunne verschillende, simultaan lopende, processen worden onderscheiden, zoals bewuste en onbewuste processen, of snelle en langzame processen of reflectieve en impulsieve processen. Zo kunnen we beredeneren waarom we geen zak chips moeten eten als we thuiskomen na een vervelende dag, maar zijn we vaak al zonder nadenken aan die zak begonnen en beseffen we later pas dat we dat niet hadden moeten doen. In deze opdracht staat het dual-process view van Kremers et al. centraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

example of dual process model:

A

EnRG framerwork (envl research frameword for weight Gain): behavior is result of conscious (cognitively mediated) and unconscious (automatic) processes. Environment affects directly on unconscious processes, and indirectly on conscious processes.
Cognitive factors influence either environment/cognition or cognition/behaviour.
demographic, personality, awareness, involvement, habit strength, engagement in clustered behaviour
Personal factors moderate the causal path (i.e. inducing either conscious or unconscious path). Environmental factors interact with each other

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

“thrifty gene” theory

A

allowed Nima indians to store fat during times of plenty so that they would not starve during times of famine. This gene was helpful as long as there were periods of famine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

De automatische processen, beschreven in het artikel van Kremers et al. (2006) zijn:

A
  • attitude activatie (attitude activation)
  • automatische evaluatie en emotie (automatic evaluation and emotion)
  • onbewust nabootsingsgedrag (unconscious behavioral mimicry)
  • automatische trek en stereotype activatie (automatic trait and stereotype activation)
  • onbewust najagen van doelen (unconscious goal pursuit).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

De beschikbaarheid van fruit thuis volgens EnRG model:

A

zal een directe relatie vertonen met fruitconsumptie als fruitconsumptie een gewoonte is; als fruitconsumptie geen gewoonte is, zal de beschikbaarheid van fruit thuis een indirecte relatie vertonen met fruitconsumptie, via cognitieve factoren als attitude, sociale norm en eigen-effectiviteitsverwachtingen.

De beschikbaarheid van fruit thuis is de fysieke omgevingsfactor op microniveau (categorie: ‘Environment’), fruitconsumptie al dan niet als gewoonte is een moderator (categorie ‘Moderators’).
Bij fruitconsumptie als gewoonte zal de onderste pijl van het EnRG-model gevolgd worden: een directe relatie met ‘energy balance-related behavior’. Als fruitconsumptie geen gewoonte is, dan zal de relatie via de linkerpijl naar de cognitieve mediatoren (categorie: ‘Cognitive Mediators’) lopen, en van daaruit naar ‘energy balance-related behavior’ (indirecte relatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Prof. dr. Emely de Vet geeft aan dat er nog steeds sprake is van een obesogene omgeving, kijkend naar het voedselaanbod in Nederland, en naar het gemak waarmee we de ongezonde keuze kunnen maken. Ze schetst echter ook een ommekeer, waarbij niet alleen in het lokale overheidsbeleid, waarbij gemeenten meer aandacht hebben voor het faciliteren van een gezonde leefstijl, maar ook het landelijke overheidsbeleid verandert. Als voorbeeld noemt zij het Preventieakkoord, waarbij leefstijl en het faciliteren van de gezonde keuze nadrukkelijk de aandacht krijgt.

A

Prof. dr. Emely de Vet geeft aan dat er nog steeds sprake is van een obesogene omgeving, kijkend naar het voedselaanbod in Nederland, en naar het gemak waarmee we de ongezonde keuze kunnen maken. Ze schetst echter ook een ommekeer, waarbij niet alleen in het lokale overheidsbeleid, waarbij gemeenten meer aandacht hebben voor het faciliteren van een gezonde leefstijl, maar ook het landelijke overheidsbeleid verandert. Als voorbeeld noemt zij het Preventieakkoord, waarbij leefstijl en het faciliteren van de gezonde keuze nadrukkelijk de aandacht krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Sociale gezondheid

A

onze mentale en fysieke gezondheid in relatie tot de sociale context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Self determination theory

A

Experience of:
Autonomy
Competence
Relatedness

Fosters:
Volition
Motivation
engagement

Results in:
Enhanced performance
Persistence
Creativity

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Motivational interviewing (MI)

A

Way to encourage self determination
I MOVE: help client to determine own goals and motivation -> successful maintaining healthy behaviour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Salutogenesis Aeron Antonovsky
Health =

A

Being able to take care of physical self and interactions with social environment.
During our lives we learn to assess situations, to find motivation to move to healthier life, and to use social capital to get help
‘problemen op te lossen’ en ‘de capaciteit om gebruik te maken van de aanwezige bronnen’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Lagere SES:

A

A. Zij vergelijken de sociale groep waartoe zij behoren op andere dimensies zoals zorgzaamheid, verbondenheid en betrokkenheid bij elkaar. Roken, minder bewegen en ongezonder eten zijn niet echt de onderwerpen waarmee zij zichzelf sterk identificeren.

b. Gezondheidspsychologen zouden gebruik kunnen maken van een rolmodel uit de groep zelf. Iemand uit de wijk die een groot deel van de bewoners goed kent en die door hen wordt gerespecteerd.

C. Ook is het effectiever om mensen uit de doelgroep zelf te laten kiezen hoe zij hun gezondheid kunnen verbeteren. Het is dan belangrijk aan te sluiten bij onderwerpen en waarden die voor hen belangrijk zijn. Een communitybenadering of wijkgerichte aanpak sluit aan bij deze visie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Self Determination Theory

A

Controlled motivation: carrot and stick: seduce, coerce, pressure. Leads to taking shortest path to objective.
Autonomous motivation: volition and choice, endorsement, interesting, deep value. Leads to creativity, problem solving, performance, positive emotions, psychological and physical wellness
How to achieve? Their perspective, choice, explore, self initiation, meaningful rationale.
In other words: don’t motivate people but support their autonomy so they can motivate themselves.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Statistisch gezien werkt het beste:

A

Statistisch gezien werkt het besten: autonomie support -> autonoom self regulation -> self belief -> psychological health.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

File drawer problem:

A

in science many results remain unpublished, especially negative ones.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Introjected regulation:

A

relatively controlling form of motivation in which behaviour is regulated by internal sanctions and/ or pressures that are directed towards attaining reward. i.e. not fully embracing the cause of doing something: eg practicing piano because believe that others will look down on you, instead of practicing for fully intrinsic beliefs.
does have effect: but also leads to anxiety and dissatisfaction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

SDT drie componenten:

A

Verbondenheid, autonomie en competentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

hoe hulpverleners autonome motivatie kunnen ondersteunen.

A

Deci noemt de volgende factoren voor het autonomy support:
1. Kies het perspectief van de cliënt.
2. Geef de cliënt de mogelijkheid om zelf keuzes te maken.
3. Geef de cliënt de gelegenheid om te ontdekken of de gedragsverandering past en wenselijk is.
4. Houd het intitiatief van de gedragsverandering (het moment, de invulling, mogelijkheid om te veranderen) bij de cliënt.
5. Geef aan wat het belang is van de verandering voor de cliënt.

Voor de gezondheidspsycholoog betekent dit dat de hulpverlener 1. exploreert samen met de cliënt waarvoor hij/zij gemotiveerd is
2. die keuze kan afwijken van het ideaal of de algemeen geldende norm voor beweeggedrag: de cliënt kiest zelf
3. door het gedrag uit te voeren zal blijken waar en wanneer er moeilijkheden zijn
4. de cliënt bepaalt het juiste moment om te starten, maar ook de frequentie
5. de hulpverlener geeft aan en laat de cliënt benoemen wat de voor- en nadelen zijn van het gedrag en hoe belangrijk de client het slagen van de gedragsverandering vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe kan de hulpverlener social support geven aan de cliënt?

A

De hulpverlener is volgens SDT ondersteunend bij het zoeken naar en het uitvoeren en volhouden van de gedragsverandering. De hulpverlener moedigt de cliënt aan om concrete stappen te zetten naar meer bewegen en om oplossingen te bedenken voor mogelijke problemen. Dat kun je labelen als social support.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Drie psychologische basisbehoeften:

A

Autonomie, compentie en relatedness) positief samenhangen met een verbetering van de mentale gezondheid (minder depressieve klachten, angstklachten en een hogere kwaliteit van leven).
Tevens is er een positieve relatie met gezondheidsbevorderende factoren, en verbetering fysieke gezondheid (bijvoorbeeld meer bewegen, gezondere voeding, niet roken, enzovoort).
Het versterken van competenties kan door mensen meer bewust te maken van hun capaciteiten. Zoeken naar andere vormen van bewegen waarvoor ze meer autonoom zijn gemotiveerd). Het helpt als de hulpverlener samen met de cliënt onderzoekt wat hij/zij wel graag doet. Dan zal blijken dat veel activiteiten wel in te plannen zijn in het drukke schema en dat vergelijkbare activiteiten meer aansluiten bij de aanwezige motivatie en competenties van de cliënt.
Verbondenheid is belangrijk om het vertrouwen tussen hulpverlener en cliënt te versterken. Sociale verbondenheid is ook belangrijk om steun te zoeken bij moeilijke momenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Social identity approach SIA

A

Combines:
social identity theory SIT and
self-categorization theory SCT

de theorieën bieden principes en mechanismen die kunnen helpen om beter te begrijpen hoe, waarom en wanneer sociale verbondenheid invloed heeft op welzijn en gezondheid. De theorie biedt een analytisch raamwerk dat verder kijkt dan alleen het vaststellen van een relatie tussen sociale verbondenheid enerzijds en welzijn en gezondheid anderzijds.
Ten tweede wordt genoemd dat inzicht in de mechanismen van sociale verbondenheid mogelijkheden biedt voor gezondheidspsychologen om mensen te helpen beter gebruik te maken van hun sociale omgeving.

Concrete voorbeelden zijn: belangrijke relaties onderhouden, steun zoeken indien gewenst, belangrijke anderen te betrekken in gewenste gedragsveranderingen, kinderen in een klas te vragen of ze iets kunnen doen als een kind uit de klas verdrietig is, wordt gepest of zich isoleert van de rest van de groep, enzovoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

social connectedness

A

the number and quality of an individual’s relations with others

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

social networks

A

the way that these social connections are structured.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Social integration is defined as

A

“participation in a broad range of social relationships” and includes both a behavioral component (i.e., participation) as well as a cognitive component (i.e., a sense of identification with others; see Cohen, 2004).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Social isolation

A

the opposite of social integration—as limited participation in, or the absence of, meaningful social relationships.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Social support

A

“social interactions that provide individuals with actual assistance and embed them into a web of social relationships perceived to be loving, caring, and readily available in times of need”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

vier psychological resources worden volgens Jetten en collega’s verkregen als een persoon zich identificeert met een groep

A
  1. social connection een belangrijke bron: het gevoel dat je je sterk verbonden voelt met de andere groepsleden.
  2. samenwerken aan specifieke collectieve uitkomsten doel en betekenis aan een gemeenschappelijke focus.
  3. geven en krijgen van social support van de groepsleden een belangrijke waarde voor identificatie met een groep
  4. delen van een sociale identiteit door lidmaatschap van een groep het individu het gevoel dat hij/zij toegang heeft tot de psychologische bronnen als social support en dat maakt dat iemand de waargenomen persoonlijke controle (= eigen effectiviteit) wordt versterkt, als ook dat een gevoel van collectieve effectiviteit en kracht ontstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Environmental stress models (both use individual differences)

A
  1. physiological theories (focus on
    a. arousal theory:Yerkes-Dodson law there exists an optimal level of arousal, where people perform best
    b. cognitive load theory (Milgram 1970): system overload + capacity shrinks when close to overloading (Cohen)
  2. psychological models (focus on subjective appraisals of environment)
    a. environmental stresss model Lazarus (1966): depends on individual’s subjective congnitive appraisal to cope stressor.
    i. Primary appraisal: evaluation from personal and situational factors
    ii. Secondary appraisal: evaluation of own coping mechanisms
    b. behavior constraint theory (Pohansky): people initially try to regain control (e.g. reduce eye contact to withdraw from situation); if this fails, then stress.
    c. Conditional model: effects of stressor depends on control and perception of control. Activation occurs against a base-line stressor level
    d. Adaptation level theory: response depends on what you are used to
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Ambient stress factors

A

Light
Colour
Noise
Temperature

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Social-environmental stressors

A

Privacy
Personal space
Crowding
Territoriality

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

vier verschillende types omgevingsstressoren

A
  1. Cataclysmische gebeurtenissen (Cataclysmic events): niet frequente gebeurtenissen die een grote impact hebben op een grotere groep mensen en hun omgeving zoals een natuurramp (aardbeving, orkaan, tsunami).
  2. Stresserende levensgebeurtenissen (Stressful life events): meer persoonlijke gebeurtenissen die dagelijks stress geven zoals een ziekte of familieproblemen.
  3. Dagelijkse beslommeringen (Daily hassles): alledaagse zaken zoals drukte in de winkels en files in het verkeer.
  4. Stressoren in de omgeving (Ambient stressors or background stressors): voor een kortere periode is korte blootstelling hieraan niet schadelijk, denk bijvoorbeeld aan luchtvervuiling en lawaai.

Deze ambient stressors kunnen in directe zin van belang zijn voor onze gezondheid en laten grote individuele verschillen zien in impact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Motivated tactician

A

We zijn niet zo rationeel als we denken, en we ‘schieten’ van links naar rechts voordat we een beslissing nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Diathesis stress model

A

diathesis: disposition, a factor that makes it more likely that an individual will develop a disorder following a stressful life event.

Effects of stressor depends on biology and experience
Dit model legt uit dat een ‘negatieve’ omgeving een negatief effect heeft op gezondheid van de kwetsbare groep mensen terwijl veerkrachtige personen hun gezondheid in die omgeving onveranderd zien. Dit heeft te maken met de predisponerende biologische factoren zoals genetische factoren, leeftijd en geslacht, maar ook met eerdere ervaringen (bijvoorbeeld trauma’s in de jeugd of een zuurstoftekort bij de geboorte).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Chronische stress:

A

is altijd negatief (itt acute stress).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Basic Environmental Psychology Model

A

legt uit hoe omgevingsprikkels via een emotie een bepaalde gedragsrespons uitlokken.
Dominance. Submissiveness
Pleasure – displeasure
Arousal – non-arousal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Interventions for smoking

A

Macro: for whole population (ban on adverstisement)
Micro: to help a single person stop. I-change Model
Awareness stage: (although largely achieved by macro-level intervention)
Motivation stage: attitude, social support, self-efficacy
Action stage: (includes preparation planning / coping planning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Cremers social ecological inequality:

A

higher social class: attitudes and perceived disadvantages are relevant,
lower class: perceived social norms and smoking behaviour in environment are related to smoking intention

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

4 pathways environment to health

A
  1. unmediated: e.g. prominence of fish for inuit leads to healthy diet
  2. perception-mediated: awareness of risk leads to quit smoking
  3. direct perception mediated: awareness of finances leads to stress (Antonovsky) - dus niet via gedrag maar direct
  4. direct environmental influence: e.g. living in Rijnmond’s gasses
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

afname rokers:

A

Het percentage scholieren dat ooit gerookt heeft blijkt tussen 2017 en 2019 in alle leeftijdscategorieën stabiel gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

De aanname van een nieuw gedrag gebeurt sneller als:

A
  • het een relatief voordeel heeft boven het huidige gedrag;
  • het samen gaat met de dagelijkse routine, socio-culturele waarden en prioriteiten;
  • het niet moeilijk is om aan te nemen of uit te oefenen;
  • het uitgeprobeerd kan worden zonder groot risico, voordat je je erop vastlegt;
  • het in actie geobserveerd kan worden om te zien hoe de uitkomsten bij anderen zijn voordat men het zelf probeert.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Psychologisch sturen; traditioneel vs nieuw

A

gebruik maken van of rekening houden met afwijkingen van de rationeel kiezende mens en de veelal onbewuste aansturing van gedrag om mensen een bepaalde richting in te sturen zonder dat er sprake is van dwang.
Traditionele instrumenten als voorlichting, financiële prikkels en wetgeving gaan uit van de rationeel handelende mens. Men kan psychologische sturing gebruik maken bij het slimmer maken van traditionele instrumenten of bij inzet van nieuwe instrumenten.
Slimmere inzet instrumenten: bv. mensen informeren als ze uit hun routine zijn. Dat pakken ze dan beter op dan wanneer ze in hun gewoonte zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Nieuwe instrumenten:

A
  • topdowninstrumenten: d.m.v. duwtjes in de goede richting: men probeert mensen generiek in een bepaalde richting te sturen; ze vergroten de kans dat iemand gezond kiest, ongeacht of iemand dat zich ten doel heeft gesteld; nudge = duwtje. Een van de meest krachtige vormen van sturing via voorstructuren van de keuzeopties is het veranderen van de standaard, dat is de optie die je krijgt als je niets doet.
    Een sterk punt bij de topdown-benadering is dat de mogelijkheid om anders te kiezen open blijft.
  • bottom-upinstrumenten: hulp via zelfregulatie (zelfcontrole): men helpt individuele mensen om hun zelf gestelde gezondheidsdoelen te halen. Implementatie-intentie: als … dan…: hier wordt van te voren bedacht welk gedrag vertoond zal worden in een bepaalde situatie. Hier is minder bewuste controle nodig om gedrag bij te sturen. Dit is beter dan alleen de intentie te benoemen.
    Hulp via zelfbinding: voor mensen die hun gedrag willen veranderen maar ambivalentie ervaren. Voorbeeld: men wil graag meer gaan sporten, maar ziet er tegen op om ’s avonds naar de sportschool te gaan. Om dit te ondervangen dient gedrag dat pas op de lange termijn wordt beloond, ook op korte termijn meer beloond te worden. Voorbeeld: vooraf extra geld betalen aan de sportschool, waarvan men steeds een deel terugkrijgt als men gaat sporten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

precede-proceed planningmodel

A

Het belangrijkste doel is niet om de relatie tussen factoren te voorspellen of te verklaren, maar om een structuur te leveren voor het systematisch toepassen van theorieën en concepten voor het plannen en evalueren van veranderingsprogramma’s op het gebied van gezondheidsgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Green/Kreuter’s meest recente versie van precede-proceed

A

een theoretisch of causaal model bij sommige toepassingen. Ze maken onderscheid tussen:
- causale theorie: identificeert de determinanten van een uitkomst;
- actietheorie: verklaart hoe interventies de determinanten en uitkomsten beïnvloeden.
Causale en actietheorieën samen geven een programmatheorie en daarmee een logisch model.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Precede (1980) vs Proceed (1991) vs Precede-Proceed (2005)

A

Precede: Predisposing, Reinforcing, and Enabling Constructs in Educational/Environmental Diagnosis and Evaluation. maar: te veel gericht op implementatie en te weinig op ontwerp.
Procede: Policy, Regulatory, and Organizational Constructs in Educational en Environmental Development. Dit werd aan het model toegevoegd om het belang van omgevingsfactoren als determinanten van gezondheid en gezondheidsgedrag te erkennen.
Precede-proceed (2005): revisie door:
- groeiende interesse in ecologische en deelnemende benaderingen als essentiële elementen;
- nieuwe kennis over de genetica;
- stroomlijning: 1 implementatiefase en 3 evaluatie fasen (fasen 5 t/m 8).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

De 4 basisprincipes van ecologische perspectieven zijn:

A
  1. Multiple factorenniveaus beïnvloeden gezondheidsgedrag:
    factoren op diverse niveaus (intra-persoonlijk, inter-persoonlijk, organisatie, gemeenschap, publiek beleid) kan gezondheidsgedrag beïnvloeden. Concepten die deze niveaus doorsnijden zijn socioculturele factoren en fysieke omgeving, die toegepast kunnen worden op meer dan 1 niveau. Inclusie van al deze invloedsniveaus onderscheiden ecologische modellen van theorieën die zich focussen op 1 of 2 niveaus.
  2. Invloeden werken op elkaar in door niveaus heen:
    de interactie van invloeden betekent dat variabelen samen werken.
  3. Multi-level interventies zijn het meest effectief bij gedragsverandering: Interventies op 1 niveau zijn minder krachtig.
  4. Ecologische modellen zijn het sterkst als ze gedragsspecifiek zijn: Vaak zijn omgevings- en beleidsvariabelen gedragsspecifiek.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

obesitas cijfers

A

Ruim 1 op de 10 Nederlanders kampt met obesitas (ernstig overgewicht). En 14% van de jongens en 17% van de meisjes onder de 15 zijn te dik.
in de VS 3/4 bevolking te dik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Het individu kan niet zomaar verantwoordelijk gesteld want:

A
  • het bedrijfsleven verleidt met het aanbod van te zout, te zoet en te vet eten;
  • de mens gaat steeds meer zittend door het leven door mechanisering en automatisering;
  • de samenstelling van het voedsel kan steeds minder goed achterhaald worden.
    Er dient een omgeving te worden gecreëerd die uitnodigt tot meer beweging en gezonde keuzes makkelijker maakt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

vestigen van causale relaties tussen omgevingsfactoren en populatiedieet is een uitdaging omdat:

A
  • Er is geen gouden standaard voor het meten van materiaalbronnen, zoals toegang tot eten en sociale omgevingsinvloeden. Daarom moet de validatie van methoden versterkt worden;
  • Causaliteit is moeilijker te meten bij het hoger komen op de keten van gezondheids-determinanten. Randomisatie en controle worden moeilijker omdat het aantal units vermindert. De belangrijkheid van opwaartse factoren, zoals een overeenkomst op wereldvoedselhandel kan alleen worden geëvalueerd door een beoordeling van gezondheidsimpact of simulatie-modellen van scenario’s. Beide methoden zijn afhankelijk van assumpties en daarom onzeker.
  • Dynamische interacties binnen en tussen individuele en samenlevings-niveaus compliceren de interpretatie van resultaten. Bewijs van causaliteit tussen gebiedseffecten, gedrags- en gezondheidsuikomsten kan alleen gebeuren door gecontroleerde en gerandomiseerde interventietrials, die vrijwel ondenkbaar zijn bij wijdere omgevingsfactoren.
    Het beste bewijs dat mogelijk is bij omgevingsdeterminanten van dieet zijn evaluaties van natuurlijke experimenten of quasi-experimentele interventietrials.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Principes van veelbelovende benaderingen rond eten (Sallis, Glanz):

A
  • Intersectorale samenwerking:
    Fysieke activiteit en eetomgevingen worden gecontroleerd door veel publieke en private belangen: overheid, industrie, professionele organisaties en non-profit. Dit zijn de stakeholders tezamen met de gezondheidszorg, die samen moeten werken bij pogingen om een minder obese omgeving te creëren.
  • Gemeenschapsbetrokkenheid en –participatie: De betrokkenheid van de inwoners van de gemeenschap is essentieel voor het pleiten voor en het implementeren van veranderingen om meer gezonde omgevingen en beleid te creëren.
  • Het veranderen van beleid bij landgebruik, transport, recreatie en bouwcodes: Zoneringwetten en belastingvoordeel kunnen groentewinkels aantrekken en fastfood restaurants toegang verhinderen.
  • Evalueren, het bouwen van bewijsbasis en groeiende kennis in veranderende tijden: Studies moeten worden ontworpen om de beleidsdebatten te informeren en het zoeken naar bewijs moet niet vertekend zijn en meervoudig gelaagd.
  • Een nieuwe omgevingseducatie:
    Studenten moeten worden geïnformeerd over hun eten en fysieke activiteit. Dit genereert een generatie van pleitbezorgers voor een gezonde gemeenschapsomgeving.
74
Q

ANGELO

A

ANGELO (analysis grid for environments linked to obesity) is een conceptueel model voor het begrijpen van obese omgevingen en een praktische tool voor het prioriteren van omgevingselementen voor onderzoek en interventie..
Basis raamwerk is een 2x4 raster dat de omgeving ontleedt in omgevingsgrootte (micro en macro) en type: fysiek (wat is beschikbaar), economisch (wat zijn de kosten), politiek (wat zijn de regels) en sociocultureel (wat zijn de houdingen en overtuigingen).
Binnen dit raamwerk worden de elementen die voedselinname en fysieke activiteit beïnvloeden gekenmerkt als obesogenic of leptogenic (magerheid).
Het ANGELO-raamwerk is een flexibel en robuust instrument voor de behoeftenanalyse en probleemidentificatie van het verminderen van de obesogenicity van moderne omgevingen.

75
Q

Obesogenicity

A

de som van invloeden die omgevingen, mogelijkheden of condities van het leven heeft op het promoten van obesitas bij individuen of populaties. De term leptogenic (Grieks voor dun) wordt gebruikt als het tegenovergestelde van obesogenic. Een leptogene omgeving promoot gezond voedsel en fysieke activiteit.

76
Q

Micro-omgeving:

A

een plaats waar groepen mensen samen komen voor specifieke doelen, die te maken hebben met eten en/of fysieke activiteit. De plaatsen zijn gewoonlijke geografisch gescheiden, relatief klein en worden potentieel beïnvloed door individuen.

77
Q

Macro-omgeving:

A

een groep industrieën, diensten of ondersteunende infrastructuur die het voedsel en de fysieke activiteit beïnvloeden. De macro-omgeving beïnvloedt de micro-omgeving. De macro-omgeving staat buiten de invloed van individuen. Zelfs overheden hebben vaak moeite deze sectoren te beïnvloeden door hun grootte, complexiteit en andere prioriteiten.

78
Q

Omgevingstypes:

A
  • Fysiek: wat beschikbaar is aan eten en fysieke activiteit.
  • Economisch: de kosten/baten van eten en fysieke activiteit.
  • Politiek: de regels gerelateerd aan eten en fysieke activiteit en bevatten wetten, regulaties, beleid (formeel en informeel) en institutionele regels. Het is belangrijk de politieke omgeving te meten omdat politieke veranderingen vaak leiden tot socioculturele veranderingen of deze versnellen.
  • Sociocultureel: houdingen en overtuigingen van de gemeenschap of samenleving ten opzichte van eten en activiteit. De sociale en culturele normen, die worden beïnvloed door geslacht, leeftijd, etniciteit, tradities en religies, hebben een sterk effect op het gedrag van individuele leden van de gemeenschapsgroep. Op micro-niveau is het de cultuur, ethos of klimaat op school, werk, thuis of buurt. Op macro-niveau speelt de massa-media een grote rol. In het algemeen is het ontwikkelen van betrouwbare en valide indicatoren bij socioculturele omgevingen complex, vanwege de vaak niet tastbare en verbonden aard van de elementen.
79
Q

Dubbele procesmodellen en informatieverwerking

A

Dubbele procesmodellen stelt informatieverwerking voor op een continuüm. Aan de ene kant kan gedrag een onbewuste actie zijn, automatisch uitgevoerd onder controle van de omgeving, en aan de andere kant een bewuste actie. Om interventieontwikkeling te informeren is het niet efficiënt om cognitieve factoren te veranderen t.a.v. specifieke acties als die acties niet gemedieerd worden door cognities.

80
Q

Drie raamwerkenbij potentiële omgevingsdeterminanten van energiebalansgerelateerd gedrag (EBRSs)

A
  • ANalysis Grid for Environments Linked to Obesity (ANGELO)
  • Framework for Determinants of Physical Activity and Eating Behavior
  • Committee on Prevention of Obesity in Children and Youth

Deze modellen trekken geen conclusies over causale mechanismen, maar ze zijn wel nuttig bij het conceptualiseren van potentiële determinanten.

81
Q

Het ANGELO-raamwerk is nuttig om?

A

Om determinanten van fysieke activiteit en dieetgedrag te categoriseren, als ook bij omgevingsinterventies t.a.v. dit gedrag.
Het EnRG-raamwerk gebruikt het ANGELO-raster voor de conceptualisatie van omgevingsfactoren. Het EnRG-raamwerk stelt dat omgevingsfactoren interacteren.

82
Q

6 Verschillende type factoren modereren het causale pad

A

, in de automatische (direct/onbewust) of de cognitief gemedieerde omgeving (indirect/bewust) <–> gedragrelatie. Dubbele procesblik: simultane invloed van onbewuste en bewuste processen.
Deze factoren beïnvloeden het niveau van cognitieve mediatie door ofwel het modereren van de omgeving-cognitierelatie of het modereren van de cognitie-gedragrelatie.

  • demografische factoren: verschillende impact van de omgeving op energiebalansgerelateerd gedrag voor geslacht, leeftijd, socio-economische status en etniciteit;
  • persoonlijkheid: extraverte individuen laten meer consistentie zien;
  • bewustzijn: zich bewust zijn van de persoonlijke gedragsstatus beïnvloedt het niveau van cognitieve energie die wordt gestopt in intenties om gedrag te veranderen;
  • betrokkenheid: is het belangrijkste kenmerk van het motivatieconcept en verwijst naar de complexiteit van
    cognitieve en gedragsprocessen die het besluitvormingsproces kenmerken;
  • gewoontesterkte: de mate van automatisme van een specifieke omgeving – gedragrelatie hangt in sterke mate af van de stabiliteit van de omgevingscue en van het gewoonteniveau van het gedrag;
  • betrokkenheid in geclusterd gedrag:
    actieve individuen hebben een gezonder dieet; epidemiologen labelen het mede voorkomen van gedrag als een cluster als een combinatie van gedrag prevalenter is dan verwacht kan worden op basis van de prevalentie van de gescheiden gedragingen.
83
Q

Kritieken op de duale proceskijk:

A
  • een gebrek aan definitief bewijs van de bruikbaarheid bij de studie van determinanten of het ontwerp van interventies in het veld van obesitaspreventie;
  • het voorgestelde raamwerk is zo breed gedefinieerd dat het geen duidelijke hypotheses genereert ten aanzien van specifieke invloedrijke omgevingsfactoren.
    Het EnRG-raamwerk is echter het resultaat van een inductief redeneringsproces. Daarom is er nu behoefte aan deductieve redenering (vanuit een algemeen model naar specifieke observaties) om het raamwerk te versmallen naar specifieke testbare hypotheses.
    Het EnRG-raamwerk is specifiek gericht op het genereren van vragen gerelateerd aan wanneer, hoe en voor wie omgevingsfactoren van belang kunnen zijn, in plaats van gericht op welke factoren belangrijk zijn.
84
Q

EnRG-raamwerk:

A
  • nadruk op omgevingsdeterminanten en een focus op potentiële moderatoren;
  • een energie-balansbenaderingen, geïntegreerde determinanten van dieet en fysieke activiteit;
  • leidt onderzoek naar causale mechanismen en verbindt de specifieke omgevingskenmerken met energiebalansgerelateerd gedrag;
  • vereist de beoordeling van cognitieve mediatoren en potentiële moderatoren om de oorzakelijkheid van interventie-effecten te belichten.
85
Q

Potentiële omgevingsdeterminanten

A

De belangrijkste determinanten:
social support, een metgezel hebben, aansluitbaarheid van sporen en beschikbaarheid van apparatuur.

algemene fysieke activiteit: alleen voor social support
zittende leefstijl en gematigde fysieke activiteit: geen positieve associaties.
sterke fysieke activiteit/sport: een positieve associatie voor de beschikbaarheid van apparatuur en social support en een mogelijk positieve associatie voor het voorhanden zijn van recreatiefaciliteiten.
gematigde/sterke fysieke activiteit: een positieve associatie voor social support en een metgezel hebben en een mogelijk positieve associatie voor de toegankelijkheid van recreatiefaciliteiten.
pendelactiviteiten: een positieve associatie voor aansluitbaarheid van sporen, geen omgevingsdeterminant voor fietsen.
wandelen: een positieve associatie voor social support en het hebben van een metgezel en een mogelijk positieve associatie voor de beschikbaarheid van voetpaden (wel voor mannen, niet voor vrouwen). Een mooie omgeving is geen determinant van wandelen (afzonderlijk wel voor mannen, niet voor vrouwen).
wijkwandelen: een mogelijke determinant is een mooie omgeving (wel voor mannen, niet voor vrouwen).

Er werden geen bijdragen uit de politieke omgeving onderzocht, wel uit de economische omgeving maar hierbij werd geen bewijs gevonden. Binnen de socio-culturele omgeving waren social support en het hebben van een metgezel overtuigend.

86
Q

3 verklaringen voor directe en indirecte associaties tussen stedelijke omgeving en mentale gezondheid:

A
  • psychosociale stressoren:
    blootstelling aan fysieke en sociale incivilities geeft psychosociale stress, beide zijn geassocieerd met verminderde gevoelens van veiligheid en zekerheid in iemands huis, wat gerelateerd is aan mentale gezondheid;
  • geconcentreerd nadeel:
    bevolkingsdichtheid concentreert fysieke en sociale problemen, hun effecten worden geïntensifieerd met een druk op mentale gezondheid;
  • sociale verplaatsing:
    de socio-economische omstandigheden van mensen met ernstige en voortdurende mentale gezondheidsproblemen verslechteren geleidelijk, waardoor men terecht komt in nog grotere kansarmere buurten.
87
Q

determinanten roken

A

Vriendeninvloed is de meest consistente omgevingsdeterminant van roken. Determinanten op huishoudenniveau geven een gemengd bewijs.
Adolescenten zijn wel gevoelig voor de prijs van sigaretten en voor marketing van de tabaksindustrie.
Eenzamere mensen roken meer

88
Q

Flay ontwikkelde de theorie van de triade invloed en paste dat toe op roken bij de jeugd.

A

Het legt een verband tussen factoren van diverse niveaus van oorzakelijkheid en verschillende niveaus van de omgeving.
Sociaal ecologische modellen geven oorzakelijke paden naar rookgedrag. Om omgevingsdeterminanten goed te identificeren vanuit een conceptueel en methodologisch oogpunt, moet een multilevel benadering gebruikt worden.

89
Q

Socialisatie:
Selectie:
Sociale invloed:
Sociale normen:
Sociale context:
Sociaal netwerk
Proximale sociale context:
Sociale context
Groepslidmaatschap:

A

De sociale invloedprocessen die wederkerige relaties faciliteren tussen sociale normen en sociale structuren zijn socialisatie en selectie.

Socialisatie: adolescenten worden beïnvloed door hun vrienden.

Selectie: kiezen adolescenten vrienden met dezelfde interesses.

Sociale invloed: het effect dat anderen hebben op individuele en groepshoudingen en –gedrag. Sociale invloeden worden uitgeoefend door sociale contexten (verbanden), sociale netwerken en groepslidmaatschap die vooral opereren op sociale normen.

Sociale normen: patronen van acceptabele overtuigingen, houdingen en gedrag.

Sociale context: verwijst naar mogelijkheden voor interactie en verbanden waarbinnen de individuele interactie gebeurt en geeft vorm aan de interpretatie van sociale normen.

Proximale sociale context: binnen familie en vriendengroepen.

Sociale context bepaalt de mogelijkheid voor sociale interactie door sociale netwerkinformatie.

Sociaal netwerk: een kaart van alle relevante verbanden tussen individuen en groepen; het bestaat uit alle mensen en groepen met wie men contact heeft en de aard en omvang van de sociale interacties; verbonden mensen delen informatie en vormen elkanders percepties en sociale normen; het gaat ook om de aard van de relaties die bijdraagt aan sociale invloed.

Groepslidmaatschap: mensen veranderen vaak hun percepties, opinies en gedrag om consistent te zin met de standaarden of verwachtingen van de groep.

Sociale context, sociaal netwerk en groepslidmaatschap zijn gescheiden invloedbronnen, maar overlappen elkaar en zijn interactief.

De sterkte van de diverse sociale invloeden hangt af van nabijheid en frequentie van contact (vrienden en familie).

90
Q

associatie ouders met roken

A

Ouderinvloed wordt matig geassocieerd met het roken van de adolescent. Roken in het huishouden is een matige voorspeller, maar het is niet duidelijk of dit komt door de vergrote beschikbaarheid van sigaretten, door modeling of door ouderpraktijken.

91
Q

Triadic influence en roken:

A

theorie van de driehoekige invloed (TTI) integreert variabelen en processen van veel sociologische en psychologische theorieën van het begin van het gedrag en verandering. De TTI verenigt proximale en distale invloeden op gedrag. Distale invloeden kunnen komen vanuit de persoon (intra-persoonlijk), de situatie (inter-persoonlijk), de bredere omgeving (socio-cultureel) en hun interactie. Proximale invloeden zijn in aard cognitief en affectief: houding richting gedrag, sociale normatieve overtuigingen, zelf-effectiviteit, en intenties. De TTI verbindt de 3 grote distale typen invloeden en de 3 grote typen proximale invloeden door diverse niveaus van interveniërende of medierende variabelen en processen.

92
Q

Batesons Logical Levels-model verschillende niveaus

A

Veranderingen bovenin leiden tot aanpasssingen naar onder: van onder naar boven alleen soms
Mission
Vision
Core values
Knowledge
Strategy
Results

MiViCoKnStraRe

93
Q

unmediated environmental influence via health behavior:
perceptie-gemedieerde omgevingsinvloed via gezondheidsgerelateerd gedrag:
direct perception mediated invloed:
direct invloed:

A

unmediated environmental influence via health behavior: abundance of fish for inuit:
perceptie-gemedieerde omgevingsinvloed via gezondheidsgerelateerd gedrag: environment changes awareness changs behaviour
direct perception mediated invloed: omgeving condition causes biological changes that are significant for health as result of perception of that condition, e.g. awareness of bank statement causes stress causes heart failure
direct invloed: derailment of train kills you

94
Q

milieu externe

A

alles dat bestaat buiten het lichaam of geest van een individu of sociale groep

95
Q

mindmap:
binnenste:
Twee:
drie
vier

A

mindmap:
binnenste: Medical condition, genetic predisposition & personality.
Twee: social settings, SES, norms, identity, community, bonds, roles
Drie: physical, political, economy
Vier: environment perception behavior health

96
Q

Rainbow

A

Individual lifestyle: age, sex and constitutional
Social and community networks
Living and working conditions
General social economic cultural and environmental conditions

97
Q

Rookvrije generatie

A

kinderen laten opgroeien in een rookvrije omgeving

98
Q

Belastingen:

A

macro political environment

99
Q

Perception is the process by which individuals filter, organise and interpret their environment in order to give meaning to their reality and to choose an adaptive reaction to it

A

Perception is the process by which individuals filter, organise and interpret their environment in order to give meaning to their reality and to choose an adaptive reaction to it

100
Q

Voorbeeld van een omegastrategie die je zou kunnen inzetten?

A

benadrukken dat je zeker weet dat iemand het makkelijk af zal gaan om minder alcohol te drinken
omage: punish bad behaviour and address resistance
alpha: incentives, emphasise good things

101
Q

Sedentair gedrag maakt onderdeel uit van de WHO-richtlijnen van lichaamsbeweging.
Niet langer gezien als tegenpool van physical activities, maar different constructs with independent effects on health.

A

Sedentair gedrag maakt onderdeel uit van de WHO-richtlijnen van lichaamsbeweging.
Niet langer gezien als tegenpool van physical activities, maar different constructs with independent effects on health.

102
Q

‘Relatedness’ uit de zelfdeterminatietheorie wordt beschreven als een

A

sociale omgeving die je respecteert, begrijpt en zorg voor je draagt bij de gedragskeuzes die je maakt.

103
Q

In het artikel van Ng et al. (2012) wordt een relatie gelegd tussen kenmerken van de gezondheidszorg en de drie centrale factoren van de zelfdeterminatietheorie.

A

De relatie tussen gezondheidszorg die autonomie van de cliënt respecteert en positieve gezondheidsmaten, wordt gemedieerd door de mate van ervaren autonomie.

104
Q

Welke uitkomst wordt direct beïnvloed door motivatie volgens de zelfdeterminatietheorie van Ryan en Deci (2000)?

A

Prestaties,
creativiteit,
gedragsbehoud

Niet: verminderen van stress

105
Q

Welke beperking(en) traditionele gezondheidsbevorderende modellen (zoals de theory of planned behavior)

A

De manier waarop deze sociale factoren ten aanzien van gezondheidsgedrag zijn verweven met onze sociale identiteit en de bredere sociale context waarin het gezondheidsgedrag zich afspeelt, blijft onzichtbaar.

106
Q

7 principes van Cialdini

A

Commitment en consistentie: maak enthousiast en hou aandacht vast
Wederkerigheid: geef iets weg om iets terug te krijgen
Sympathie: zorg dat je gunfactor krijgt
Sociale bewijskracht: zorg dat er achtergrond informatie is: iedereen weet dat
Autoriteit: hij is een dokter dus hij zal het wel weten
Schaarste: wek gevoel van urgentie op
Eenheid: maak gebruik van behoefte ergens bij te horen.

107
Q

genetische invloed op obesitas afhankelijk is van de sociale omgeving:

A

In achterstandswijken kan een hoger aandeel van de variatie in BMI kan worden toegerekend aan de gene.
bepaalde sociale triggers zijn of sociale controlemechanismen die ervoor zorgen dat de genetische aanleg zich sterker uit. Individuen kunnen zo een genetische aanleg hebben voor gewichtstoename maar dat manifesteert zich alleen als men verkeert in een obesogene omgeving die een ongezond voedingspatroon en lichamelijke inactiviteit stimuleert.

108
Q

ENRG

A

According to this model, different types of environments (physical, political, economic and sociocultural), acting on different levels (micro, macro), can influence behaviour: This relation is influenced by personal determinants (demographic, personality, awareness, involvement) as well as by behavioural determinants (habit strength, clustering) which have a moderating role. Cognitive determinants (attitude, subjective norm, perceived behavioural control and intention) have a mediating role

109
Q

ENRG: cognitive mediators

A

Attitude
Subjective norm
Perceived behavior control
Intention

note: not moderator: mediator describes link, moderator describes strength

110
Q

ENRG Moderators

A
  1. Person moderator
    • Demographic
    • Personality
    • Awareness
    • Involvement - most important feature of the concept of motivation
  2. Behavior moderator
    • Habit strength
    • Clustering
111
Q

ENrg Environment

A

Level Micro Macro
Type Physical Political
Economic Socioculture

together with mediators and moderators resulting in;
ENRG Energy balance-related behavior

112
Q

Dual process theories

A

Chaiken heuristic-systematic model and
Petty and Cacioppo: elaboration likelihood model:
MODE model
suggesting heuristic versus systematic processing modes.
Kahneman introduced the two parallel systems of intuition and reasoning
Kremers: EnRG

113
Q

Food environments consumer environment

A

Consumer environment, also called the ‘within-store environment’, describes what a person is exposed to when buying food, including the availability and affordability of healthy options.

114
Q

food environments Organisational environments,

A

which are environments accessible to limited groups, include homes, workplaces and schools.

115
Q

food environments Information environment:

A

describes what information is given about food products, e.g. about nutritional values or in advertorials.

116
Q

Food environments

A

can affect people’s food purchasing and eating choices, the quality of their diets, and diet-related health outcomes. These environments are influenced by a combination of government and commercial policies that interact with individual factors such as socio-demographic characteristics, psychosocial factors and the perceived nutrition environment: In the end, this interaction determines our eating behaviour.

117
Q

Intrinsieke motivatie: vanuit jezelf
Extrinsieke motivatie: door externe partij opgegeven
Introjectieve motivatie: druk die je voelt van buitenaf (pianospelen)

A

Intrinsieke motivatie: vanuit jezelf
Extrinsieke motivatie: door externe partij opgegeven
Introjectieve motivatie: druk die je voelt van buitenaf (pianospelen)

118
Q

H1: The social identity hypothesis.

A

Because it is the basis for meaningful group life, social identity is central to both good and ill health.

119
Q

H2: The identification hypothesis

A

A person will experience the health-related benefits or costs of a given group membership only to the extent that they identify with that group.

120
Q

H3 The group circumstance hypothesis.

A

When, and to the extent that, a person defines themselves in terms of a given social identity, their well-being will be affected by the state and circumstances of the group with which that identity is associated.

When the group that defines a person’s social identity is enhanced in some way (e.g., by success, high status, or advancement), social identity becomes a beneficial psychological resource and tends to have positive consequences for their health and well-being.

When the group that defines a person’s social identity is compromised in some way (e.g., by stigma, low status, or failure), the capacity for social identity to function as a beneficial psychological resource is reduced and this will tend to have negative consequences for their health and well-being.

121
Q

H4: The identity restoration hypothesis.

A

People are motivated to restore positive identity when this is compromised by events that threaten or undermine their social identities (e.g., group failure, stigma, low status, or loss of valued group membership). E.g. posttraumatic growth

122
Q

H5: The social mobility hypothesis.

A

When circumstances threaten, undermine, or preclude positive social identity, if people perceive group boundaries to be permeable they are likely to respond to the threat to positive identity through strategies of personal mobility
Switching groups will not automatically improve well-being!

123
Q

H6: The social creativity hypothesis.

A

When circumstances threaten, undermine, or preclude positive social identity, if people perceive group boundaries to be impermeable but group relations to be secure, they are likely to respond to the threat to positive identity through strategies of social creativity.
Protect themselves from the negative consequences that ingroup status has for well-being by changing
(a) the dimensions on which they compare their group with others, e.g. defining themselves in terms of happiness rather than height
(b) the groups with which they compare their group, e.g. comparing themselves with people who have other medical conditions rather than those who do not,
(c) the way in which they define the nature of ingroup identity, e.g. self-defining as “Little People” rather than “Dwarfs”

124
Q

H7: The social competition hypothesis.

A

When circumstances threaten, undermine, or preclude positive social identity, if people perceive group boundaries to be impermeable and group relations to be insecure they are likely to respond to the threat to positive identity through strategies of social competition.

125
Q

H8: The norm enactment hypothesis.

A

When, and to the extent that, a person defines themselves in terms of a given social identity they will enact - or at least strive to enact - the norms and values associated with that identity. can help us to understand when and why individuals sometimes engage in behaviour that is associated with positive health consequences but also in behaviour that is damaging for health and well-being

126
Q

H9: The influence hypothesis.

A

When, and to the extent that, people define themselves in terms of shared identity, they will be more likely to influence each other; shared social identity is crucial for processes of social influence

127
Q

H10: The prototypicality hypothesis.

A

People will have more influence in defining the meaning of a given social identity to the extent that they are seen to be representative of that identity.

128
Q

H11: The multiple identities hypothesis.

A

Providing they are compatible with each other, important to them, and positive, the more social identities a person has access to, the more psychological resources they can draw upon and the more beneficial this will be for their health.

129
Q

H12: The connection hypothesis.

A

When, and to the extent that, people define themselves in terms of shared identity they will be more likely to perceive themselves as similar and connected and to be positively oriented towards (e.g., trusting of) each other.

130
Q

H13: The meaning hypothesis.

A

When, and to the extent that, people define themselves in terms of shared social identity, that identity will focus their energies and imbue them with a sense of meaning, purpose, and worth.

131
Q

H15: The agency hypothesis.

A

When, and to the extent that, people define themselves in terms of shared identity, they will develop a sense of collective efficacy, agency and power.

132
Q

H14: The social support hypothesis.

A

When, and to the extent that, people define themselves in terms of shared social identity, they will (a) expect to give each other support, (b) actually give each other support and (c) construe the support they receive more positively.

133
Q

Groen: mensen zo ingesteld dat ze Groen opzoeken

A

Groen: mensen zo ingesteld dat ze Groen opzoeken

134
Q

Depersonalisation

A

process to perceive themselves as categorically interchangeable with others who share that same group membership: more focused on the ways in which they are similar to other ingroup members than on the ways in which they are different from them.

135
Q

Difference environment and environmental condition.

A

Environmental condition is defined as a particular state of a given environment.

For every environmental condition, exists a set of environmental actions. An environmental action is therefore defined as a human action or inaction that has an influence on the existence and/or intensity of existence of an environmental condition.

For each environmental action, there exists a set of (one or more) environmental actors. Environmental actors are the persons who can or do perform the environmental actions that account at least partially for existing environmental conditions.

Methods for intervention are therefore defined as actions employed by public-health professionals to influence environmental actors to assume environmental actions that effect health-promoting changes in environmental conditions.

136
Q

WHO health Difficulty

A

impossible to obtain complete psychological and physical health
not: focus on individuals etc.

137
Q

Paying for health

A

Macro: Debt cancellation
Help in creating healthy communities / access to health stuff

138
Q

Kremers: dual process view
EnRG framerwork (envl research frameword for weight Gain):

A

behavior is result of conscious (cognitively mediated) and unconscious (automatic) processes. Environment affects directly on unconscious processes, and indirectly on conscious processes.
Cognitive factors influence either environment/cognition or cognition/behaviour.
demographic, personality, awareness, involvement, habit strength, engagement in clustered behaviour
Personal factors moderate the causal path (i.e. inducing either conscious or unconscious path). Environmental factors interact with each other

139
Q

Health field

A

Environment
lifestyle
human biology
health care organization
(all interconnected)

140
Q

Macro / meso / micro

A

macro (social, economic, cultural, and physical environmental), meso (work- and living circumstances) and micro (behaviour, genetic predisposition). Angelo model: micro = meso

141
Q

Physical environment micro macro

A

Micro
PA: Neighborhood Walkability
N: Availability of snack vending- machines
Macro
PA: Climate
N: Food industry promotions (i.e. Kids Menu)

142
Q

Economic Environment Micro macro:

A

Micro
PA: Entrance fees playgrounds
N: Pricing structure grocery stores
Macro
PA: Fuel prices
N: Food production conditions

143
Q

Political environment micro macro

A

Micro
PA: Sport facility planning
N: Quality control catering in daycare centers
Macro
PA: Traffic regulations stimulating cycling
N: Fat and sugar taxes

144
Q

Socio-cultural environment micro macro

A

Micro
PA: Perception of safety in the neighborhood
N: Family food culture
Macro
PA: Role models in mass media
N: Drinking culture

145
Q

Critics World Health Organization (WHO): ‘Health is a state of complete physical, mental, and social wellbeing and not merely the absence of disease or infirmity’.

A
  1. ‘complete’ health is almost impossible to achieve simultaneously in these three domains.
  2. health is considered to be a static concept in this formulation, while health is actually more a dynamic state, fluctuating over time and in different situations.
    Therefore, a new definition of ‘positive health’: health as ‘the ability to adapt and self-manage, in light of the physical, emotional and social challenges of life’ (Huber et al., 2011). The biopsychosocial approach and the shifted focus from illness to positive health spurred a rapid expansion of the field of health psychology.
146
Q

environmental stress theory

A

explains how an environmental stimulus that is stressful for one individual in a particular situation may not be stressful for another individual in the same situation, or for the same individual in another situation.

147
Q

WHO definition for overweight and obesity in adults:

A

overweight is a BMI greater than or equal to 25;
obesity is a BMI greater than or equal to 30.

148
Q

Hindering factors for health lifestyle

A

hereditary factors
access to healthy foods
impact of environment must make it possible to change
upstream: impact food industry

149
Q

Food environments: community environment

A

refers to the places where food can be obtained, such as the amount, types and accessibility of stores.

150
Q

Wilson 1984: Biophilia hypothesis

A

Wide recognition of need to be close to nature and of its benefits related to physical and mental health.

151
Q

Autonomy supportive climate

A

Health care climate
Health Care Climate Questionnaire (Williams, Grow, Freedman, Ryan, & Deci, 1996)
A treatment atmosphere that encourages individuals to engage in health-conducive behaviors for their own reasons, facilitates success in dealing with barriers to change, and conveys feelings of acceptance and respect.
“I feel understood and trusted by the physician”;“I am able to be open and share my feelings with the physician.”

152
Q

Controlling climate

A

Health care climate
Health Care Climate Questionnaire (Williams, Grow, Freedman, Ryan, & Deci, 1996)
A treatment atmosphere that controls people’s behaviors through means such as offering tangible rewards or externally pressuring them toward practitioner valued behaviors or outcomes
“My physician tries to motivate me to exercise by promising to reward me if I do so. She is less accepting of me if I fail to do so.”

153
Q

Autonomous orientation

A

Causality orientations
General Causality Orientations Scale (Deci & Ryan, 1985)
An orientation reflecting individuals’ engagement in behaviors based on interest and personal values.
“I wonder whether my new exercise regime would be interesting and enjoyable.”

154
Q

Controlled orientation

A

Causality orientations
General Causality Orientations Scale (Deci & Ryan, 1985)
An orientation in which individuals engage in an activity focusing on external controls or directives.
“I wonder how much extra weight I could lose with this new exercise regime.”

155
Q

Impersonal orientation

A

Causality orientations
General Causality Orientations Scale (Deci & Ryan, 1985)
An orientation in which individuals believe that attaining desired outcomes is beyond their control.
“What happens if I couldn’t stick to this new exercise regime?”

156
Q

Intrinsic goals

A

Causality orientations
General Causality Orientations Scale (Deci & Ryan, 1985)
Personal goals related to one’s growth, community involvement, and meaningful relationships.
“It is important that I have good friends I can count on. It is also important that I help others improve their lives.”

157
Q

Extrinsic goals

A

Causality orientations
General Causality Orientations Scale (Deci & Ryan, 1985)
Personal goals related to wealth, fame, and image.
“Being financially successful and famous is very important to me.”

158
Q

Intrinsic motivation

A

Motivation due to the inherent enjoyment derived from the behavior itself. A facet of autonomous self-regulation.

159
Q

Integrated regulation

A

Motivation to engage in behaviors which are in congruence with other central personal goals and values.A facet of autonomous self-regulation.

160
Q

Identified regulation

A

Motivation reflecting the personal value of the behavior’s outcomes.A facet of autonomous self-regulation.

161
Q

Introjected regulation

A

Motivation reflecting internal pressures such as contingent self-worth, guilt, shame, and need for external approval.A facet of controlled regulation.

162
Q

External regulation

A

Motivation to comply with external pressures or rewards.A type of controlled regulation.

163
Q

Amotivation

A

The state of lacking intention to act.
Autonomous self- regulation
The composite of autonomous facets of self-regulation.

164
Q

Controlled regulation

A

The composite of controlled facets of regulation

165
Q

Umwelt

A

an individual subjective experience of his reality (lit: surrounding world)

166
Q

Keates and Clarkson (2004) identified seven capability categories to assess cues from the environment and our capabilities to interact with our environment:

A
  • Vision; the ability to use the colour and brightness of light to detect
    objects, discriminate between different surfaces, or the detail on a
    surface;
  • Hearing; the ability to discriminate specific tones or speech from
    ambient noise and to tell where the sounds are coming from;
  • Thinking; the ability to process information,hold attention, store and
    retrieve memories and select appropriate responses and actions;
  • Communication; the ability to understand other people, and express
    oneself to others (this inevitably overlaps with vision,hearing, and thin-
    king);
  • Locomotion; the ability to move around, bend down, climb steps, and
    shift the body between standing, sitting and kneeling;
  • Reach & stretch; the ability to put one or both arms out in front of the
    body, above the head, or behind the back;
  • Dexterity; the ability of one or both hands to perform fine finger mani-
    pulation, pick up and carry objects, or grasping and squeeze objects.
167
Q

Basic environmental psychology model

A

Environmental stimuli:
Space, ambience, signs/symbols

Via Emotional states
Pleasure / displeasure
Arousal / non- arousal
Dominance / Submissive

Leads to: behavioural response: approach or avoid

168
Q

Environmental stress

A

emotional, cognitive, behavioural responses to an environmental stimulus/stressor

169
Q

Vraag 6
In het samengestelde paper The obesogenic environment wordt onder ‘built environment’ een review besproken van Smith et al. (2017).
Welke factoren zijn volgens deze review gerelateerd aan een toename van beweeggedrag bij kinderen en volwassenen?

A

hogere bewandelbaarheid van de buurt,
goede kwaliteit van parken en speelterreinen, en
adequate infrastructuur die actief vervoer (fietsen en wandelen) mogelijk maakt

170
Q

vraag 8
Physical Activity in Older Adults: an Ecological Approach door Thornton et al. (2017) blijken een aantal omgevingsdeterminanten significant te correleren met ‘wandelen om boodschappen te gaan doen’ (walking for errands).

A

Niet: aantal parken binnen 1 km
Wel: aantal kruispunten, beweegfaciliteiten, zelfgerapporteerde beweegmogelijkheden

171
Q

Sluikreclame werkt door

A

Directe invloed via emotie
p 107

172
Q

BMI

A

Kilo’s / (lente in meters )ˆ2

173
Q

controlled motivation,

A

where someone is exhibiting behaviour driven by external motivation such as avoiding punishment and/or by avoiding negative emotions like feeling disappointed
dus niet: Zeer strikt veganistisch eten omdat je geen dierlijke producten wilt gebruiken.
Wel voorbeelden:
Stoppen met roken omdat je vriendin dat van je verwacht nu ze zwanger is.
Elke vrijdagavond gaan hardlopen met je vrienden omdat zij graag willen dat je meegaat, terwijl je dan zelf liever naar de tv kijkt.
Op een dieet gaan begeleid door een diëtist omdat je bang bent dat het je niet gaat lukken om het zelf te doen.

174
Q

Motivational interviewing (MI) is een techniek die gebruikt wordt om gedrag te veranderen. Welke twee factoren zijn belangrijk voor het in stand houden van de gedragsverandering om de gezondheid te verbeteren volgens MI?

A

zelfregulering faciliteren en blijvende positieve motivatie

175
Q

In de meta-analyse van Ng et al. (2012) wordt beschreven dat geïntrojecteerde regulatie

A

positief gerelateerd is aan fysieke gezondheidsuitkomsten zoals gezonde voeding en fysieke activiteit. Maar ook een beetje aan angst en depressie
overigens: controlled regulation: detrimental to health
p 136

176
Q

Batesons logical levels zijn gedeeltelijk wederkerig:

A

Stelling I: Een verandering op een hoger niveau leidt per definitie tot een verandering op een lager niveau.
Stelling II: een verandering op een lager niveau leidt soms tot een verandering op een hoger niveau.
P 158

177
Q

diathese-stress-model:

A

obese genen werken alleen in obisogene omgeving

178
Q

Perceptie is een subjectief, actief en creatief proces.

A

Perceptie is een subjectief, actief en creatief proces.

179
Q

opvoedingsstijl van ouders mbt roken:

A

het stellen van normen

180
Q

I change:

A

Stage 1: awareness: knowledge, preceptions
Stage 2: motivationele fase): attitude, social support en self-efficacy. P 196
Stage 3: action fase: self efficacy, preparation planning and coping planning

181
Q

minder zout in het productieproces van brood is een voorbeeld van

A

directe omgevingsinvloed (pathway 4): gedrag is niet anders zoals bij pad 1 (want je eet vis ipv vlees), dus alleen omgeving wordt beinvloed.
p 201

182
Q

Stoppen met roken, door bewustzijn van de gezondheidsrisico’s die horen bij roken.

A

Pad 2 perceptie-gemedieerde invloed van omgeving via gezondheidsgedrag