Opposites Flashcards
1
Q
groß - klein
A
groot - klein
2
Q
schnell - langsam
A
snel - langzaam
3
Q
offen - zu
A
open - dicht
4
Q
dick - dünn
A
dik - dun
5
Q
leer - voll
A
leeg - vol
6
Q
links - rechts
A
links - rechts
7
Q
stark - schwach
A
sterk - zwak
8
Q
süß - salzig
A
zoet - zout
9
Q
lebedig - tot
A
levend - dood
10
Q
richtig - falsch
A
goed - niet goed
11
Q
nach oben - nach unten
A
naar boven - naar beneden
12
Q
schwierig - einfach
A
moeilijk - makkelijk
13
Q
hoch - niedrig
A
hoog - laag
14
Q
jung - alt
A
jong - oud
15
Q
vorne - hinten
A
voorkant - achterkant
16
Q
groß - klein
A
groot/hoog - klein
17
Q
schwer - leicht
A
zwaar - licht
18
Q
hart - weich
A
hard - zacht
19
Q
alt - neu
A
oud - nieuw
20
Q
gut - schlecht
A
goed - slecht