Basic vocabulary Flashcards
1
Q
etwas finden (räumlich)
A
iets vinden, vond, gevonden
2
Q
(einen Preis) bieten
A
bied, bood, geboden
3
Q
(Auto) fahren
A
rijden, reed, gereden
4
Q
Festbinden
A
vast binden, bond, gebonden
5
Q
etwas im Stand halten, etwas versorgen
A
iets onderhouden, onderhield, onderhouden
6
Q
raten
A
raden, ried, geraden
7
Q
anmelden
A
aanmelden, meldde aan, aangemeld
8
Q
bleiben
A
blijven, bleef, gebleven
9
Q
senden
A
zenden, zond, gezonden
10
Q
vermeiden
A
vermijden, vermeed, vermeden
11
Q
ausgeben für
A
besteden aan, besteedde, besteed
12
Q
sich durchschlagen, zurechtkommen
A
redden, redde, gered
13
Q
interessieren
A
interresseren, interesseerde, geinterresseerd
14
Q
vermuten
A
vermoeden, vermoedde, vermoed
15
Q
begleiten
A
begeleiden, begeleidde, begeleid