OP HC2 Flashcards

1
Q

Klassieke gedragsgenetica

A

Studie naar de bijdrage van genetische en omgevingsfactoren aan verschillen in gedrag tussen individuen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kiemcellen

A

Sperma-en eicellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Somatische cellen

A

Alle cellen in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mitose

A

Vormen nieuwe somatische cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Meiose

A

Vormen nieuwe kiemcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Monozygotische tweelingen

A

Tweelingen die afkomstig zijn van één bevruchte eicel en daarom identieke genotypen hebben (een-eiige tweelingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dizygotische tweelingen

A

Tweelingen die afkomstig zijn van twee bevruchte eicellen (twee-eiige tweelingen). Verschillend DNA (50% hetzelfde).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Natuurlijke selectie

A

Individuen geven goed aan de omgeving aangepaste fenotypes sneller door.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Moleculair genetisch onderzoek

A

Onderzoek naar kandidaat-genen. Zijn bepaalde genen gerelateerd aan bepaald gedrag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Pleiotropie

A

1 gen beïnvloedt meerdere kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mutaties

A

Veranderingen in de structuur van het DNA van een individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gekanaliseerde eigenschappen

A

Eigenschappen die extreem resistent zijn tegen omgevingsinvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Co-evolutie

A

Het gecombineerde proces dat voortkomt uit interactie van biologische- en culturele evolutie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Discordant

A

Het ene lid van de tweeling heeft de aandoening wel, de andere niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nicheconstructie

A

Het actief vormgeven en aanpassen van de omgeving van individuen door hun eigen gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Passieve gen-omgevingcorrelatie

A

Als ouders zowel hun genen als omgeving doorgeven.

17
Q

Actieve gen-omgevingcorrelatie

A

Wanneer een individu een omgeving creëert of opzoekt die aansluit bij zijn genotype.

18
Q

Evocatieve gen-omgevingcorrelatie

A

Wanneer het genetische beïnvloede gedrag van een kind bepaalde reacties uit zijn omgeving oproept.

19
Q

Diathese-stress model

A

Risicofactor zal alleen leiden tot ontwikkeling van problematische uitkomst, als individu daar aanleg voor heeft.

20
Q

Comborditeit

A

Het tegelijk voorkomen van meerdere stoornissen bij een persoon.

21
Q

Bio-ecologische model

A

In een risico-omgeving, bijvoorbeeld met meer emotionele problemen, wordt juist een lagere erfelijkheid van dit gedrag gevonden.

22
Q

Differential susceptibility framework

A

Sommige kinderen niet alleen gevoeliger voor negatieve invloeden vanuit omgeving, maar ook voor positieve omgevingsinvloeden.

23
Q

Transmissiemodel

A

Er is een overgang van genetische invloeden, die op een bepaalde leeftijd tot expressie komen, naar de volgende leeftijd.

24
Q

Common factor model

A

1 onderliggende gedeelde omgevingsfactor die zorgt voor stabiliteit van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen.