Onregelmatige werkwoorden Flashcards by Dennis Rooks

Q

ich habe

Ich habe einen Hund

A

ik heb

Ik heb een hond.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

du hast

Hast du Zeit?

A

jij hebt

Heb jij tijd?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

er / sie / es hat

Er hat keine Geschwister

A

hij / zij / het heeft

Hij heeft geen broers of zussen.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wir haben

Wir haben Ferien

A

wij hebben

Wij hebben vakantie.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ihr habt

Habt ihr Hunger?

A

jullie hebben

Hebben jullie honger?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

sie / Sie haben

Sie haben ein schönes Haus.
Haben Sie eine Frage?

A

zij hebben / u heeft

Zij hebben een mooi huis.
Heeft u een vraag?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ich bin

Ich bin müde.

A

ik ben

Ik ben moe.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

du bist

Bist du zu Hause?

A

jij bent

Ben jij thuis?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

er / sie / es ist

Er ist Lehrer.

A

hij / zij / het is

Hij is leraar.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

wir sind

Wir sind im Büro.

A

wij zijn

Wij zijn op kantoor.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ihr seid

Seid ihr bereit?

A

jullie zijn

Zijn jullie klaar?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

sie / Sie sind

Sie sind freundlich.
Sind Sie Herr Müller?

A

zij zijn / u bent

Zij zijn vriendelijk.
Bent u meneer Müller?

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly