Hoofdstuk 2 - Ein ganz normaler Arbeitstag Flashcards
1
Q
Frühling
A
Lente
2
Q
der Sommer
A
de Zomer
3
Q
der Herbst
A
de Herfst
4
Q
der Winter
A
de Winter
5
Q
der Januar
A
de Januari
6
Q
der Februar
A
de februari
7
Q
der März
A
de maart
8
Q
der April
A
de april
9
Q
der Mai
A
de mei
10
Q
der Juni
A
de juni
11
Q
der Juli
A
de juli
12
Q
der August
A
de augustus
13
Q
der Oktober
A
de oktober
14
Q
der November
A
de november
15
Q
der December
A
de december
16
Q
der Montag
A
de maandag
17
Q
der Dienstag
A
de dinsdag
18
Q
der Mitwoch
A
de woensdag
19
Q
der Donnerstag
A
de donderdag
20
Q
der Freitag
A
de vrijdag
21
Q
der Samstag / Sonnabend
A
de zaterdag
22
Q
der Sonntag
A
de zondag
23
Q
der Morgen
A
de vroege morgen (+/- 6-9 uur)
24
Q
der Vormittag
A
de late ochtend (+/- 9-12 uur)
25
der Mittag
de middag
26
der Nachmittag
de namiddag (tot 17 uur)
27
der Abend
de avond (17-22 uur)
28
die Nacht
de nacht (22-6 uur)
29
der Abschnitt -e
de alinea
30
der Aktenschrank -e
de dossierkast
31
der Alltag
het dagelijks leven / de sleur
32
die Anfrage -n
de aanvraag
33
das Angebot -e
de offerte / het aanbod
34
die Anzeige -n
de advertentie
35
der Anzug -e
het kostuum / het pak
36
die App -s
de app
37
der Arbeitsbesprechung -en
de vergadering
38
der Arbeitstag -e
de werkdag
39
die Arbeitswoche -n
de werkweek
40
der Artikel
het hoofdstuk / het artikel
41
die Bearbeitung -en
de behandeling / de bewerking
42
die Beratung -en
het advies / het overleg
43
der Bericht -e
het rapport / het verslag
44
die Bestätigung -en
de bevestiging
45
der Bestellung -en
de bestellingen
46
der Besuch -e
het bezoek
47
der Besuchsbericht -e
het rapport
48
der Bildschirm -e
het beeldscherm (computerscherm)
49
der Computer
de computer
50
das Ding -e
het ding
51
das Dokument -e
het stuk / het document
52
die E-Mail -s
de email
53
die Einladung -en
de uitnodiging
54
die Etage -n
de etage / de verdieping
55
die Flagge -n
de vlag / het vaandel
56
der Gast -e
de gast
57
der Geburtstag -e
de verjaardag
58
das Gerät -e
het toestel / het apparaat
59
dsa Geschäftsessen
de zakenlunch / het zakendinner
60
der Geschäftsverkehr
het handelsverkeer
61
das Gespräch -e
het gesprek
62
das Interesse -n
de interesse / het belang
63
der Kafee -s
de koffie
64
die Kantine -n
de kantine
65
der Katalog -e
de catalogus
66
der Konferenzraum -e
de vergaderzaal
67
das Konzept -e
het concept / ontwerp
68
der Kopierer
het kopieerapparaat
69
das Kopiergerät -e
het kopieerapparaat
70
der Kugelschreiber
de pen
71
das Kundengespräch -e
het klantgesprek
72
das Lager
het magazijn / de loods
73
der/das Laptop -s
de laptop
74
die Lieferzeit -en
de levertijd
75
die Minute -n
de minuut
76
das Mittagessen
het middageten / de lunch
77
die Mittagpause -n
de middagpauze / de luch
78
die Mitternacht -e
de middernacht
79
das Netzwerk -e
het Netwerk
80
das Online-Banking
internetbankieren
81
die Pause -n
de pauze
82
der Plan -e
het plan
83
die Planung -en
de planning
84
der Posteingang -e
de ingekomen post
85
der Preis -e
de prijs
86
die Preisliste -n
de prijslijst
87
das Produkt -e
het product
88
die Produktinnovation -en
de productinnovatie
89
die Produktserie -n
de productreeks
90
das Projekt -e
het project
91
die Projektbesprechung -en
de projectbespreking
92
das Protokoll -e
de notulen
93
die Prüfung -en
de keuring / de toets / het examen
94
das Regal -e
het boekenrek / de stellingkast
95
das Restaurant -s
het restaurant
96
der Rückruf -e
Terug bellen / terugroepactie
97
der Schrank -e
de kast
98
der Schreibtisch -e
het bureau
99
die Statisk -en
de statistiek
100
der Stuhl -e
de stoel
101
die Stunde -n
het uur
102
der Tagesablauf -e
de dagindeling
103
das Tagesprogramm -e
het dagprogramma
104
die Tageszeit -en
tijd van de dag
105
die Tagung -en
het congres / de vergadering
106
der Teilnehmer
de deelnemer
107
das Telefonat -e
het telefoontje
108
das Telefongespräch -e
het telefoongesprek
109
der Termin -e
de afspraak
110
der Terminkalender
de afspraakagenda
111
der Terminvorschlag -e
het afspraakvoorstel
112
das Training -s
de training
113
die Überschrift -en
de titel / het opschrift
114
die Uhrzeit -en
de (klok)tijd
115
der Vergleich -e
het vergelijk / de schikking
116
der Verkehr
het verkeer
117
die Viertelstunde -n
het kwartier
118
der Vorschlag -e
het voorstel
119
der Vortrag -e
de spreekbeurt / de voordracht
120
der Wagen
de wagen / de auto
121
die Währung -en
de valuta
122
der Wecker
de wekker
123
das Wochenende -n
het weekend
124
die Zahl -en
het getal
125
abreisen
| er reist ab
vertrekken
| hij vertrekt
126
abrufen
| er ruft ab
oproepen
| hij roept op (geheugen pc)
127
anbieten
| er bietet an
aanbieden
128
aufstehen
| er steht auf
opstaan
129
beantworten
beantwoorden
130
beginnen
beginnen
131
benutzen
gebruiken / gebruik maken van
132
besprechen
| er bespricht
bespreken
133
bestätigen
bevestigen
134
bestellen
bestellen
135
dauern
duren
136
durchführen
| er führt durch
doorvoeren / ten uitvoer brengen
137
einverstanden sein
akkoord zijn
138
empfangen
| er empfängt
ontvangen
139
empfehlen
| er empfiehlt
aanbevelen / aanraden
140
erhalten
| er erhält
ontvangen
141
frühstücken
ontbijten
142
gucken
kijken
143
herunterladen
| er lädt herunter
downloaden
144
145
klingeln
aflopen (wekker) / bellen (telefoon)
146
liefern
leveren
147
mitteilen
| er teilt mit
meedelen
148
nehmen
| er nimmt
nemen
149
notieren
noteren
150
organisieren
organiseren
151
passen
schikken / uitkomen
152
planen
plannen
153
protokollieren
notuleren
154
spazieren gehen
gaan wandelen
155
speichern
opslaan
156
stattfinden
| es findet statt
plaatsvinden
157
tippen
typen
158
treffer
| er trifft
treffen / ontmoeten
159
verbinden
doorverbinden
160
vereinbaren
afspreken / afspraak maken
161
vergessen
| er vergisst
vergeten
162
vergleichen
vergelijken
163
verlassen
| er verlässt
verlaten / weggaan
164
verschicken
versturen
165
vorbereiten
| er bereitet vor
voorbereiden
166
wecken
wekken
167
weiterleten
| er leitet weiter
doorgeven
168
wissen
| er weiß
weten
169
altmodisch
ouderwets
170
ausgezeichnet
uitstekend
171
bald
straks / gauw
172
endgültig
uiteindelijk / definitief
173
gegenwärtig
thans / op het ogenblik / tegenwoordig
174
gemeinsam
gemeenschappelijk
175
genug
genoeg
176
gewöhnlich
gebruikelijk
177
häufig
veelal / vaak
178
lieferbar
leverbaar
179
meistens
meestal
180
mindestens
minstens / minimaal
181
nie
nooit
182
niemals
nooit
183
offiziell
officieel
184
privat
privé / particulier
185
pünktlich
precies op tijd / stipt
186
schließlich
uiteindelijk
187
schriftlich
schriftelijk
188
selten
zelden
189
spät
laat
190
ungefähr
ongeveer
191
vorsichtig
voorzichtig
192
wirklich
werkelijk
193
nach Hause gehen/kommen/fahren
naar huis gaan/komen/rijden
194
zu Hause sein
thuis zijn
195
die Prüfung bestehen
slagen voor het examen
196
etwas nicht auf Lager haben
iets niet op voorraad hebben
197
im Moment
op het moment
198
kurz vor elf
vlak voor elf uur
199
