Onregelmatige werkwoorden Flashcards

1
Q

bakken

A

bakte (bakten) // heeft gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lijken

A

leek (leken) // heeft geleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lopen

A

liep (liepen) // heeft/ben gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

moeten

A

moest (moesten) // heeft gemoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mogen

A

mocht (mochten) // heeft gemoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nemen

A

nam (namen) // heeft genomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ontvangen

A

ontving (ontvingen) // heeft ontvangen {received}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

raden

A

raadde (raadden) // heeft geraden {councils/advise}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

rijden

A

reed (reden) // heeft/is gereden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

scheiden

A

scheidde (scheidden) // is gescheiden {to divorce/separate}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

schrijven

A

schreef (schreven) // heeft gesgreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schijnen

A

scheen (schenen) // heeft geschenen {to shine}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

slapen

A

sliep (sliepen) // heeft geslapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

sluiten

A

sloot (sloten) // heeft gesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

snijden

A

sneed (sneden) // heeft gesneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

snuiten

A

snoot (snoten) // heeft gesnoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

spijten

A

speet (speten) // heeft gespeten {regret,sorry}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

spreken

A

spraak (spraken) // heeft gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

staan

A

stond (stonden) // heeft gestaan {stand}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

stelen

A

stal (stalen) // heeft gestolen {steal}

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

sterven

A

stierf (stierven) // is gestorven

22
Q

trekken

A

trok (trokken) // heeft getrokken

23
Q

vallen

A

viel (vielen) // is gevallen

24
Q

varen

A

voer (voeren) // heeft/is gevaren

25
Q

vergeten

A

vergat (vergaten) // heeft/is vergeten

26
Q

vertrekken

A

vertrok (vertrokken) // is vertrokken {to leave}

27
Q

vinden

A

vond (vonden) // heeft gevonden

28
Q

vragen

A

vroeg (vroegen) // heeft gevraagd

29
Q

vriezen

A

vroor (vroren) // heeft gevroren {freeze}

30
Q

wassen

A

waste (wasten) // heeft gewassen {wash}

31
Q

wegen

A

woog (wogen) // heeft gewogen {weigh}

32
Q

weten

A

wist (wisten) // heeft geweten {know}

33
Q

wijzen

A

wees (wezen) // heeft gewezen {point out}

34
Q

willen

A

wilde/wou (wilden) // heeft gewild {want}

35
Q

worden

A

werd (werden) // is geworden {become}

36
Q

zeggen

A

zei (zeiden) // heeft gezegd {say}

37
Q

zien

A

zag (zagen) // heeft gezien {see}

38
Q

zijn

A

was (waren) // is geweest {are}

39
Q

zingen

A

zong (zongen) // heeft gezongen

40
Q

zitten

A

zat (zaten) // heeft gezeten

41
Q

zoeken

A

zocht (zochten) heeft gezocht {to search}

42
Q

zullen

A

zou (zouden) // -

43
Q

beginnen

A

begon (begonen) // is begonnen

44
Q

begrijpen

A

begreep ( begrepen) // heeft begrepen

45
Q

bewegen

A

bewoog (bewogen) // heeft bewogen

46
Q

bieden

A

bood (boden) //heeft geboden

47
Q

blijken

A

bleek (bleken) // is gebleken

48
Q

blijven

A

bleef (bleven) //heeft gebleven

49
Q

denken

A

dacht (dachten) // heeft gedacht

50
Q

doen

A

deed (deden) // heeft gedaan

51
Q
A