Onregelmatige werkwoorden Flashcards
bakken
bakte (bakten) // heeft gebakken
lijken
leek (leken) // heeft geleken
lopen
liep (liepen) // heeft/ben gelopen
moeten
moest (moesten) // heeft gemoeten
mogen
mocht (mochten) // heeft gemoegen
nemen
nam (namen) // heeft genomen
ontvangen
ontving (ontvingen) // heeft ontvangen {received}
raden
raadde (raadden) // heeft geraden {councils/advise}
rijden
reed (reden) // heeft/is gereden
scheiden
scheidde (scheidden) // is gescheiden {to divorce/separate}
schrijven
schreef (schreven) // heeft gesgreven
schijnen
scheen (schenen) // heeft geschenen {to shine}
slapen
sliep (sliepen) // heeft geslapen
sluiten
sloot (sloten) // heeft gesloten
snijden
sneed (sneden) // heeft gesneden
snuiten
snoot (snoten) // heeft gesnoten
spijten
speet (speten) // heeft gespeten {regret,sorry}
spreken
spraak (spraken) // heeft gesproken
staan
stond (stonden) // heeft gestaan {stand}
stelen
stal (stalen) // heeft gestolen {steal}