Onregelmatige verbs (71) Flashcards

1
Q

bakken

A

bakte (bakten) // heeft gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beginnen

A

begon (begonnen) // is begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

begrijpen

A

begreep (begrepen) // heeft begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bewegen

A

bewoog (bewogen) // heeft bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bieden

A

bood (boden) // heeft geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

blijken

A

bleek (bleken) // is gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

blijven

A

bleef (bleven) // is gebleven [to stay]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

denken

A

dacht (dachten) // heeft gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

doen

A

deed (deden) // heeft gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dragen

A

droeg (droegen) // heeft gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

drinken

A

dronk (dronken) // heeft gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

eten

A

at (aten) // heeft gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gaan

A

ging (gingen) // is gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

genieten

A

genoot (genoten) // heeft genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geven

A

gaf (gaven) // heeft gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hangen

A

hing (hingen) // heeft gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hebben

A

had (hadden) // heeft gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

helpen

A

hielp (hielpen) // heeft geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

heten

A

heette (heetten) // heeft geheten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

houden

A

hield (hield) // heeft gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kiezen

A

koos (kozen) // heeft gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kijken

A

keek (keken) // heeft gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

klinken

A

klonk (klonken) // heeft geklonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

komen

A

kwam (kwamen) // is gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
kopen
kocht (kochten) // heeft gekocht
26
krijgen
kreeg (kregen) // heeft gekregen [to get]
27
kunnen
kon (konden) // heeft gekund
28
lachen
lachte (lachten) // heeft gelachen
29
lezen
las (lazen) // heeft gelezen
30
liggen
lag (lagen) // heeft gelegen
31
lijken
leek (leken) // heeft geleken
32
lopen
liep (liepen) // heeft / ben gelopen
33
moeten
moest (moesten) // heeft gemoeten
34
mogen
mocht (mochten) // heeft gemogen
35
nemen
nam (namen) // heeft genomen
36
ontvangen
ontving (ontvingen) // heeft ontvangen
37
raden
raadde (raadden) // heeft geraden
38
rijden
reed (reden) // heeft gereden
39
scheiden
scheidde (scheidden) // is gescheiden
40
schijnen
scheen (schenen) // heeft geschenen
41
schrijven
schreef (schreven) // heeft geschreven
42
slapen
sliep (sliepen) // heeft geslapen
43
sluiten
sloot (sloten) // heeft gesloten
44
snijden
sneed (sneden) // heeft gesneden
45
snuiten
snoot (snoten) // heeft gesnoten
46
spijten
speet (speten) // heeft gespeten
47
spreken
sprak (spraken) // heeft gesproken
48
staan
stond (stonden) // heeft gestaan
49
stelen
stal (stalen) // heeft gestolen
50
sterven
stierf (stierven) // is gestorven
51
trekken
trok (trokken) // heeft getrokken
52
vallen
viel (vielen) // is gevallen [to fall]
53
varen
voer (voeren) // heeft gevaren
54
vergeten
vergat (vergaten) // heeft vergeten
55
vertrekken
vertrok (vertrokken) // is vertrokken
56
vinden
vond (vonden) // heeft gevonden
57
vragen
vroeg (vroegen) // heeft gevraagd
58
vriezen
vroor (vroren) // heeft gevroren
59
wassen
waste (wasten) // heeft gewassen
60
wegen
woog (wogen) // heeft gewogen
61
weten
wist (wisten) // heeft geweten
62
wijzen
wees (wezen) // heeft gewezen
63
willen
wilde / wou (wilden) // heeft gewild
64
worden
werd (werden) // is geworden
65
zeggen
zei (zeiden) // heeft gezegd [to say]
66
zien
zag (zagen) // heeft gezien
67
zijn
was (waren) // is geweest
68
zingen
zong (zongen) // heeft gezongen
69
zitten
zat (zaten) // heeft gezeten
70
zoeken
zocht (zochten) // heeft gezocht
71
zullen
zou (zouden) // -