Onregelmatige verbs (71) Flashcards
bakken
bakte (bakten) // heeft gebakken
beginnen
begon (begonnen) // is begonnen
begrijpen
begreep (begrepen) // heeft begrepen
bewegen
bewoog (bewogen) // heeft bewogen
bieden
bood (boden) // heeft geboden
blijken
bleek (bleken) // is gebleken
blijven
bleef (bleven) // is gebleven [to stay]
denken
dacht (dachten) // heeft gedacht
doen
deed (deden) // heeft gedaan
dragen
droeg (droegen) // heeft gedragen
drinken
dronk (dronken) // heeft gedronken
eten
at (aten) // heeft gegeten
gaan
ging (gingen) // is gegaan
genieten
genoot (genoten) // heeft genoten
geven
gaf (gaven) // heeft gegeven
hangen
hing (hingen) // heeft gehangen
hebben
had (hadden) // heeft gehad
helpen
hielp (hielpen) // heeft geholpen
heten
heette (heetten) // heeft geheten
houden
hield (hield) // heeft gehouden
kiezen
koos (kozen) // heeft gekozen
kijken
keek (keken) // heeft gekeken
klinken
klonk (klonken) // heeft geklonken
komen
kwam (kwamen) // is gekomen
kopen
kocht (kochten) // heeft gekocht
krijgen
kreeg (kregen) // heeft gekregen [to get]
kunnen
kon (konden) // heeft gekund
lachen
lachte (lachten) // heeft gelachen