Onregelmatige werkwoorden Flashcards

1
Q

to start

A

beginnen (infinitief)
begonnen (ben)

Ik ben met de cursus Nederlands begonnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to understand

A

begrijpen (infinitief)
begrepen (heb)

Hebben jullie de tekst begrepen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to stay

A

blijven (infinitief)
gebleven (ben)

Hij is giseren thuis gebleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to break

A

breken (infinitief)
gebroken (heb)

Sorry, ik heb een glas gebroken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to bring

A

brengen (infinitief)
gebracht (heb)

Maria heeft haar kind naar school gebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to do

A

doen (infinitief)
gedaan (heb)

Wat hebben jullie vorige week gedaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to drink

A

drinken
gedronken (heb)

We hebben veel koffie gedronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to eat

A

eten
gegeten (heb)

Ik heb gisteren lekker gegeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to experience

A

ervaren
ervaren (heb)

Hoe hebben jullie de reis ervaren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to go

A

gaan
gegaan (ben)

Peter is gisteren naar Londen gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to give

A

geven
gegeven (heb)

Ik heb de jarige een moie caeau gegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to have

A

hebben
gehad (heb)

Hebben jullie een leuke vakantie gehad?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to help

A

helpen
geholpen (heb)

Piet heeft mij met de verhuizing geholpen.

verhuizing: relocation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to love

A

houden
gehouden (heb)

Hij heeft altijd van zijn vrouw gehouden.

He has always loved his wife.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to choose

A

kiezen
gekozen (heb)

Ik heb voor een studie in Utrecht gekozen.

I chose to study in Utrecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to look
to watch

A

kijken
gekeken (heb)

We hebben naar een film op tv gekeken.

We watched a movei on TV.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to come

A

komen
gekomen (ben)

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to buy

A

kopen
gekocht (heb)

Mijn vader heeft een nieuwe auto gekocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to get

A

krijgen
gekregen (heb)

Wat heb je voor je verjaardag gekregen?

20
Q

to read

A

lezen
gelezen (heb)

Heb je de krant al gelezen?

Have you read the newspapers yet?

21
Q

to lie, to lay

A

liggen
gelegen (heb)

Jan heeft de hele week ziek in bed gelegen.

Jan has been sick in bed all week.

22
Q

to walk

A

lopen
gelopen (ben/heb)

Ik ben van huis naar het station gelopen.
Ik heb een halfuur gelopen.

23
Q

to take

A

nemen
genomen (heb)

Marjan heeft de trein naar Utrecht genomen.

24
Q

to have breakfast

A

ontbijten
ontbeten (heb)

Ik heeb vanochtend on acht uur ontbeten.

25
Q

to drive
to ride

A

rijden
gereden (ben/heb)

We zijn met de auto naar Den Haag gereden.
We hebben de hele dag gered

We drove to Den Haag by car.
We rode all day.

26
Q

to write

A

schrijven
geschreven (heb)

Hij heeft zijn collega een e-mail geschreven.

27
Q

to sleep

A

slapen
geslapen (heb)

Goedemorgen, heb je goed geslapen?

28
Q

to speak

A

spreken
gesproken (heb)

Ik heb gisteren veel Nederlands gesproken.

29
Q

to stand

A

staan
gestaan (heb)

We hebben twee uur in de file gestaan

We were stuck in the traffic for 2 ours.

30
Q

to rise

A

stijgen
gestegen (ben)

De temperatur is tot 30 graden gestegen.

The temperature has risen to 30 degrees.

31
Q

to fall

A

vallen
gevallen (ben)

Mijn zoontje is van zijn fiets gevallen.

32
Q

to sail

A

varen
gevaren (ben/heb)

We zijn met de boot naar Engeland gevaren.

We sailed to England by boat.

33
Q

to forget

A

vergeten
vergeten (heb/ben)

Sorry, ik heb mijn boeken vergeten.
Sorry, ik ben je naam vergeten.

34
Q

to lose

A

verliezen
verloren (heb/ben)

Eergisteren heeft Bas zijn paspoort verloren.
Ik ben mijn sleutels verlo

35
Q

to leave
to depart

A

vertrekken
vertrokken (ben)

Ik ben te laat, de trein is al vertrokken.

I am late, the train has already left.

36
Q

to find

A

vinden
gevonden (heb)

Susan heeft een kamer in Utrecht gevonden.

37
Q

vliegen

A

gevlogen (ben/heb)

We zijn naar New York gevlogen.
We habben twee uur gevlogen.

38
Q

to wash

A

wassen
gewassen (ben)

Heb je je handen gewassen voor het eten?

39
Q

to win

A

winnen
gewonnen (heb)

Barcelona heeft de Europacup gewonnen.

40
Q

to become

A

worden
geworden (ben)

Mijn vader is gisteren 70 jaar geworden.

41
Q

to see

A

zien
gezien (heb)

Ik heb een mooie film op tv gezien.

42
Q

to be

A

zijn
geweest (ben)

Zondag zijn we naar het strand geweest.

On Sunday we were on the beach.

43
Q

to sit

A

zitten
gezeten (heb)

Ik heb zes jaar op deze school gezeten.

44
Q

to search

A

zoeken
gezocht (heb)

Hoelang hebt u naar een huis gezocht?

45
Q

to swim

A

zwemmen
gezwommen (heb/ben)

Ik heb gisteren in de rivier gezwommen.
Ik ben naar de overkant gezwomme

I swam in the river yesterday.
I swam to the other side.

46
Q

Bla

A

Bka