Onregelmatige werkwoorden Flashcards
to start
beginnen (infinitief)
begonnen (ben)
Ik ben met de cursus Nederlands begonnen.
to understand
begrijpen (infinitief)
begrepen (heb)
Hebben jullie de tekst begrepen?
to stay
blijven (infinitief)
gebleven (ben)
Hij is giseren thuis gebleven.
to break
breken (infinitief)
gebroken (heb)
Sorry, ik heb een glas gebroken.
to bring
brengen (infinitief)
gebracht (heb)
Maria heeft haar kind naar school gebracht.
to do
doen (infinitief)
gedaan (heb)
Wat hebben jullie vorige week gedaan?
to drink
drinken
gedronken (heb)
We hebben veel koffie gedronken.
to eat
eten
gegeten (heb)
Ik heb gisteren lekker gegeten.
to experience
ervaren
ervaren (heb)
Hoe hebben jullie de reis ervaren?
to go
gaan
gegaan (ben)
Peter is gisteren naar Londen gegaan.
to give
geven
gegeven (heb)
Ik heb de jarige een moie caeau gegeven.
to have
hebben
gehad (heb)
Hebben jullie een leuke vakantie gehad?
to help
helpen
geholpen (heb)
Piet heeft mij met de verhuizing geholpen.
verhuizing: relocation
to love
houden
gehouden (heb)
Hij heeft altijd van zijn vrouw gehouden.
He has always loved his wife.
to choose
kiezen
gekozen (heb)
Ik heb voor een studie in Utrecht gekozen.
I chose to study in Utrecht.
to look
to watch
kijken
gekeken (heb)
We hebben naar een film op tv gekeken.
We watched a movei on TV.
to come
komen
gekomen (ben)
Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
to buy
kopen
gekocht (heb)
Mijn vader heeft een nieuwe auto gekocht.