Nt2 en didactiek Flashcards

1
Q

Grammatica vertaalbenadering

A

Leren van losse woorden en grammatica, leren over de taal, accent op schriftelijke vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Audio linguale benadering

A

Spreekoefeningen met drills, geen expliciete grammatica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Directe methode/receptieve benadering

A

Receptieve vaardigheden lezen en luisteren, veel aandacht voor woordenschat, onderdompeling in T2, grammatica zelf afleiden uit het taalaanbod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Communicatieve benadering

A

Taal is middel om een boodschap over te brengen, lesstof geordend in thema’s, communicatieve routines en taalhandelingen zijn de kern van het lesmateriaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Taakgerichte aanpak

A

Je leert taal om een doel te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Inhoudsgericht onderwijs

A

Leren van vakinhoud en verwerven van taal gaan samen, taal-en vakdocenten werken samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Semantiseren

A

Het koppelen van een nieuwe woordvorm aan een gekend concept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Consolideren

A

Het woord opnieuw oproepen uit het geheugen en er iets mee doen, herhalen en oefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Controleren

A

Kijken of je het woord nu ook daadwerkelijk kent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoogfrequent

A

Ze moeten door alle taalleerders worden beheerst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Laagfrequent

A

Niet alle-daagse woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Schooltaal/vaktaalwoorden

A

Komen niet veel voor in het dagelijkse taalgebruik, maar wel weer in schoolboekteksten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Basiswoorden

A

De woorden die iedereen moet beheersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Receptief

A

herkennen en begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Productief

A

Gebruiken en toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Incidenteel woordleren

A

Bijproduct van lees en luisteractiviteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Intentioneel woordleren

A

Doelbewust leren van geselecteerde woorden, diepe woordkennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Mentale lexicon

A

Nieuwe woorden inbedden in een netwerk. Verbindingen leggen met andere woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Pregnante contextzin

A

Je kunt een woord niet vervangen voor een ander woord, want anders klopt de zin niet meer

20
Q

Lexicaal

A

De juiste woorden vinden

21
Q

Morfologisch

A

Congruentie binnen zinsdelen

22
Q

Syntactisch

A

Niveau van de zin

23
Q

Fonologisch

A

Klemtoon, uitspraak

24
Q

Niveau van stijl

A

Informeel/formeel

25
Q

Niveau van register

A

Taalgebruik in verschillende situaties

26
Q

Woordtypen

A

Aantal unieke woorden in een zin

27
Q

Lemma’s

A

Een grondwoord met vervoegingen of verbuigingen

28
Q

Woordfamilie

A

Het grondwoord met vervoegingen, verbuigingen en afleidingen

29
Q

Collocaties

A

Woorden die statisch gezien vaak samen komen

30
Q

Frequentie

A

Hoe vaak is het woord al tegen gekomen

31
Q

Recentheid

A

Hoelang geleden was de eerste ontmoeting met het woord

32
Q

Valse vrienden

A

Woord lijkt op die uit de moedertaal, maar betekent iets anders

33
Q

Didactische haalbaarheid

A

Levert de inspanning die nodig is om de regel onder de knie te krijgen op tegen het rendement?

34
Q

Grammatica

A

De manier waarop woorden en zinnen in een taal kunnen worden gevormd en de regels die daaraan ten grondslag liggen

35
Q

Impliciet leren

A

Oppikken van structuren tijdens het natuurlijke taalverwervingsproces

36
Q

Expliciet leren

A

Het oefenen van grammaticale regels op een bewuste manier

37
Q

Focus on forms

A

Onderwijs is het meest effectief wanneer er aandacht is voor betekenis en vorm. De betekenis staat centraal, maar richt zich wel op de vorm

38
Q

Noticing

A

Leerders moeten eerst een bepaalde structuur hebben opgemerkt voor ze deze kunnen verwerven

39
Q

Output

A

Bij het produceren van taal kunnen ze de hypotheses over de regels uittesten

40
Q

Interactie

A

Uit de reactie van anderen kunnen opmaken of hun taalgebruik begrijpelijk en correct is en of het nodig is hun hypothese over het gebruik van bepaalde structuren bij te stellen

41
Q

Zwakke interfacehypothese

A

Expliciete en impliciete kennis zijn verschillende vormen van kennis die op verschillende plekken in het geheugen worden opgeslagen. Deze kunnen elkaar op een indirecte manier beïnvloeden

42
Q

Cyclische aanpak

A

Er wordt niet 1 keer op een bepaalde structuur de aandacht gevestigd, maar dat daar op verschillende momenten in het leerproces op teruggekomen wordt, waarbij elke keer extra informatie over de betreffende structuur wordt verschaft

43
Q

Didactische haalbaarheid

A

De verhouding tussen de verrichte inspanning en het uiteindelijke rendament

44
Q

Tussentaal

A

Informatie over hoe ver de taalleerder is

45
Q

Directe feedback

A

Rode pen, fouten die je niet kunt verbeteren door een regeltje te leren

46
Q

Indirecte feedback

A

Fout onderstrepen, foutcode, laat de leerder nadenken