NL - ENG Flashcards
1
Q
Aankomen
A
Put on
2
Q
Aanwezigheid
A
Presence
3
Q
Afkeer, walging
A
Disgust
4
Q
Afkeuring
A
Disapproval
5
Q
Afnemen
A
Diminish
6
Q
Afspreken
A
Arrange
7
Q
Beheersing
A
Mastery
8
Q
Bevolking
A
Population
9
Q
Dat wil zeggen
A
Id est ( I.E.)
10
Q
Eigenwaarde
A
Self-esteem
11
Q
Enthousiasmeren
A
Enthuse
12
Q
Goedkeuring
A
Approval
13
Q
Handelen naar
A
Act on
14
Q
Ijdel
A
Vain
15
Q
Kennis
A
Knowledge
16
Q
Knop
A
Switch
17
Q
Onderzoek
A
Survey
18
Q
Methode
A
Approach
19
Q
Mogelijkheden
A
Potential
20
Q
Ontdekken
A
Explore
21
Q
Oorzaak en gevolg
A
Cause and effect
22
Q
Oppakken
A
Take up
23
Q
Richten op
A
Aim at
24
Q
Speelplaats
A
Playground
25
Q
Toenemen
A
Increase
26
Q
Trots
A
Pride
27
Q
Van buiten leren
A
Memorise
28
Q
Verminderen
A
Reduce
29
Q
Vijver
A
Pond
30
Q
Vorderingen
A
Progress