New Words Flashcards
true
waar
located below
onderstaande
to understand (I hear you)
verstaan / verstond / hebben verstaan
useful
nuttig
the story
het verhaal
lucky / happy
gelukkig
i had a lot of luck
ik had veel geluk
special
bijzonder
lawyer
de advocaat
army
het leger
increase (noun)
de stijging
cause
de oorzaak
compared to
ten opzichte van
more than 10
ruim 10
to report
melden / meldde / heeft gemeld
stating
stellen / stelde / heeft gesteld
to grow
toenemen / nam toe / heeft toegenomen
labormarket
arbeidsmarkt
prepared
voorbereid
course
de opleiding
reason
de reden
this is because …
dit komt omdat …
recently
Kort geleden
is only in october
is pas in october
to be
zijn / is / was / is geweest
current
huidg
especially, mainly
vooral (adverb)
economical, frugal
zuinig (adjective)
upcoming, next
aanstaande (adjective)
satisfied
voldaan (adjective)
the speech
de toespraak (noun)
to found
stichten / stichte / heeft gesticht
to become
worden / werd / ben geworden (verb)
to have
hebben / had / heb gehad (verb)
to lead
leiden / leidde / heb geleid (verb)
to walk
lopen / liep / heb/ben gelopen (verb)
to take
nemen / nam / heb genomen (verb)
to drink
drinken / dronk / heb gedronken (verb)
to go
gaan / ging / ben gegaan (verb)
to achieve
bereiken / bereikte / heb bereikt (verb)
to win
winnen / won / heb gewonnen (verb)
to enjoy
genieten / genoot / heb genoten (verb)
to watch
kijken / keek / heb gekeken (verb)
to lose
verliezen / verloor / heb verloren (verb)
to wish
wensen / wenste / heb gewenst (verb)
to learn
leren / leerde / heb geleerd (verb)
to sport
sporten / sportte / heb gesport (verb)
to do
doen / deed / heb gedaan (verb)
to come
komen / kwam / ben gekomen (verb)
to eat
eten / at / heb gegeten (verb)
to get
krijgen / kreeg / heb gekregen (verb)
to buy
kopen / kocht / heb gekocht (verb)
to give
geven / gaf / heb gegeven (verb)
to bake
bakken / bakte / heb gebakken (verb)
to spoil
bederven / bedierf / hebben bedorven (verb)
to amount to
bedragen / bedroeg / heb bedragen (verb)
to begin
beginnen / begon / ben begonnen (verb)
to understand
begrijpen / begreep / heb begrepen (verb)
to satisfy
bevallen / beviel / ben bevallen (verb)
to move
bewegen / bewoog / heb bewogen (verb)
to visit
bezoeken / bezocht / heb bezocht (verb)
to pray
bidden / bad / heb gebeden (verb)
to bite
bijten / beet / heb gebeten (verb)
to bind
binden / bond / heb gebonden (verb)
to blow
blazen / blies / heb geblazen (verb)
to appear
blijken / bleek / is gebleken (verb)
to stay
blijven / bleef / ben gebleven (verb)
to roast
braden / braadde / heb gebraden (verb)
to break
breken / brak / hebben gebroken (verb)
to bring
brengen / bracht / heb gebracht (verb)
to bend
buigen / boog / heb gebogen (verb)
to think
denken / dacht / heb gedacht (verb)
to shine
glimmen / glom / heb geglommen (verb)
to wear
dragen / droeg / heb gedragen (verb)
to float
drijven / dreef / heb/ben gedreven (verb)
to think
denken / dacht / heb gedacht (verb)
to dive
duiken / dook / heb/ben gedoken (verb)
to dare
durven / durfde / heb gedurfd (verb)
to force
dwingen / dwong / heb gedwongen (verb)
to experience
ervaren / ervoer / heb ervaren (verb)
to dig
graven / groef / heb gegraven (verb)
to whistle
fluiten / floot / heb gefloten (verb)
to hang
hangen / hing / heb gehangen (verb)
to pay
gelden / gold / heb gegolden (verb)
to heal
genezen / genas / hebben genezen (verb)
to pour
gieten / goot / heb gegoten (verb)
to slide
glijden / gleed / hebben gegleden (verb)
the spelling mistake
de spelfout (noun)
the sailing trip
de zeiltocht (noun)
to be able to
kunnen / kon / heb gekund (verb)
of it, from it
ervan (adverb)
aware
bewust (adjective)
the danger
het gevaar (noun)
to walk
lopen / liep / zijn gelopen
the wish
de wens (noun)
became, were
worden / werden / zijn geworden (verb)
never
nooit (adverb)
until
totdat (conjunction)
to decide
besluiten / besloot / heb besloten (verb)
normal, just
gewoon (adjective/adverb)
eventually
uiteindelijk (adverb)
amazing, great
geweldig (adjective)
united, in solidarity
saamhorig (adjective)
balanced
evenwichtig (adjective)
to support
steunen / steunde / heb gesteund (verb)
to be better than expected
meevallen / viel mee / is meegevallen (verb)
to be worse than expected
tegenvallen / viel tegen / is tegengevallen (verb)
in any case
ieder geval (phrase)
to trust
vertrouwen / vertrouwde / heb vertrouwd (verb)
the matter, the business
de zaak (noun)
to arise, to originate
ontstaan / ontstond / is ontstaan (verb)
all kinds of
allerlei (adjective)
to get, to fetch
halen / haalde / heb gehaald (verb)
happy
blij (adjective)
to have breakfast
ontbijten / ontbeet / hebben ontbeten (verb)
to forget
vergeten / vergat / ben vergeten (verb)
to use
gebruiken / gebruikte / hebben gebruikt (verb)
to remember
herinneren / herinnerde / hebben herinnerd (verb)
to acknowledge
erkennen / erkende / hebben erkend (verb)
to think of
bedenken / bedacht / hebben bedacht (verb)
to thank
bedanken / bedankte / hebben bedankt (verb)
to believe
geloven / geloofde / hebben geloofd (verb)
to serve
bedienen / bediende / hebben bediend (verb)
to earn
verdienen / verdiende / hebben verdiend (verb)
to discover
ontdekken / ontdekte / hebben ontdekt (verb)
to retake (an exam)
herkansen / herkanste / hebben herkanst (verb)
to mean
bedoelen / bedoelde / hebben bedoeld (verb)
to memorize
onthouden / onthield / hebben onthouden (verb)
to improve
verbeteren / verbeterde / hebben verbeterd (verb)
to recognize
herkennen / herkende / hebben herkend (verb)
to meet
ontmoeten / ontmoette / hebben ontmoet (verb)
to eat
eten / at / hebben gegeten (verb)
to lie (down)
liggen / lag / hebben gelegen (verb)
to read
lezen / las / hebben gelezen (verb)
to buy
kopen / kocht / hebben gekocht (verb)
to come
komen / kwam / ben gekomen (verb)
to have consequences
gevolgen / vervolgde / hebben vervolgd (verb)
to wait
wachten / wachtte / hebben gewacht (verb)
to want
willen / wilde (wou) / hebben gewild (verb)
to have
hebben / had / hebben gehad (verb)
to enjoy
genieten / genoot / hebben genoten (verb)
to begin
beginnen / begon / ben begonnen (verb)
to be
ben / was / ben geweest (verb)
to marry
trouwen / trouwde / ben getrouwd (verb)
to do
doen / deed / hebben gedaan (verb)
to install
installeren / installeerde / hebben geïnstalleerd (verb)
to drink
drinken / dronk / hebben gedronken (verb)
to give
geven / gaf / hebben gegeven (verb)
to walk
lopen / liep / ben gelopen (verb)
to drive
rijden / reed / hebben gereden (verb)
to write
schrijven / schreef / hebben geschreven (verb)
to sleep
slapen / sliep / hebben geslapen (verb)
to smoke
roken / rookte / hebben gerookt (verb)
to say
zeggen / zei / hebben gezegd (verb)
to see
zien / zag / hebben gezien (verb)
this morning
vanochtend (adverb)
to look like
uitzien / zag uit / hebben uitgezien (verb)
a bandage
de pleister (noun)
to collect
verzamelen / verzamelde / hebben verzameld (verb)
that seems fun!
dat lijkt me leuk! (expression)
to finish
afronden / rondde af / hebben afgerond (verb)
the page
de bladzijde (noun)
jokes
grappen (noun, plural)
the country
het land (noun)
big
grote (adjective)
greetings
groeten (noun, plural)
to discover
ontdekken / ontdekte / hebben ontdekt (verb)
independent (thing)
onafhankelijk (adjective)
calm
gerust (adjective)
to promise
beloven / beloofde / hebben beloofd (verb)
exists
bestaat (verb, present tense)
a gap year
het tussenjaar (noun)
no more interest
geen zin meer (expression)
to pay attention
letten op / lette op / hebben opgelet (verb)
bold (text)
vetgedrukte (adjective)
a paragraph
de alinea (noun)
to laze around
flierefluiten / flierefluitte / hebben geflierefluit (verb)
guidance
de begeleiding (noun)
to find out
erachter te komen (verb, phrase)
best suited
meest bij het past (expression)
supports
ondersteunt (verb, present tense)
a trip
de tocht (noun)
suitable
geschikte (adjective)
reliable
betrouwbaar (adjective)
safe
veilig (adjective)
an orphanage
het weeshuis (noun)
party animals
feestbeesten (noun, plural)
the guidance
de begeleiding (noun)
to find out
erachter komen / kwam erachter / zijn erachter gekomen (verb)
independent (person)
zelfstandig (adjective)
with peace of mind
met een gerust hart (expression)
to support
ondersteunen / ondersteunde / hebben ondersteund (verb)
to invent
uitvinden / vond uit / hebben uitgevonden (verb)
to impress
indruk maken op (expression, verb phrase)
to realize
zich realiseren / realiseerde zich / hebben zich gerealiseerd (verb)
to prepare for
zich voorbereiden op / bereidde zich voor op / hebben zich voorbereid op (verb)
the upbringing
de opvoeding (noun)
for fun
voor de lol (expression)
to write
schrijven / schreef / hebben geschreven (verb)
to sleep
slapen / sliep / hebben geslapen (verb)
to smoke
roken / rookte / hebben gerookt (verb)
to read
lezen / las / hebben gelezen (verb)