neerlandais tp Flashcards
1
Q
commencer
A
Beginnen
Begon(nen)
Begonnen
2
Q
Visiter
A
Bezoeken
Bezocht
Bezocht
2
Q
Bouger
A
Bewegen
Bewoog
Bewogen
3
Q
Porter
A
Dragen
Droeg
Gedragen
3
Q
Aller
A
Gaan
Ging
Gegaan
4
Q
Profiter de
A
Genieten van
Genoot
Genoten
5
Q
Avoir
A
Hebben
Had(den)
Gehad
6
Q
Aimer
A
Houden van
Hield van
Gehouden
7
Q
Regarder
A
Kijken
Keek
Gekeken
8
Q
Venir
A
Komen
Kwam
Gekomen
9
Q
Pouvoir
A
Kunnen
kon(den)
Gekund
10
Q
Rire
A
Lachen
Lachte
Gelachen
11
Q
Mentir
A
Liegen
Loog
Gelogen
12
Q
Rencontrer
A
Ontmoeten
Ontmoette(n)
Ontmoet
12
Q
Ressembler
A
Lijken
Leek
Geleken
13
Q
Dormir
A
Slapen
Sliep
Geslapen
13
Q
Crier/Appeler
A
Roepen
Riep
Geroepen
14
Q
Fermer
A
Sluiten
Sloot
Gesloten
15
Q
Etre debout
A
Staan
Stond
Gestaan
15
Q
Demander
A
Vragen
Vroeg
Gevraagd
16
Q
Dire
A
Zeggen
Zei(den)
Gezegd
17
Q
Chanter
A
Zingen
Zong
Gezongen
17
Q
Voir
A
Zien
Zag
Gezien
18
Q
Asseoir
A
Zitten
Zat
Gezeten
19
Vouloir
Zullen
Zou(den)
/